Khabouris codex
Het boek van de handelingen:
Dit is de geschiedenis van de gezegende apostelen,
verzameld door de heilige Mar Lukos de evangelist.
I. 1:1-14
1.1 Het eerste schrijven, O Theophilus , schreef ik over al die (dingen) die onze heer Jeshu Meshiha begon te doen en te leren, 1.2 tot die dag waarin hij werd opgenomen, na dat hij opdracht had gegeven aan deze apostelen die hij had uitgekozen door de geest van heiligheid: 1.3 aan wie hij zichzelf levend vertoonde, nadat hij geleden had, met vele tekenen, voor veertig dagen, verschijnende aan hen, en onderwijzend het koninkrijk van Aloha. 1.4 En toen hij brood met hen gegeten had, wees hij hen erop dat ze zich niet uit Urishlim zouden verwijderen; maar wachten op de belofte van de vader, dewelke (zei hij) gij van mij gehoord hebt. 1.5 Want Juhanon doopte met water, maar gij zult worden gedoopt met de geest van heiligheid na niet veel dagen. 1.6 Maar zij wanneer ze samengekomen waren, vroegen hem, en zeiden tegen hem, onze Heer, zult gij op deze tijd het koninkrijk herstellen aan Israël? 1.7 Hij zei tegen hen, het is niet aan u de tijd of de gelegenheden te weten welke de Vader heeft geplaatst in zijn eigen autoriteit; 1.8 maar wanneer de geest van heiligheid op u is gekomen, zult gij kracht ontvangen, om voor mij getuigen te zijn, in Urishlim en in geheel Jehud, en ook onder de Shomroyee , en tot de grenzen van de aarde. 1.9 En toen hij dit gezegd had, terwijl zij hem zagen,werd hij opgenomen, en de wolk ontving hem, en hij werd bedekt voor hun ogen. 1.10 En toen ze naar de hemel keken terwijl hij ging, werden twee mannen gevonden staande met hen in witte gewaden; 1.11 en zij zeiden tot hen, mannen, Galileers, waarom staat gij te kijken naar de hemel? Deze Jeshu die opgenomen is van u in de hemel zal zo komen zoals gij hem hebt zien opstijgen naar de hemel. 1.12 En daarna keerden ze terug naar Urishlim, van de berg die de plaats van olijven heet, welke tegenover Urishlim is, op een afstand van haar van zeven stadia. 1.13 En nadat zij ingekomen waren, bestegen ze een bovenkamer waarin Petros verbleef, en Juhanon, en Jakub, en Andros, en Philipos en Thoma, en Mathai, en Bar Tolmaios en Jakub bar Halphai, en Shemun de Zeloot, en Jihuda Jakub bar. 1.14 Deze allemaal, waren volhardende in gebed met één ziel, met de vrouwen, en met Mariam de moeder van Jeshu, en met zijn broeders.
II . 1:15-26
1.15 En in die dagen stond Shemun Kipha op in het midden van de discipelen; nu was er daar een vergadering van mannen ongeveer een honderd en twintig; 1.16 en hij zei, mannen, broeders, het was goed dat de schrift vervuld werd welke de geest van heiligheid voorzegd heeft, door de mond van David, betreffende Jihuda, die de leider was van hen die Jeshu namen. 1.17 Want hij was met ons gerekend, en had deel in deze bediening. 1.18 Dit is hij, die het veld verkreeg met de bezoldiging van de zonde, en op zijn gezicht viel op de grond, en was opengebarsten in zijn midden, en al zijn darmen waren uitgestort. 1.19 En dit is gekend van al degenen die in Urishlim wonen; en zo noemt dat veld in de taal van het land Hakel-damo, de interpretatie daarvan dat is, een veld van bloed. 1.20 Want er is geschreven in het boek van de Psalmen: Laat zijn bewoning woestijn zijn, en geen inwoner is daarin, en laat een andere zijn bediening nemen. 1.21 Daarom is het nodig, dat één van de mannen die met ons was al die tijd, in welke onze heer Jeshu ingekomen is en uitgegaan is onder ons, 1.22 die uitging van het doopsel van Juhanon, tot de dag dat hij opgenomen werd, terwijl hij bij ons was, om met ons een getuige te zijn van zijn opstanding. 1.23 En zij stelden er twee op: Jauseph, die Barshaba noemt, die bijgenaamd is Justus, en Mathia. 1.24 En biddende, zeiden ze, gij heer, die kent de harten van allen, toon degene wie gij gekozen hebt van deze twee, 1.25 dat hij het deel in de bediening mag ontvangen en het apostolaat van welke Jihuda is afgescheiden, om naar zijn eigen plaats te gaan. 1.26 En zij wierpen hun loten, en het kwam op Mathia; en hij werd gerekend met de elf apostelen.
III . 2:1-21
2.1 En wanneer de dagen van Pinksteren waren vervuld, terwijl ze allemaal samen verzameld waren, 2.2 was er plotseling uit de hemel de stem als van een machtige wind, en geheel dat huis waar zij zaten was gevuld met het; 2.3 en tongen die werden verdeeld als vuur verschenen aan hen, en zat op elkeen van hen. 2.4 En zij werden allen vervuld met de geest van heiligheid, en zij begonnen te spreken in verschillende tongen zoals de geest hen gaf te spreken. 2.5 Maar er waren mannen wonende in Urishlim die Aloha vreesden; Jihudoyee, uit alle volkeren die onder de hemel zijn. 2.6 En toen die stem werd gemaakt, verzamelde het hele volk, en werd verstoord, omdat ze ieder mens van hen hoorden terwijl ze spraken in hun verschillende tongen. 2.7 Ze waren allemaal verbaasd, en vroegen zich af, de ene tot de ander zeggende. Al dezen die spreken, zie!, zijn zij niet Galiloyee? 2.8 Hoe horen we dan elk in zijn eigen tong waarin we geboren zijn ? 2.9 Parthoyee en Medoyee en Alanoyee, en zij die in de plaats van rivieren wonen, Jihudoyee en Kapadukoyee, en van de regio’s van de Pontus en Azië; 2.10 en van het land van Frygië en van Pamphylië en van Metsreen, en de regio’s van Lybi buurlanden van Kyrine, en degenen die afkomstig zijn van Rumi, Jihudoyee, en Proselieten; 2.11 en van Krete en -Arabië, zie, we horen ze spreken in onze tongen over de wonderen van Aloha. 2.12 Maar allen van hen waren verbaasd en verwonderd, de ene tot de andere zeggende, van wie is dit ding? 2.13 Maar anderen bespotten hen, zeggende, deze hebben nieuwe wijn gedronken, en zijn dronken. 2.14 En daarna stond Shemun Kipha op met de elf apostelen, en verhief zijn stem en zei tot hen: mannen, Jihudoyee, en allen die in Urishlim wonen, laat dit bekend zijn aan u, en luister naar mijn woorden. 2.15 Want niet zoals u veronderstelt zijn dezen dronken; want zie! Tot nu toe is het nog maar drie uur. 2.16 Maar dit is wat gesproken is door de profeet Joel: 2.17 Het zal in de laatste dagen zijn, zegt Aloha, Ik zal uitstorten mijn geest op alle vlees: en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongeren zullen visioenen zien, en uw oudsten zullen dromen – dromen: 2.18 en op de dienaren en op de dienaressen zal Ik mijn geest gieten in die dagen; en zij zullen profeteren. 2.19 En ik zal tekenen geven in de hemel, en machtige daden op aarde; bloed en vuur en wolken van rook: 2.20 de zon zal worden omgezet in duisternis, en de maan in bloed, Vóór de dag van de heer zal komen, groot en gedenkwaardig; 2.21 en eenieder die de naam zal aanroepen van de heer zal gered worden.
IV . 2:22-36
2.22 Mannen, zonen van Israël, hoor deze woorden; Jeshu Natsroya, de man die van Aloha onder u verscheen, met bevoegdheden en machtige daden, welke Aloha wrocht onder u door zijn hand, zoals gij zelfs weet, 2.23 Deze , die daartoe benoemd was door de voorkennis en de wil van Aloha, hebt gij geleverd in de handen van de goddelozen, en gekruisigd en gedood. 2.24 Maar Aloha deed hem opstaan en loste de banden van Shiul, want het was niet mogelijk dat hij zou gehouden worden in Shiul. 2.25 Want David zei over hem, Ik heb mijn heer voorzien te allen tijde, die aan mijn rechterhand is opdat ik niet zou worden verplaatst; 2.26 waarom mijn hart blij is, en mijn heerlijkheid verheugd : en ook mijn lichaam bewoont in hoop; 2.27 Want gij zult mijn ziel niet verlaten in Shiul, noch uw heilige geven om corruptie te zien. 2.28 Gij wilt onthullen aan mij de weg van het leven, gij wilt mij vullen met vreugde met uw tegenwoordigheid. 2.29 Mannen, broeders, ik spreek openlijk met u aangaande de patriarch David, dat hij dood is en begraven, en zijn graf is met ons tot op deze dag. 2.30 Want hij was een profeet, en wist dat Aloha een eed had gezworen tot hem, van de vrucht van uw lendenen zal ik veroorzaken om te zitten op uw troon: 2.31 En hij voorzag en sprak betreffende, de opstanding van de Meshiha, dat hij niet in Shiul zou worden gelaten, noch zou zijn lichaam corruptie zien. 2.32 Deze Jeshu heeft Aloha doen opstaan, en wij zijn allen zijn getuigen. 2.33 En hij is het, die aan de rechterhand van Aloha verheven is, en de belofte van de geest van heiligheid, van de vader heeft ontvangen, en deze gave heeft uitgestort, welk , Zie! Gij ziet en gij hoort. 2.34 Want David is niet opgevaren naar de hemel, omdat hij zelf heeft gezegd, de Here zei tot mijn heer, Zet u aan mijn rechterhand, 2.35 totdat ik uw tegenstanders plaats als een voetbank voor uw voeten. 2.36 Laat geheel het huis van Israël zonder wankelen weten, dat Aloha deze Jeshu, heer en Meshiha heeft gemaakt, welke gij gekruisigd hebt.
V. 2:37-47
2.37 En toen zij hoorden, werden zij doorboord in hun hart, en zeiden tot Shemun en de rest van de apostelen, wat zullen wij doen, broeders? 2.38 Shemun zei tot hen, bekeer, en laat u dopen, eenieder van u, in de naam van de heer Jeshu, voor de verlossing van de zonden, en gij zult de gave ontvangen van de geest van heiligheid. 2.39 Voor u is de belofte, en aan uw kinderen, en aan allen die ver weg zijn, uit wie Aloha zelf zal roepen. 2.40 En met veel andere woorden getuigde hij aan hen en smeekte van hen, zeggende, word gered van deze perverse generatie. 2.41 En sommigen van hen ontvingen gretig zijn woord en geloofden en werden gedoopt, en er werden toegevoegd te dien dage iets als drie duizend zielen. 2.42 En zij waren getrouw in de leer van de apostelen, en in de deelname van gebed en in het breken van het brood. 2.43 En plechtigheid was op iedere ziel; en veel tekenen en machtige daden werden gedaan door de hand van de apostelen in Urishlim. 2.44 En al diegenen die geloofden waren samen, en alles wat ze hadden was gemeenschappelijk. 2.45 En zij die eigendom had verkochten en verdeelden aan elk volgens hetgeen hij nodig had. 2.46 En elke dag bleven ze in de tempel met een ziel, en in het huis braken ze het brood, en namen hun voedsel met vreugde en in de netheid van hun hart, 2.47 Aloha prijzende, en kregen gunst voor al het volk. En onze Heer voegde dagelijks toe, hen die gered waren, in de samenkomst.
VI . 3:1-10
3.1 En het was toen als Shemun Kipha en Juhanon samen opvoeren naar de tempel op het moment van het gebed, welke het negende uur is, 3.2 Zie! een bepaalde man, lam uit de baarmoeder van zijn moeder, die ze droegen, en die het gewoon was om gebracht en gezet te worden bij de poort van de tempel die de prachtige heet, om aalmoezen te bedelen van degenen die de tempel invoeren. 3.3 Hij, toen hij Shemun en Juhanon de tempel zag invoeren, bad van hen om hem aalmoezen geven. 3.4 En Shemun en Juhanon zagen hem, en zeiden tegen hem: aanschouw ons. 3.5 Maar hij aanschouwde hen, verwachtende enigszins te ontvangen van hen. 3.6 Shemun zei tot hem, goud en zilver heb ik niet, maar wat ik heb geef ik u: in naam van onze Heer Jeshu Meshiha Natsroya, sta op en wandel. 3.7 En hij nam hem bij zijn rechterhand en deed hem opstaan: en direct versterkten zijn voeten en zijn hielen. 3.8 En hij sprong op en stond en wandelde, en voer met hen de tempel in, wandelende, en springende, en Aloha verheerlijkende. 3.9 En al het volk zag hem wandelen en Aloha verheerlijken. 3.10 En ze wisten dat hij het was, de bedelaar, die dagelijks gezeten had en vroeg om aalmoezen aan de poort die de prachtige heet. En zij waren vervuld met verwondering en verbazing over wat gedaan was.
VII . 3:11-26
3.11 En toen hij Shemun and Juhanon vasthield, rende geheel het volk verwonderd tot hen, tot de zuilengang die genoemd word, deze van Shelemun. 3.12 En toen Shemun zag, antwoordde hij en zei tot hen: mannen, zonen van Israël, waarom verwonderd gij u over dit? of waarom staart gij ons aan, alsof wij dit door macht van onszelf, of door onze eigen autoriteit, hadden gedaan , dat deze man zou lopen? 3.13 De God van Abraham, en van Ishok, en van Jakub, de God van onze vaderen, heeft zijn zoon Jeshu verheerlijkt, hem wie gij overgeleverd hebt, en geweigerd voor het aangezicht van Pilatos, toen hij hem had gerechtvaardigd en hem zou hebben vrijgegeven; 3.14 maar gij hebt de Heilige en de rechtvaardige geweigerd, en hebt geëist voor uzelf dat , de man, de moordenaar aan u zou worden gegeven. 3.15 En hem de Prins van het leven hebt gij gedood, die Aloha heeft doen opstaan uit de doden; en wij zijn allen zijn getuigen. 3.16 En door geloof in zijn naam, deze, die gij ziet en kent, heeft hij versterkt en genezen; en het geloof die in hem is, heeft hem deze soliditeit gegeven, voor u aller aangezicht. 3.17 Nu, echter, mijn broeders, ik weet dat gij dit deed omwille van misvatting, zoals ook uw prinsen deden; 3.18 en Aloha, volgens hetgeen hij eerder had verkondigd bij monde van alle profeten, dat zijn Meshiha zou lijden, heeft dit voldaan. 3.19 Denk daarom anders, en keer om, opdat uw zonden zouden worden uitgewist, en dat de tijden van rust tot u mogen komen van voor de tegenwoordigheid des heren: 3.20 en hij zal u zenden Hem die hij heeft verordonneerd voor u, Jeshu Meshiha, 3.21 wie de hemel moet ontvangen tot de voltooiing der tijden, van al deze dingen die Aloha heeft gesproken bij monde van zijn heilige Profeten, die geweest zijn sinds vanouds. 3.22 Want Musha heeft gezegd, een profeet zal de heer doen opstaan tot u vanonder uw broeders, gelijk tot mij; hoor hem in alle dingen die hij zal spreken met u. 3.23 En het zal zijn dat iedere ziel die deze profeet niet wil horen, die ziel zal omkomen vanuit het volk 3.24 En de profeten, allen van hen van Shamuel en zij die na hem waren, spraken en verkondigden betreffende deze dagen. 3.25 Gij zijt de zonen van de profeten; en het verbond welke Aloha benoemde met onze vaders, zeggende tot Abraham, in uw zaad zullen al de geslachten van de aarde gezegend worden, 3.26 met u uit de eerste die hij heeft gesteld, en Aloha heeft zijn zoon gezonden, u zegenende, als gij wilt terugkeren en bekeren van uw ongerechtigheden.
VIII. 4:1-18
4.1 En terwijl ze deze woorden spraken tegen het volk, de priesters, en Zadukoyee, en de gouverneurs van de tempel, stonden tegen hen op, 4.2 boos zijnde tegen hen omdat zij het volk onderwezen, en predikten door de Meshiha de opstanding uit de doden. 4.3 En ze legden de handen op hen, en bewaarden hen tot de dag erna, omdat de avond naderbij getrokken was. 4.4 En velen die het woord gehoord hadden geloofden; en zij waren in aantal als vijfduizend mannen. 4.5 En de dag erna, de heersers, en ouderlingen , en de Sophree, verzamelden, 4.6 en ook Hanan de hoogste van de priesters, en Kaiapha, en Juhanon, en Alexandros, en zij die van het nageslacht waren van de hoge priesters. 4.7 En toen ze hun hadden doen staan in het midden, ondervraagden zij hen, door welke macht, of in welke naam, hebt gij dit gedaan? 4.8 Vervolgens was Shemun Kipha gevuld met de geest van heiligheid, en zei tot hen, heersers van het volk, en ouderlingen van het huis van Israël, luister; 4.9 Als wij deze dag van u worden beoordeeld betreffende het goede dat gedaan is aan de man die slecht ter been was, zodanig dat hij genezen is; 4.10 laat het bekend zijn aan u, en aan geheel het volk van Israël, dat in de naam van Jeshu Meshiha Natsroya, wie gij kruisigde, wie Aloha heeft doen opstaan vanuit de dood, door hemzelf, zie! Staat deze man gezond voor u. 4.11 Dit is de steen die gij bouwers hebt verworpen, en hij is het hoofd van de hoek geworden. 4.12 En in geen ander is verlossing; want er is geen andere naam onder de hemel gegeven aan de mensheid, door welke wij moeten gered worden. 4.13 En toen ze de woorden hoorden van Shemun en van Juhanon, zagen zij dat zij de letteren niet kenden en gewone mannen waren, en verwonderden zich over hen, en zij herkenden hen, dat zij op Jeshu vertrouwd hadden. 4.14 En zij zagen dat de lamme man die geheeld was met hun staande was, en zij konden niet één ding zeggen tegen hen. 4.15 Toen geboden zij dat ze hen zouden uitleiden van hen vergadering, en zei de één tot de ander, 4.16 wat zullen we doen met deze mannen? Want, zie! een opvallend teken die gedaan is door hun handen tot al de inwoners van Urishlim is bekend, en we kunnen het niet ontkennen. 4.17 Maar opdat dit verslag niet zou uitgaan op grote schaal, zullen we hun dreigen, dat zij niet terug zullen spreken in deze naam aan enige man. 4.18 En zij riepen hen, en geboden hen dat zij helemaal niet zouden spreken en leren in de naam van Jeshu.
IX. 4:19-31
4.19 Shemun Kipha en Juhanon antwoorden en zeiden tot hen, als het goed is voor Aloha dat wij u eerder gehoorzamen dan Aloha, beoordeeld gij! 4.20 Want van wat we hebben gezien en gehoord kunnen wij alleen maar spreken. 4.21 En ze bedreigden hen, en ontsloegen hen; want ze konden geen zaak vinden om op hun hoofd te leggen, omwille van het volk; want iedereen verheerlijkte Aloha voor wat was gedaan. 4.22 Want een zoon van meer dan veertig jaar was die man in wie was geschied dit teken van herstel. 4.23 En toen ze werden ontslagen kwamen zij tot hun broeders, en maakten bekend aan hen wat de priesters en ouderlingen hadden gezegd. 4.24 En zij, toen zij hadden gehoord, gelijkgestemd verhieven zij hun stem tot Aloha, en zeiden, heer, gij zijt God die hemel en aarde gemaakt hebt en de zeeën, en alles dat in hen is: 4.25 en gij zijt het die gesproken hebt door de geest van heiligheid in de mond van David uw dienstknecht: waarom woeden de heidenen, en bedenken de volkeren ijdelheid? 4.26 De koningen en bevoegdheden van de aarde staan op en beraden samen tegen de heer, en tegen zijn Meshiha. 4.27 want voorwaar zij zijn verzameld in deze stad tegen uw heilige zoon Jeshu, die gij hebt gezalfd, Herodes en Pilatos met de heidenen en de synagoge van Israël,4.28 om te bewerken wat uw hand en uw wil vooraf heeft aangegeven wat gebeuren moet.4.29 En nu ook, heer, zie! en zie hun bedreigingen, en geef uw dienstknechten met vrijmoedigheid uw woord te prediken,4.30 terwijl gij uw hand uitstrekt tot herstel en machtige werken welke zij zullen doen in de naam van uw heilige zoon Jeshu. 4.31 En als zij aanbaden en smeekten, de plaats waarin zij waren verzameld werd bewogen, en zij werden vervuld met de geest van heiligheid, en zij spraken met openheid het woord van Aloha.
X. 4:32-37
4.32 En in de samenkomst van de mannen die geloofden was er één ziel en één geest; en niemand van hen zei van de goederen die hij bezat dat ze zijn eigen waren maar alles wat zij hadden was in gemeenschap. 4.33 En met grote kracht deden deze apostelen getuigenis betreffende de opstanding van Jeshu Meshiha, en grote genade was met allen van hen. 4.34 En niemand van hen had gebrek; want zij die velden en huizen bezaten verkochten deze, en brachten de prijs van wat was verkocht en legde aan de voeten van de apostelen, 4.35 en er werd gegeven aan elk volgens hetgeen wat nodig was. 4.36 En Jauseph, wie genaamd was Bar Naba door de apostelen, welke geïnterpreteerd is, een zoon van troost, een Levoya van het eiland Kypros , 4.37 had een veld, en hij verkocht het, en bracht zijn prijs en legde voor de voeten van de apostelen.
XI. 5:1-11
5.1 En een bepaalde man wiens naam Hanania was, met zijn vrouw wiens naam Shaphira was, verkocht een veld, 5.2 en nam van zijn waarde en verborg, terwijl zijn vrouw toestemde, en bracht iets van het zilver en legde voor de voeten van de apostelen. 5.3 En Shemun zei tot hem, Hanania, hoe heeft satana aldus uw hart gevuld opdat gij zoude liegen tot de geest van heiligheid, en verbergen van het zilver, van de prijs van het veld? 5.4 Was het niet van uw eigen tot het zou verkocht worden? En toen het werd verkocht had gij nog macht over de prijs van hetzelve. Waarom hebt gij het in uw hart gelegd om dit ding te doen? gij hebt niet gelogen tegen mannen, maar tegen Aloha! 5.5 En toen Hanania deze woorden hoorde viel hij neer en overleed. En er was grote angst op allen die het hoorden. 5.6 En zij die jonge mannen waren onder hun stonden op en omwikkelden hem, droegen hem uit en begroeven hem. 5.7 En nadat er drie uren waren geweest, voer zijn vrouw ook in, niet wetende wat er was gebeurt. 5.8 Shemun zei tegen haar: vertel me als je voor deze prijs het veld verkocht hebt? En zij zei, ja: voor deze prijs. 5.9 Shemun zei tegen haar, waarom zijn jullie overeengekomen de geest van de heer te verleiden? Zie! de voeten van de omwikkelaars van uw echtgenoot zijn aan de deur, en zij zullen u uitdragen! 5.10 En tegelijk viel zij voor hun voeten en stierf. En deze jonge mannen voeren in en vonden haar dood, en ze legden haar af, en droegen haar uit en begroeven haar aan de zijde van haar echtgenoot. 5.11 En er was grote angst over de gehele samenkomst en in al hen die dit hoorden.
XII. 5:12-28
5.12 En door de handen van de apostelen werden grote tekenen gedaan en machtige werken onder het volk: en allen verzamelden samen aan de zuilengang van Shelemun, 5.13 En van de anderen durfde niemand in hen buurt te komen; maar het volk roemde hen. 5.14 En meerder werden er die geloofden toegevoegd aan de heer, een verzameling van mannen en vrouwen; 5.15 zodat zij de zieken in de straten uitdroegen liggende op bedden, opdat, wanneer Shemun zou komen, zelfs zijn schaduw hen zou overschaduwen. 5.16 En er kwamen velen tot hen van de andere steden rondom Urishlim, brengende de zieken en degenen die onreine geesten hadden: en zij werden hersteld, allen van hen. 5.17 En het hoofd van de priesters, en zij die met hem waren, die van de doctrine waren van Zadukoyee , waren gevuld met afgunst, 5.18 en zij legden de handen op hun, en hielden hen aan en bonden hen in het huis van bewaring. 5.19 Vervolgens in de nacht, de engel van de heer opende de poort van het huis van bewaring, en bracht ze uit, en zei tot hen: 5.20 ga staan in de tempel en spreek tot het volk al deze woorden van zaligheid. 5.21 En zij gingen uit in de tijd van de ochtend, en voeren de tempel in, en onderwezen. Maar het hoofd van de priesters en zij die met hem waren stonden op en riepen hun medewerkers samen en de ouderlingen van Israël, en zonden tot het huis van de bewaring om de apostelen te brengen. 5.22 en toen zij die werden gezonden van hen gingen, vonden zij hen niet in het huis van bewaring; en zij keerden terug, en kwamen, en zeiden, 5.23 we vonden het huis van bewaring zorgvuldig gesloten, en de bewakers staande aan de poorten: en wij openden, maar niemand vonden wij daar. 5.24 En toen de belangrijkste priesters van de tempel deze woorden hoorden, waren zij verbaasd door hen, en beredeneerden, wat dit was. 5.25 En één kwam en verklaarde aan hen, deze mannen die gij opgesloten hebt in het huis van bewaring, zie! zij staan in de tempel en onderwijzen het volk. 5.26 Toen gingen de heersers met de dienaren om hen te brengen, niet met geweld, want zij vreesden opdat het volk hen zou stenigen; 5.27 en toen zij hen hadden gebracht, deden zij hen staan voor geheel de samenkomst, en het hoofd van de priesters begon aan hen te zeggen, 5.28 hebben wij niet bevelende u bevolen, dat gij geen mens zoude onderwijzen in deze naam? Maar, zie! u hebt Urishlim gevuld met uw leer, en gij wilt op ons het bloed van deze man brengen!
XIII. 5:29-42
5.29 Shemun antwoordde met de apostelen en zeiden tot hem, Aloha moeten wij gehoorzamen in plaats van mannen. 5.30 De God van onze vaderen heeft Jeshu opgewekt wie gij gedood hebt en gehangen aan het hout. 5.31 Hem heeft Aloha gevormd tot een prins en een heiland, en hem verheven aan zijn rechterhand, om bekering en verlossing te geven van zonden tot Israël. 5.32 En we zijn getuigen van deze woorden, en de geest van heiligheid zelf, wie Aloha heeft gegeven aan hen die in hem geloven. 5.33 En toen zij deze woorden hoorden werden ze vervoerd met woede, en waren indachtig om ze te doden. 5.34 En één van de Pharishee stond op, wiens naam Gamaliel was, een doctor van de wet, en geëerd door geheel het volk, en beval om de apostelen een kleine tijd naar buiten te nemen. 5.35 En hij zei tot hen: mannen, zonen van Israël, pas op jezelf, en overweeg wat het u betaamt te doen betreffende deze mannen. 5.36 Want voor deze tijd stond Thuda op, en zei over zichzelf dat hij iets groots was, en er liep hem vier honderd man achterna: en hij werd gedood, en zij die hem achterna liepen werden verspreid en werden als niets. 5.37 Daarna stond Jihuda Galiloya op in de dagen wanneer mannen werden geregistreerd voor zilver belasting, en verleide veel mensen achter zich; en hij stierf, en al zij die hem achterna liepen werden verspreid. 5.38 En nu zeg ik u, houd u afzijdig van deze mannen, en ontsla hen; want als deze verbeelding en werk van mannen is, zal het ontbonden worden en eindigen; 5.39 maar als het van Aloha is, is er geen macht in uw handen het tot een einde te brengen: opdat gij zou bevonden worden op te staan tegen Aloha. 5.40 En zij werden overgehaald door hem, en riepen de apostelen, en geselden hen, en geboden hen dat zij niet meer mochten onderwijzen in de naam van Jeshu, en lieten hen los. 5.41 En zij gingen uit van voor hen, verheugt waardig te zijn omwille van de Naam veracht te worden behandeld. 5.42 En ze hielden niet op dagelijks te onderwijzen in de tempel, en in het huis, en te prediken betreffende onze heer Jeshu Meshiha.
XIV. 6:1-12
6.1 En in die dagen waren de discipelen met velen, de Javnoyee discipels mompelden tegen de Ebroyee omdat hun weduwen gekleineerd werden in de dagelijkse bediening. 6.2 En de twaalf apostelen riepen de gehele samenkomst van de discipelen en zeiden tegen hen, het is niet gepast dat we het woord van Aloha zouden laten, en de tafels dienen. 6.3 Dus kijk uit, broeders, en kies zeven mannen uit u die getuigenis hebben over hen, en vol zijn van de geest van de heer en wijsheid, en wij zullen hen benoemen over deze zaak. 6.4 En wij zullen constant in gebed zijn, en in de bediening van het woord. 6.5 En dit gezegde was aangenaam voor geheel het volk; en zij kozen Estephanos, een man die vol van geloof was en de geest van heiligheid; en Philipos, en Prokoros, en Nicanor, en Timon, en Parmena, en Nikolos, een Proseliet van Antiokia. 6.6 En dezen hebben zij gezet voor de apostelen: en terwijl biddende legden ze op hun de hand. 6.7 En het woord van Aloha nam toe, en het aantal van de discipelen nam sterk toe in Urishlim: en vele mensen van de Jihudoyee werden gehoorzaam tot het geloof. 6.8 En Estephanos was gevuld met genade en kracht, en verrichte tekenen en wonderen onder het volk. 6.9 En mannen stonden op van de congregatie welke genoemd was Libertinu, Kyrainoyee, en Aleksandroyee, en van Cilicia, en van Asia, en verzetten zich tegen Estephanos, 6.10 en waren niet in staat de wijsheid en de geest te weerstaan die in hem sprak. 6.11 Vervolgens zonden zij mannen en verzochten hen te zeggen, we hebben hem woorden horen spreken van lastering tegen Musha en Aloha. 6.12 En zij hitsten het volk op en de ouderlingen en de Sophree, en kwamen en stonden tegen hem op, en droegen hem weg, en brachten hem in het midden van de samenkomst.
XV. 6:13 – 7:10
6.13 En getuigen van onwaarheid stonden op, en zeiden, deze man houd niet op woorden te spreken in strijd met de wet en tegen deze heilige plaats. 6.14 Want wij hebben hem horen zeggen dat deze Jeshu Natsroya deze plaats zal vernietigen, en de gewoontes zal veranderen welke Musha ons overleverde. 6.15 En allen die in de vergadering zaten keken op hem, en zagen zijn aangezicht als het aangezicht van een engel. 7.1 En het hoofd van de priesters eiste als deze dingen zo waren? 7.2 Maar hij zei, mannen, broeders, en vaders, luister! De God van glorie verscheen aan onze vader Abraham terwijl hij tussen de rivieren was, en hij
nog niet gekomen was om te wonen in Charan, 7.3 en zei tegen hem: ga uit van uw land en van het zijn met de zonen van uw familie, en komt naar het land dat ik u zal tonen. 7.4 Vervolgens begaf Abraham zich uit het land van de Kaldoyee, en kwam en woonde in Charan: en vandaar, nadat zijn vader overleden was, deed Aloha hem overbrengen in dit land waarin gij vandaag woont. 7.5 En hij gaf hem nog geen erfdeel daarin, noch een plaats van de voeten, maar hij beloofde het te geven aan hem als een erfdeel voor zichzelf en aan zijn nageslacht, terwijl hij nog geen zoon had. 7.6 En Aloha sprak met hem, hem vertellende dat zijn nageslacht een bijwoner zou zijn in een vreemd land, en dat zij hen zouden knechten en mishandelen vier honderd jaren lang. 7.7 En de natie die zij zullen dienen in knechtschap zal ik oordelen, zei Aloha: en daarna zullen zij uitkomen en mij dienen in deze plaats. 7.8 En hij gaf aan hem het verbond der besnijdenis. En toen verwekte hij Ishok, en besneed hem op de achtste dag, en Ishok verwekte Jacub, en Jacub verwekte onze twaalf vaders. 7.9 En onze vaders deze hitsten elkaar op tegen Jauseph, en verkochten hem in Mitsreen. Maar Aloha was met hem: 7.10 en hij verloste hem van al zijn benauwdheden, en gaf hem genade en wijsheid voor Pherun koning van Mitsreen, en hij benoemde hem prins over Mitsreen, en over geheel zijn huis.
XVI. 7:11-29
7.11 En er was een hongersnood en grote rampspoed in geheel Mitsreen, en in het land van Kenaan, en onze vaders hadden niets om hen te voldoen. 7.12 En toen Jacub hoorde dat er koren was in Mitsreen, zond hij onze vaders eerst uit. 7.13 En toen ze de tweede keer gegaan waren, maakte Jauseph zich bekend aan zijn broeders, en de familie van Jauseph werd bekend gemaakt aan Pherun. 7.14 En Jauseph zond en bracht zijn vader Jacub en al zijn familie, en zij waren in aantal zeventig en vijf zielen. 7.15 En Jacub ging naar beneden tot in Mitsreen en stierf daar; hij en onze vaders. 7.16 En hij werd verwijderd uit Shechem en gelegd in het graf dat Abraham kocht met zilver van de B’nai chamur. 7.17 En wanneer de tijd was gekomen van dat wat Aloha beloofde met een eed aan Abraham, was het volk gegroeid en vermenigvuldigde in Mitsreen, 7.18 totdat een andere koning opstond over Mitsreen, wie Jauseph niet kende, 7.19 en hij handelde frauduleus tegen onze verwanten, en behandelde schandelijk onze vaders, en beval dat hun kinderen zouden uitgeworpen worden, opdat zij niet zouden leven. 7.20 In die tijd werd Musha geboren, en was geliefde van Aloha, en werd drie maanden opgevoed in het huis van zijn vader. 7.21 En toen hij was uitgeworpen van zijn volk, de dochter van Pherun vond hem, en bracht hem op tot haarzelf als een zoon, 7.22 en Musha werd onderwezen in al de wijsheid van de Mitsroyee, en was uitstekend in woorden en ook in daden. 7.23 En toen hij een zoon werd van veertig jaar, steeg het in zijn hart om zijn broeders de zonen van Israël te bezoeken. 7.24 En hij zag een van de zonen van zijn stam met geweld behandelt worden, en hij wreekte hem, en deed hem gerechtigheid, en hij doodde de Mitsroya die hem had beledigt, 7.25 en hoopte dat zijn broeders, de zonen van Israël, zouden begrijpen dat Aloha door zijn hand hen bevrijding zou geven; maar zij begrepen niet. 7.26 En de dag nadat hij aan hen verschenen was, terwijl ze ruzieden de één met de ander: maande hij hun tot vrede, zeggende, mannen, gij zijt broeders; waarom beledigt gij elkaar? 7.27 Maar hij die zijn naaste had beledigt verwijderde zichzelf van hem, en zei tegen hem, wie heeft u over ons aangesteld als een prins en een rechter? 2.28 Zoekt gij mij te doodden zoals gij de Mitsroya gisteren gedood hebt? 7.29 En Musha vluchtte op dat woord, en werd een bijwoner in het land van Median, en er waren tot hem twee zonen.
XVII. 7:30-36
7.30 En wanneer daar veertig jaren waren vervuld aan hem, verscheen er aan hem in de woestijn van de berg Sinai de engel van de heer in een vlam die brandde in een struik. 7.31 En terwijl Musha keek, verwonderde hij zich over het gezicht. En als hij dichterbij kwam om te staren, sprak de heer tot hem met de stem: 7.32 Ik ben de God van Abraham en van Ishok en van Jakub. En Musha, bevende, durfde niet te kijken naar het gezicht. 7.33 En de heer zei tot hem, lost uw sandalen van uw voeten: want de grond waarop gij staat is heilig. 7.34 Ziende heb ik gezien de ellende van mijn volk die in Mitsreen zijn, en hun kreunen heb ik gehoord, en ik ben afgedaald opdat ik hen zou bevrijden. En kom nu, ik zal u naar Mitsreen sturen. 7.35 Deze Musha wie ze weigerden, toen ze zeiden, wie heeft u aangesteld over ons als prins en als rechter? Deze stuurt Aloha tot hen als prins en als verlosser, door de hand van de engel die tot hem verscheen aan de struik. 7.36 Deze bracht hen uit, wanneer hij tekenen had gewrocht en wonderen en machtige daden in het land van Mitsreen, en aan de zee van Suph, en in de woestijn veertig jaren.
XVIII. 7:37-43
7.37 Dit is de Musha, die zei tegen de zonen van Israël, een profeet zal de heer Aloha u doen opstaan uit uw broeders, zoals ik; hem zult gij horen. 7.38 Dit is hij die met de vergadering in de woestijn was, met de engel zelf die met hem sprak en met onze vaderen op de berg Sinai; en hij was het die de woorden van leven ontving om hen aan ons te geven. 7.39 En onze vaders hebben geen aandacht willen schenken aan hem, maar verlieten hem, en in hun harten keerden ze terug naar Mitsreen, 7.40 zeggende to Aharun, maak ons alohee die voor ons zullen gaan, omdat deze Musha, die ons uit het land van Mitsreen bracht, wij weten niet wat er geworden is van hem. 7.41 En hij maakte hen het kalf in die dagen, en zij offerden offers aan afgoden, en waren blij met het werk van hun handen. 7.42 En Aloha keerde af en leverde hen over om aanbidders te zijn van de heerscharen des hemels; zoals het is geschreven in het boek van de profeten, die veertig jaren in de woestijn, hebt gij slachtoffers of offers geofferd aan mij, zonen van Israël? 7.43 Maar gij hebt wel de tabernakel van Malkum opgenomen, en de ster van de god van Raphan, afbeeldingen hebt gij gemaakt om hen te aanbidden; ik zal u verwijderen buiten Babel.
XIX. 7:44-53
7.44 Zie! De tabernakel der getuigenis van onze vaders was in de woestijn, zoals hij die sprak met Musha had geboden het te maken na het plan die hij had gezien. 7.45 En dit tabernakel hebben ook onze voorvaderen gedragen ingebracht met Jeshu tot in het land dat Aloha aan hen had gegeven, een erfenis van die volkeren wie hij had verbannen van voor hen aangezicht, en het werd gedragen tot de dagen van David; 7.46 die genade vond voor het aangezicht van Aloha, en vroeg om een tabernakel te vinden voor de God van Jacub. 7.47 Maar Shelemun bouwde het huis. 7.48 Maar de Allerhoogste woont niet in het werk van handen, zoals de profeet zegt, 7.49 de hemel is mijn troon, en de aarde de voetbank
onder mijn voeten: welk huis wilt gij mij bouwen? Zegt de heer: of wat is de plaats van mijn rust? 7.50 heeft mijn hand dan niet al deze dingen gemaakt? 7.51 Och, gij harden van nek en onbesnedenen in uw harten en in uw gehoor, ten allen tijde staat gij op tegen de geest van heiligheid; zoals uw vaderen deden, zo doet gij ook. 7.52 Welke van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd en gedood? Zij die voor verkondigt hebben de komst van de Rechtvaardige; hem wie gij hebt overgeleverd en doodde. 7.53 En gij hebt de wet ontvangen door het gebod van engelen. Maar hebt het niet gehouden.
XX. 7:54-8:2
7.54 En toen zij dit hoorden werden zij gevuld met toorn in zichzelf, en zij knarsten hun tanden tegen hem. 7.55 En hij, vol zijnde van geloof en van de geest van heiligheid, keek op naar de hemel, en zag de heerlijkheid van Aloha, en Jeshu staande aan de rechterhand van Aloha. 7.56 En hij zei, Zie! Ik zie de hemelen geopend, en de zoon van mensen staande aan de rechterhand van Aloha. 7.57 En zij riepen met een hoge stem, en stopten hun oren, en wierpen zich haastig op hem, allen van hen, 7.58 en in beslag nemende brachten zij hem de stad uit en stenigden hem. En zij die tegen hem getuigden legden hun kledij voor de voeten van een bepaalde jonge man Shaol genaamd. 7.59 En toen zij Estephanos stenigden, bad hij en zei, onze heer Jeshu, ontvang mijn geest. 7.60 En neerknielende, riep hij met een hoge stem, en zei, onze heer, laat deze zonde niet opstaan tegen hen. En toen hij dit gezegd had, ontsliep hij. 8.1 En Shaol wilde deelhebben aan zijn doden. En er werd in die dagen een grote vervolging gedaan tegen de samenkomst die in Urishlim was; en zij werden allen uiteengedreven tot in het land van Jihud en ook onder de Shomroyee, met uitzondering van enkel de apostelen. 8.2 En geloofsvolle mannen legden Estephanos in zijn tombe, en treurden sterk over hem.
XXI. 8:3-13
8.3 En Shaol vervolgde de samenkomst van Aloha, gaande naar de huizen, en trok mannen en vrouwen uit en leverde hen over aan het huis van bewaring. 8.4 En zij die waren verspreid gingen en doorkruisten en predikten het woord van Aloha. 8.5 En Philipos daalde af naar een stad van de Shomroyee, en predikte over de Meshiha. 8.6 En toen ze zijn woord hoorden, de mannen die daar bij hem aanwezig waren, waren ze overtuigd van alles wat hij zei: omdat ze de tekenen zagen die hij wrocht. 8.7 Want velen die onreine geesten bezaten riepen met een hoge stem, en zij kwamen van hen uit; en anderen verlamd en kreupel, werden hersteld: 8.8 en er was grote vreugde in die stad. 8.9 En een bepaalde man was daar wiens naam Simon was, die had gewoond in die stad voor een lange tijd, en met zijn toverijen de mensen van de Shomroyee had bedrogen, zichzelf uitvergrotende, en zeggende, ik ben de grote. 8.10 En allen neigden tot hem, groot en klein, en zeiden: dit is de grote kracht van Aloha. 8.11 En zij werden overgehaald door hem, omdat hij ze lange tijd door zijn toverij had verbaasd. 8.12 Maar toen zij Philipos geloofden, die het goede nieuws predikte van het koninkrijk van Aloha in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, lieten zij zich dopen, mannen en vrouwen. 8.13 En ook Simon zelf geloofde, en werd gedoopt, en kleefde aan Philipos. En toen hij de tekenen en grote werken zag die werden gedaan door zijn hand, verwonderde hij zich en was verbaasd.
XXII. 8:14-25
8.14 En toen de apostelen die te Urishlim waren hoorden dat het volk van de Shomroyee het woord van Aloha hadden ontvangen, stuurden ze Kipha en Juhanon tot hen. 8.15 En zij gingen naar beneden en baden voor hen, dat zij de geest van heiligheid zouden ontvangen: 8.16 want hij was nog niet op één van hen; maar zij waren enkel gedoopt in de naam van onze heer Jeshu. 8.17 Toen legden ze op hen de hand, en zij ontvingen de geest van heiligheid. 8.18 En als Simon zag dat door het hand leggen van de apostelen de geest van heiligheid werd gegeven, bood hij aan hen zilver, 8.19 zeggende, geef ook aan mij deze macht, zodat hij op wie ik de hand zal leggen de geest van heiligheid kan ontvangen. 8.20 Shemun Kipha zei tot hem, uw zilver gaat met u in vervloeking, omdat gij dacht dat de gave van Aloha met de bezittingen van de wereld kan verkregen worden. 8.21 Gij hebt noch deel noch lot in dit geloof, omdat uw hart niet juist geweest is voor Aloha. 8.22 Niettemin, bekeer u van deze goddeloosheid, en bid van Aloha dat de gedachte van uw hart u misschien mag vergeven worden; 8.23 want ik zie dat gij in bittere gal en in de banden van ongerechtigheid zijt. 8.24 Simon antwoordde en zei, bid gij omwille van mij, van Aloha, dat geen van deze dingen welke gij gesproken hebt op mij zal komen. 8.25 Maar Shemun en Juhanon, toen zij van het woord van Aloha hadden getuigd en onderwezen, keerden terug naar Urishlim, en verkondigden het goede nieuws in vele dorpen van de Shomroyee.
XXIII. 8:26-40
8.26 En de engel van de heer sprak met Philipos, en zei tot hem, sta op, ga naar het zuiden, op de woestijn weg die naar beneden gaat van Urishlim naar Gaza. 8.27 En opstaande ging hij. En daar ontmoette hem een bepaalde eunuch die van Cush was gekomen, een officier van Kandak, koningin van Cushoyee; en hij was officier over al haar schatten. En hij was gaan aanbidden in Urishlim: 8.28 en terwijl terugkerende, zat hij in de strijdkoets en las Eshaia de profeet. 2.29 En de geest van heiligheid zei tegen Philipos, nader, en sluit u aan bij de strijdwagen. 8.30 En dichtbij zijnde, hoorde hij dat hij las in Eshaia de profeet; en hij zei tegen hem, begrijpt gij wat gij leest? 8.31 En hij zei: hoe kan ik begrijpen, tenzij iemand mij onderwijst? En hij bad van hem, van Philipos, om op te stijgen en met hem te zitten. 8.32 En de context van de schrift in welke hij las was dit: zoals een lam naar de slachtbank was hij geleid; en zoals een schaap voor zijn scheerder stil is, zo opende hij zijn mond niet in zijn vernedering. 8.33 Van verdrukking en van oordeel werd hij geleid; en wie zal zijn tijden verhalen? Want zijn leven word weggenomen van de aarde. 8.34 De eunuch zei tot Philipos, ik bid u, van wie spreekt deze profeet? Van hemzelf, of van een ander man? 8.35 Toen opende Philipos zijn mond en begon, van diezelfde context, te prediken aan hem betreffende onze heer Jeshu. 8.36 En als zij op de weg gingen, kwamen ze op een bepaalde plaats waar water was, en de eunuch zei, zie! het water; wat is de belemmering dat ik zou gedoopt worden? 8.37 in de Peshitta ontbreekt vers 8.37 8.38 En hij gebood dat de strijdwagen zou blijven staan; en beiden daalden zij af tot het water, en Philipos doopte de eunuch. 8.39 En toen zij waren opgegaan vanuit het water, plukte de geest van de heer Philipos weg, en de eunuch zag hem niet terug; en hij ging verheugd op zijn weg. 8.40 En Philipos werd gevonden in Azotos, en van daar doorkruiste hij en predikte het goede nieuws in al de steden totdat hij naar Cesarea kwam.
XXIV. 9:1-21
9.1 En Shaol was nog vol van bedreigingen en moorddadige toorn tegen de discipelen van onze heer. 9.2 En hij eiste brieven van de hoofdpriesters die hij zou geven aan de Synagoge bij Darmsuk, opdat als hij om het even wie vond die op deze weg wandelde, mannen of vrouwen, hij zou kunnen binden en hen brengen tot Urishlim. 9.3 En toen hij ging en tot nabij Darmsuk begon te komen, scheen daar plotseling op hem een licht vanuit de hemel; 9.4 en hij viel op de aarde, en hoorde een stem die tot hem zei, Shaol, Shaol, waarom vervolgt gij mij? 9.5 je pijnigt jezelf door als een os de hielen naar de prikstokken te schoppen. Hij antwoordde en zei, wie zijt gij heer? En onze heer zei, ik ben Jeshu Natsroya wie gij vervolgt; 9.6 maar sta op, ga tot in Darmsuk, en daar zal met u gesproken worden betreffende wat gij moet doen. 9.7 En de mannen die met hem op de weg gingen stonden verbaasd, omdat zij alleen de stem hoorden, maar een man werd door hen niet gezien. 9.8 En Shaol stond op van de aarde, maar kon niet zien, geen ding, terwijl zijn ogen open waren. En zij namen hem bij de hand en brachten hem naar Darmsuk; 9.9 en hij zag niets voor drie dagen, noch at of dronk hij. 9.10 Maar er was in Darmsuk een bepaalde discipel wiens naam Hanania was, en de heer zei tot hem in een visioen, Hanania. En hij zei, Zie mij! Mijn heer. 9.11 En onze heer zei tot hem, sta op, ga naar de straat welke is genoemd de rechte, en informeer in het huis van Jihuda naar Shaol, die van de stad Tarsos is. Want, zie! terwijl biddende, 9.12 heeft hij een man gezien in een visioen wiens naam Hanania is, die ingekomen is en hem de hand oplegde opdat zijn ogen kunnen worden geopend. 9.13 En Hanania zei, mijn heer, ik heb van velen betreffende deze man gehoord, van hoeveel kwaad hij heeft gebracht over uw heiligen in Urishlim. 9.14 En zie! ook hier heeft hij autoriteit van de hoofdpriesters om allen te binden die zich beroepen op uw naam. 9.15 En de heer zei tegen hem, sta op, ga; want een instrument is hij tot mij, gekozen om mijn naam te dragen tot de naties, en tot koningen, en tot het huis van de zonen van Israël. 9.16 Want ik zal hem tonen wat hij te lijden heeft vanwege mijn naam. 9.17 Toen ging Hanania naar het huis en tot hem, en hij legde hem de hand op, en zei tegen hem, Shaol, mijn broeder, onze heer Jeshu zend mij; hij die verscheen tot u op de weg terwijl gij komende waart, opdat uw ogen mogen worden geopend, en gij zoude gevuld zijn met de geest van heiligheid. 9.18 En onmiddellijk viel er van zijn ogen iets dat was zoals schalen; en zijn ogen werden geopend, en opstaande werd hij gedoopt. 9.19 En hij nam voedsel en werd versterkt en was bepaalde dagen met die discipelen die in Darmsuk waren. 9.20 En tegelijk predikte hij in de synagogen van de Jihudoyee betreffende Jeshu, dat hij de zoon is van Aloha. 9.21 En allen, zij die hem hoorden, vroegen zich af, en ze zeiden, is dit niet dezelfde die al degenen vervolgde welke deze naam aanriepen in Urishlim? En zie! daartoe werd hij hierheen gestuurd om ze te binden en mee te nemen tot de hogepriesters.
XXV. 9:22-35
9.22 Maar Shaol was te meer versterkt, en verbijsterde deze Jihudoyee die te Darmsuk woonden, terwijl hij aantoonde dat deze de Meshiha is. 9.23 En toen daar vele dagen waren geweest tot hem, gewrochten de Jihudoyee verraad tegen hem om hem te doden. 9.24 Maar hun verraad werd getoond aan Shaol, die zij zochten te doen aan hem; en dat zij de poorten van de stad bewaakten dag en nacht om hem te doden. 9.25 Vervolgens zetten de discipels
hem in een draagtas, en lieten hem zakken van de muur bij nacht. 9.26 En hij ging naar Urishlim, en wilde toegevoegd worden aan de discipelen. En allen van hen waren bang van hem, en geloofden niet dat hij een discipel was. 9.27 Maar Bar Naba nam hem mee en bracht hem tot de apostelen, en vertelde aan hen hoe hij op die weg de heer had gezien, en wat hij had gesproken met hem; en hoe hij in Darmsuk had gesproken met vrijmoedigheid in de naam van Jeshu. 9.28 En hij ging in met hen en ging uit in Urishlim. 9.29 En hij sprak in de naam van Jeshu met vrijmoedigheid, en betwiste met deze Jihudoyee die Grieks kenden; maar ze wensten hem te doden. 9.30 En toen de broeders dit wisten, brachten ze hem bij nacht naar Cesarea, en vandaar stuurden ze hem naar Tarsos. 9.31 Niettemin, in de samenkomst welke in Jihud was, en in Galila, en Shomreen, was er vrede, terwijl het was verblijdende; en vooruit gaande in de vreze van Aloha, en in de troost van de geest van heiligheid, werd vermenigvuldigd. 9.32 En het was terwijl Shemun doorkruiste tussen de steden, dat hij ook naar beneden ging to de heiligen in de stad Lud. 9.33 En hij vond een bepaalde man wiens naam Ania was, die acht jaren verlamd op een bed had gelegen. 9.34 En Shemun zei tot hem: Ania, Jeshu Meshiha herstelt u; sta op, en maak uw bed op. En onmiddellijk stond hij op. 9.35 En allen die in Lud en in Sarona woonden zagen hem, en keerden terug tot Aloha.
XXVI. 9:36-43
9.36 En er was een bepaalde discipel in de stad Joppa, wiens naam Tabitha was. Deze was rijk in goede werken en medelevend-heid welke zij gedaan had. 9.37 Maar zij werd getroffen in die dagen, en stierf. En ze wasten haar en legden haar in een bovenkamer. 9.38 En de discipelen hoorden dat Shemun in de stad Lud was, omdat het tegenover Joppa was, en zij zonden tot hem twee mannen, die van hem zouden bidden om niet te vertragen tot hen te komen. 9.39 En Shemun stond op en ging met hen. En toen hij gekomen was, brachten ze hem omhoog tot de boven kamer, en verzameld stonden al de weduwen rond hem, huilende, en hem tonende deze gewaden en mantels welke Tabitha hen had gegeven, terwijl nog levende. 9.40 En Shemun zond al de mensen uit naar buiten, en viel op zijn knieën en bad; en hij wende zich naar het lijk en zei, Tabitha, word wakker. En ze opende haar ogen; en toen ze Shemun zag, zat ze. 9.41 En hij reikte haar de hand en deed haar opstaan, en riep de heiligen en de weduwen, en gaf haar aan hen levende. 9.42 En dit was bekend aan allen in de stad, en velen geloofden in onze heer. 9.43 En hij was niet zomaar een paar dagen in Joppa, maar verbleef als gast in het huis van Shemun een leerlooier.
XXVII. 10:1-8
10.1 En in Cesarea was een bepaalde man, een officier over honderd, wiens naam Cornelius was, van het eskadron welke genoemd werden de Italianen. 10.2 En hij was rechtvaardig, en vreesde Aloha, hij en geheel zijn huis: hij deed vele aalmoezen onder het volk, en bad te allen tijde van Aloha. 10.3 Deze zag een engel van Aloha in een duidelijk visioen rond het negende uur van de dag, die tot hem inkwam, en tot hem zei, Cornelius! 10.4 En hij zag hem, en was bevreesd, en zei, wat mijn heer? En de engel zei tot hem, uw gebeden en uw
aalmoezen zijn opgevaren als een herdenking voor Aloha. 10.5 En zend nu mannen tot de stad Joppa, en breng Shemun die Kipha genoemd word: 10.6 zie! hij verblijft tijdelijk in het huis van Shemun de leerlooier, welke nabij de zee is. 10.7 En toen de engel die met hem gesproken had was gegaan, riep hij twee van de zonen van zijn huis, en een bepaalde soldaat die Aloha vreesde en die gehoorzaam was aan hem; 10.8 en hij maakte aan hen bekend alles wat hij had gezien, en zond hen naar Joppa.
XXVIII. 10:9-24
10.9 En de dag erna terwijl ze op de weg gingen, en naderbij de stad trokken, klom Shemun op tot het dak om te bidden, op het zesde uur. 10.10 En hij werd hongerig, en verlangde te eten: en terwijl ze voor hem aan het bereiden waren, viel er op hem een verplaatsing van de geest, 10.11 en hij zag de hemelen geopend, en een bepaald gebruiksvoorwerp gebonden aan de vier hoeken, en gelijk als een groot laken was, werd neergelaten van de hemel op de aarde: 10.12 en daarin waren alle dieren van de viervoeters, en reptielen van de aarde, en vogels van de hemel. 10.13 En een stem kwam tot hem, welke zei, Shemun, sta op, dood, en eet. 10.14 En Shemun zei, niet zo, mijn heer: want nooit heb ik enig ding gegeten dat bezoedeld is en onrein. 10.15 En opnieuw voor de tweede keer kwam tot hem, die dingen welke Aloha reinigt maakt gij niet bezoedeld. 10.16 Dit werd drie maal gedaan: en het gebruiksvoorwerp werd verheven naar de hemel. 10.17 En terwijl Shemun in zichzelf afvroeg voor wat het visioen was die hij had gezien, kwamen deze mannen die gestuurd waren door Cornelius, en informeerden naar het huis waar Shemun tijdelijk verbleef, en zij kwamen en stonden aan de poort van de voorhof. 10.18 En zij vroegen daar, en informeerden, of Shemun wie Kipha genoemd werd er tijdelijk verbleef. 10.19 En terwijl Shemun nadacht over het visioen, zei de geest tot hem, zie! drie mannen zoeken u: 10.20 sta op, daal af en ga met hen, niet verdeeld zijnde in uw gedachten: want ik heb hen gezonden. 10.21 Vervolgens daalde Shemun af naar die mannen,en zei tegen hun, ik ben het die gij zoekt: wat is de gelegenheid voor welke gij gekomen zijt? 10.22 Zij zeiden tot hem: een bepaalde man wiens naam Cornelius is, een overste over honderd, die Aloha vreest, en van wie al het volk van de Jihudoyee getuigenis geven, is verteld geworden in een visioen door een heilige engel, om te zenden en u te brengen tot zijn huis, en om woorden te horen van u. 10.23 En Shemun bracht hen binnen, en ontving hen terwijl zij vertoefden; en hij stond op de dag erna, en ging uit, en ging verder met hen; en sommige van de broeders van Joppa gingen met hen. 10.24 En de volgende dag voeren zij Cesarea in: en Cornelius was wachtende op hen, terwijl al de zonen van zijn familie, en de vrienden en geliefden die hij had, verzameld waren met hem.
XXIX. 10:25-33
10.25 En toen Shemun invoer ontmoette Cornelius hem, en viel en aanbad aan zijn voeten. 10.26 Maar Shemun deed hem opstaan, en zei tot hem, sta op, ik ben ook een man. 10.27 En terwijl sprekende met hem voer hij in, en vond velen die erheen gekomen waren. 10.28 En hij zei tot hen, gij weet dat het niet rechtmatig is voor een man een Jihudoya om zich te verkleven aan een vreemde man die geen zoon is van zijn stam. Maar Aloha heeft mij getoond dat ik geen mens onrein of bezoedeld zou verklaren. 10.29 Daarom kwam ik
onmiddellijk wanneer u hen zond om mij. Maar ik vraag u, op welk woord hebt u hen gezonden om mij? 10.30 En Cornelius zei tot hem, zie! vier dagen geleden tot nu was ik vastende, en om negen uur, terwijl biddende in mijn huis, 10.31 stond een bepaalde man voor mij gekleed in het wit. En hij zei tegen mij, Cornelius, uw gebed is gehoord, en uw aalmoezen hebben herdenking gemaakt voor Aloha. 10.32 Maar zend tot de stad Joppa,en breng Shemun die Kipha genoemd word; zie! hij verblijft tijdelijk in het huis van Shemun een leerlooier, die bij de zee is, en hij zal komen en spreken met u. 10.33 En onmiddellijk zond ik tot u, en gij hebt goed gedaan om te komen. En zie! we zijn allen voor u, en verlangen te horen, alles dat u geboden geweest is door Aloha.
XXX. 10:34-11:1
10.34 En Shemun opende zijn mond, en zei, in waarheid begrijp ik dat Aloha geen aannemer van personen is: 10.35 maar in alle volken, wie hem vreest en gerechtigheid werkt wordt van hem geaccepteerd. 10.36 Want dit is het woord die hij gezonden heeft aan de zonen van Israël, en heeft aangekondigd aan hen vrede en rust door Jeshu Meshiha, deze is de heer van allen. 10.37 En u weet ook door het woord die geweest is in geheel Jihud en welk begon van Galila na de doop die Juhanon predikte, 10.38 betreffende Jeshu die van Natsrath was, die Aloha zalfde met de geest van heiligheid en met kracht: hij die doorging en deze genas die werden uitgedragen met het kwaad, omdat Aloha met hem was. 10.39 En zijn getuigen zijn wij van alles die hij deed in het land van Jihud en van Urishlim. Deze, hemzelf, hebben de Jihudoyee aan het hout gehangen en gedood; 10.40 en hem heeft Aloha opgewekt op de derde dag, en gaf hem openlijk te bezien; 10.41 nog niet aan al de volken, maar aan ons die door Aloha waren gekozen om tot hem getuigen te zijn, die met hem aten en dronken na zijn opstanding van onder de doden. 10.42 En hij gebood ons om te prediken en te getuigen aan de mensen dat hij deze is die afgezonderd geweest is door Aloha om de rechter te zijn van de levenden en van de doden. 10.43 En van hem getuigen al de profeten, opdat een ieder die gelooft in zijn naam verlossing van zonden zal ontvangen. 10.44 En terwijl Shemun deze woorden sprak verspreide de geest van heiligheid over allen die het woord hoorden. 10.45 En de besneden broeders die met hem waren gekomen waren verbaasd en verwonderd, omdat op de andere volken ook de gave van de geest van heiligheid werd uitgestort. 10.46 Want zij hoorden hen spreken met tongen; en ze verhoogden Aloha. En Shemun zei, 10.47 Zou om het even wie ook wateren kunnen verbieden opdat zij niet gedoopt zouden worden, zij die, zie! de geest van heiligheid gelijk als wij hebben ontvangen? 10.48 Vervolgens gebood hij hen om gedoopt te worden in de naam van onze heer Jeshu Meshiha. En zij baden van hem om bepaalde dagen bij hen te blijven. 11.1 En de apostelen en de broeders die in Jihud waren hoorden dat de andere volken ook het woord van Aloha hadden ontvangen.
XXXI. 11:2-18
11.2 En toen Shemun opgegaan was tot Urishlim, begonnen zij die van de besnijdenis waren te redetwisten met hem, 11.3 zeggende, dat hij tot onbesneden mannen ingegaan was, en met hen had gegeten. 11.4 Maar Shemun begon vervolgens te verklaren en te zeggen tot hen, 11.5 dit, terwijl biddende in Joppa zag ik een visioen; een bepaald gebruiksvoorwerp
daalde af die gelijk was als een laken, en gebonden aan de vier hoeken: en het kwam neer van de hemel en kwam tot mij. 11.6 En starende naar het zag ik daarin dieren met vier voeten, en reptielen van de aarde, en vogels van de hemel. 11.7 En ik hoorde een stem die zei tegen mij, Shemun, sta op, dood, en eet. 11.8 En ik zei: niet zo, mijn heer; want niets is mijn mond ingegaan dat onrein of bezoedeld is. 11.9 En opnieuw zei de stem tot mij vanuit de hemel, wat Aloha heeft gereinigd maakt gij niet verontreinigd. 11.10 Dit werd drie keer gedaan, en alles werd opgenomen in de hemel. 11.11 En op dat moment drie mannen, die tot mij waren gestuurd door Cornelius van Cesarea, kwamen en stonden aan de poort van de voorhof waar ik tijdelijk verblijvende was. 11.12 En de geest zei tot mij, ga met hen zonder twijfel. En er gingen ook met mij deze zes broeders, en we zijn de mans huis ingegaan. 11.13 En hij vertelde aan ons hoe hij in zijn huis een engel had gezien, die stond en zei tot hem, zend tot de stad Joppa, en breng Shemun die genoemd is Kipha, 11.14 en hij zal woorden met u spreken door welke gij gered zult worden, gij en uw huis. 11.15 En toen ik verdergegaan was met daar te spreken, overschaduwde de geest van heiligheid hen, zoals op ons in het begin. 11.16 En ik herinnerde me het woord van onze heer, die zei, Juhanon doopte met wateren, maar gij zult gedoopt worden met de geest van heiligheid. 11.17 Als dan Aloha precies dezelfde gave heeft gegeven aan de andere volken, die hebben geloofd in onze heer Jeshu Meshiha zoals wij, wie was ik, dat ik zou kunnen volstaan om Aloha te verbieden? 11.18 En wanneer zij deze woorden hadden gehoord waren ze stil, en ze prezen Aloha, en zeiden: nu heeft Aloha ook tot de andere volken bekering tot leven gegeven.
XXXII. 11:19-30
11.19 En zij die verspreid geworden waren door de verdrukking dat betreffende Estephanos was gingen in tot Punika, alsook tot de regio van kypros en tot Antiokia, maar met niemand spraken zij het woord, tenzij alleen met de Jihudoyee. 11.20 Maar van hen waren mannen van Kypros en Kyrine; deze zijn ingegaan tot Antiokia, en discussieerden met de Javnoyee, en verkondigden het goede nieuws betreffende onze heer Jeshu. 11.21 En de hand van de heer was met hen, en velen geloofden, en werden bekeerd tot de heer. 11.22 En dit werd gehoord door de oren van de zonen van de samenkomst welke in Urishlim was, en zij zonden Bar Naba tot Antiokia. 11.23 En wanneer hij erheen gekomen was, en de genade van Aloha zag, verheugde hij zich, en smeekte hen met geheel hun hart vast te houden aan de heer. 11.24 Want hij was een goede man, en vol van de geest van heiligheid en van geloof, en er werden vele mensen toegevoegd aan onze heer. 11.25 En hij ging uit tot Tarsos om naar Shaol te zoeken; en toen hij hem had gevonden bracht hij hem met hem naar Antiokia. 11.26 En een heel jaar verzamelden zij samen in de samenkomst, en onderwezen veel mensen: vandaar dat eerst in Antiokia de discipelen de Christianee genoemd werden. 11.27 En in die dagen kwamen er uit Urishlim profeten daarheen. 11.28 En een van hen stond op wiens naam Agabos was: en hij maakte bekend aan hen door de geest dat er een grote hongersnood zou zijn in het gehele land. En die hongersnood was in de dagen van Claudios Caesar. 11.29 Daarom waren de discipelen vastbesloten om iets te sturen, naargelang elk van hen bezat, ten dienste van deze broeders die in Jihud woonden; 11.30 en zij zonden door de hand van Bar Naba en Shaol aan de presbyterianen die daar waren.
XXXIII. 12:1-24
12.1 En op datzelfde moment. Herodes de koning, bijgenaamd Agripos, strekte de handen uit naar sommigen die in de samenkomst waren, om hen te mishandelen. 12.2 En hij doodde met het zwaard Jakub de broer van Juhanon. 12.3 En toen hij zag dat dit de Jihudoyee verheugde, voegde hij eraan toe om ook Shemun Kipha te grijpen. En het waren de dagen van de Phatiree. 12.4 En hij hield hem aan en wierp hem in het huis van bewaring, en leverde hem over aan zestien soldaten om hem vast te houden, omdat hij hem na de Petscha zou kunnen overleveren aan het volk van de Jihudoyee. 12.5 En terwijl Shemun werd vastgehouden in het huis van bewaring, werd voortdurend gebed aangeboden door de samenkomst namens hem tot Aloha. 12.6 En in die nacht van de komende morgen wanneer hij zou overgeleverd worden, terwijl Shemun tussen twee soldaten sliep, en gebonden was met twee kettingen, en de anderen de poorten van het huis van bewaring bewaakten, 12.7 stond de engel van de heer over hem gebogen, en licht scheen in geheel het huis. En hij sloeg hem op zijn zijde, en zei tegen hem, sta op snel. En de kettingen vielen van zijn handen. 12.8 En de engel zei tot hem: omgord uw lendenen, en trek uw sandalen aan, en hij deed alzo. En weer zei hij tot hem, wikkel uw mantel om, en kom mij achterna. 12.9 En hij ging uit, en kwam hem achterna, niet wetende dat wat was gedaan door de hand van de engel realiteit was, want hij dacht dat hij een visioen zag. 12.10 En toen hij de eerste en tweede bewaker gepasseerd was, kwamen ze aan de poort van ijzer, en het werd geopend voor hen van zichzelf. En toen ze verdergingen en een straat verder waren, week de engel van hem af. 12.11 Vervolgens erkende Shemun bij zichzelf, en zei, nu weet ik in waarheid dat de heer zijn engel heeft gezonden, en mij heeft verlost van de hand van Herodes de koning, en van datgene die de Jihudoyee tegen mij hadden berekend. 12.12 En wanneer hij alles had begrepen, kwam hij naar het huis van Mariam de moeder van Juhanon, hij die bijgenaamd is Markos; omdat vele broeders daar verzameld waren en baden. 12.13 En toen hij klopte aan de poort van het voorhof, trad een jonge maagd naar voren om hem te antwoorden, wiens naam Roda was. 12.14 En zij kende de stem van Shemun; en van vreugde opende ze de poort niet, maar keerde met een loopje terug, en zei tegen hen, Shemun, zie! hij staat aan de poort van de voorhof. 12.15 En ze zeiden tot haar, gij zijt helemaal bewogen. Maar zij stelde dat het zo was. En ze zeiden, het kan zijn dat het zijn engel is. 12.16 En Shemun klopte aan de poort; en ze gingen uit, en hem ziende waren zij verbaasd. 12.17 En hij wenkte naar hen met zijn hand om stil te zijn; en kwam in, en vertelde hen alles hoe de heer hem uit had gebracht van het huis van bewaring. En hij zei tegen hen, vertel dit alles aan Jakub en aan de broeders; en hij vertrok en ging naar een andere plaats. 12.18 En toen het ochtend was, werd er een groot tumult gemaakt onder de soldaten betreffende Shemun, wat was geworden van hem? 12.19 Maar Herodes wanneer hij informeerde en hem niet vond, veroordeelde de bewakers, en gebood dat zij zouden sterven. En hij ging heen van Jihud en kwam tot Cesarea. 12.20 En omdat hij vertoornd was op de Tsuroyee en op de Tsaidonoyee, verzamelden zij samen en kwamen tot hem door de overtuiging van Blestos de kamerheer van de koning, en ze baden van hem dat er vrede zou zijn aan hen, omdat de voedselvoorziening van hun land van het koninkrijk van Herodes was. 12.21 En op een publieke dag was Herodes gekleed met de mantel van de koning, en zat op het tribunaal, en hij redevoerde tot de vergadering. 12.22 En alle mensen riepen uit, en zeiden, dit zijn de woorden van een god, en niet van een man. 12.23 En om deze reden, omdat hij niet de heerlijkheid aan Aloha gaf, sloeg de engel van de heer hem in dat uur, en hij werd opgegeten van wormen en stierf. 12.24 En het goede nieuws van Aloha werd verkondigd, en nam toe.
XXXIV. 12:25-13:12
12.25 En Bar Naba en Shaol keerden terug van Urishlim tot Antiokia nadat ze hun bediening hadden volbracht; en ze namen met hen Juhanon die Markos genoemd werd. 13.1 En er waren in de samenkomst van Antiokia profeten en leraren, Bar Naba en Shemun die Niger genoemd werd, en Lukios die van de stad van Kyrene was, en Manael, een pleegbroer van Herodes Tetrarka, en Shaol. 13.2 En in hun vastten en smeken tot Aloha, zei de geest van heiligheid tot hen, scheidt mij Shaol en Bar Naba af voor het werk tot welk ik hen geroepen heb. 13.3 En nadat zij hadden gevast en gebeden, legden ze op hen de hand, en ontsloegen hen. 13.4 En zij, gezonden zijnde door de geest van heiligheid, gingen naar beneden tot Selukia, en vandaar verder gaande over zee tot Cyprus. 13.5 En toen zij de stad Salamina waren ingegaan, predikten zij het woord van onze heer in de vergaderingen van de Jihudoyee, en Juhanon bediende tot hen. 13.6 En wanneer zij het hele eiland hadden doortrokken tot de stad Paphos, vonden ze een man, een bepaalde tovenaar, een Jihudoya, die een valse profeet was, en wiens naam Bar Shuma was. 13.7 Deze klampte vast aan een wijze man die proconsul was, en Sergius Paulos werd genoemd. En de proconsul riep Shaol en Bar Naba en vroeg om het woord van Aloha te horen van hen. 13.8 Maar deze tovenaar, Bar Shuma, wiens naam geïnterpreteerd is Elymos, stond tegen hen op, omdat hij de proconsul wenste af te wenden van geloof. 13.9 Maar Shaol, hij die Paulos is genoemd, was gevuld met de geest van heiligheid, en zag hem aan, en zei, 13.10 O vol van alle misleiding en alle goddeloosheden, gij zoon van de duivel, en vijand van alle gerechtigheid, houdt gij niet op om de rechte wegen van de heer te verdraaien? 13.11 En nu is de hand van de heer op u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien totdat het de tijd is. En op dat moment viel op hem schemering van zicht en donkerheid en hij strompelde rond vragende dat iemand hem bij de hand zou houden. 13.12 En toen de proconsul zag wat er gebeurt was, verwonderde hij zich, en geloofde in de leer van de heer.
XXXV. 13:13-25
13.13 En Paulos en Bar Naba gingen verder over zee vanaf de stad Paphos, en kwamen naar Perga, een stad van Pamphylia; en Juhanon scheidde van hen, en ging naar Urishlim. 13.14 En zij gingen uit van Perga, en kwamen naar Antiokia, de stad van Pisidia. En zij gingen in de Synagoge , en zaten neer op de dag van shabath. 13.15 En nadat de wet en de profeten gelezen geworden waren, de presbyterianen van de synagoge zonden er tot hen, en zeiden, mannen, broeders, hebt gij een woord van aansporing te zeggen tot het volk? 13.16 En Paulos stond op, en gaf een teken met zijn hand, en zei tot hen: mannen, zonen van Israël, en dezen die Aloha vrezen, luistert! 13.17 De God van dit volk koos onze vaderen, en verhief en vergrootte hen, toen ze tijdelijk verblijvende waren in het land van Metsreen, en heeft hen met de opgeheven arm daaruit gehaald. 13.18 En hij heeft hen gevoed in de woestijn veertig jaar lang. 13.19 En hij vernietigde zeven volken in het land van Kanaan, en gaf hen hun land tot een erfenis. 13.20 En vier honderd en vijftig jaren gaf hij hen rechters, tot Shamuel de profeet; 13.21 en toen baden ze voor zichzelf een koning; en Aloha gaf aan hen Shaol-Bar-Kish een man van de stam van Benjamin, voor veertig jaren. 13.22 En hij nam hem weg, en deed David de koning tot hen opstaan, en getuigde van hem, en zei, ik heb David gevonden, de zoon van Jeshai, een man volgens mijn hart; hij zal al mijn wil
uitvoeren. 13.23 Van het nageslacht van deze man heeft de God van Israël, zoals hij beloofde, Jeshu de verlosser doen opstaan. 13.24 En hij zond Juhanon om voor zijn komst de doop van bekering te verkondigen aan het gehele volk van Israël. 13.25 En terwijl Juhanon zijn bediening vervulde, zei hij, wie denkt gij dat ik ben? Ik ben hem niet, maar, zie! hij komt na mij, hem, waarvan ik het niet waardig ben om diens sandalen de schoenriem los te maken.
XXXVI. 13:26-43
13.26 Mannen, broeders, zonen van het verwantschap van Abraham, en deze onder u die Aloha vrezen, tot u is het woord van leven gezonden. 13.27 Want zij, de bewoners van Urishlim en hun prinsen, hebben daarmee niet ingestemd, ook niet met de geschriften van de profeten die worden gelezen op elke shabath; maar veroordeelden hem, en volbrachten zo alles wat geschreven werd. 13.28 En terwijl ze niet vonden enige zaak des dood, vroegen zij Pilatos dat ze hem zouden kunnen doden. 13.29 En wanneer ze vervuld hadden elke ding wat was geschreven betreffende hem, namen ze hem van het kruis af, en legden hem in een graf. 13.30 Maar Aloha wekte hem op van onder de doden. 13.31 En hij werd gezien vele dagen, door degenen die met hem gekomen waren van Galila tot Urishlim, en ze zijn nu zijn getuigen tot het volk. 13.32 En wij ook, zie! we prediken tot u dat de belofte die werd gemaakt tot onze vaderen, zie! Aloha heeft het vervuld aan hen kinderen, dat hij Jeshu opgewekt heeft: 13.33 zoals het geschreven staat in de tweede psalm, gij zijt mijn zoon; deze dag heb ik u verwekt. 13.34 En dus deed Aloha hem oprijzen van onder de doden, omdat hij daarheen niet zou terugkeren verval ziende: zoals hij had gezegd, ik zal u de goedaardigheden geven van David. 13.35 En opnieuw heeft hij gezegd op een andere plaats, gij hebt uw heilige niet gegeven om verval te zien. 13.36 Want David in zijn generatie diende de wil van Aloha, en sliep, en werd toegevoegd tot zijn vaderen, en zag verval. 13.37 Maar deze wie Aloha deed opstaan zag geen verval. 13.38 Weet dan, broeders, dat door deze zelf de verlossing van zonde is gepredikt aan u; 13.39 En van alle dingen waarvan we niet konden gerechtvaardig worden door de wet van Musha, door deze zijn allen die geloven gerechtvaardigd. 13.40 Pas op, vervolgens, opdat er niet over u komen datgene die geschreven is in de profeten: 13.41 zie! verachters, en verwonderd u, en verga: want een werk zal ik werken in uw dagen welke gij niet zult geloven als iemand het aan u zou verklaren. 13.42 En toen ze waren uitgegaan van onder hen, smeekten zij van hen dat ze de volgende shabath deze woorden aan hen zouden spreken. 13.43 En wanneer de samenkomst in de synagoge werd ontbonden, gingen vele Jihudoyee hen na; en alsook de proselieten die Aloha aanbaden. En ze spraken met hen en overtuigden hen om vast te houden aan de genade van Aloha.
XXXVII. 13:44 –14:7
13.44 En op de volgende shabath verzamelde de hele stad om het woord van Aloha te horen. 13.45 En toen de Jihudoyee de grote verzameling zagen, waren zij vervuld met afgunst, en stonden op tegen de woorden die Paulos sprak, en lasterden. 13.46 Maar Paulos en Bar Naba zeiden openlijk tot hen, het is betamelijk tot u eerst het woord van Aloha te spreken; maar omdat gij het van u afweert, en tegen uzelf vastberaden bent dat gij niet
waardig zijt van eeuwig leven, zie! keren wij ons naar de heidenen. 13.47 Want zo heeft onze heer geboden, zoals geschreven staat, ik heb u gezet als een licht tot de niet-joden, om tot zaligheid te zijn tot de einden van de aarde. 13.48 En toen de niet-joden dit hoorden, verheugden zij zich en verheerlijkten Aloha; en zij die geloofden waren beschikt tot eeuwig leven. 13.49 En het woord van Aloha werd gesproken in geheel die regio. 13.50 Maar de Jihudoyee wakkerden de voornaamste mannen van de stad op tot vijandigheid, en bepaalde rijke vrouwen, die met hen Aloha vreesden, en wekten een vervolging op tegen Paulos en tegen Bar Naba, en ze wierpen hen uit van hen grenzen. 13.51 En als zij verder gingen, schudden zij tegen hen het stof van hun voeten af; en zij kwamen tot Ikanon, een stad. 13.52 En de discipelen waren vervuld met vreugde en met de ademgeest van heiligheid. 14.1 En zij kwamen en gingen in tot de synagoge van de Jihudoyee, en spraken zo met hen dat velen geloofden van de Jihudoyee en van Javanoyee. 14.2 Maar de Jihudoyee, van degene die niet overtuigd waren, wakkerden de heidenen aan om de broeders te mishandelen. 14.3 En ze waren daar een lange tijd, en spraken openlijk betreffende de heer; en hij getuigde van het woord van zijn genade door de tekenen en de wonderen die hij verrichte door hun handen. 14.4 En geheel de samenleving van de stad was verdeeld: van hen waren sommigen met de Jihudoyee, en van hen waren sommigen trouw aan de apostelen. 14.5 En er werd een gewelddadige aanval gemaakt door de niet-joden en door de Jihudoyee en hun leiders om hen te mishandelen, en om hen te verpletteren met stenen. 14.6 En toen zij dit wisten, vluchten zij weg, en ontsnapten naar de steden van Lykania, Lystra, en Derbe, en de dorpen welke hen omringden, 14.7 en verkondigden daar het goede nieuws.
XXXVIII. 14:8-19
14.8 En een bepaalde man woonde in de stad van Lystra, die getroffen was in zijn voeten, kreupel vanuit de baarmoeder van zijn moeder, en die nog nooit gewandeld had. 14.9 Deze hoorde Paulos praten.En toen Paulos hem zag, en wist dat er geloof in hem was om gered te worden, 14.10 zei hij tot hem, met een hoge stem, tot u zeg ik, in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, sta op uw voeten, en hij sprong op, stond en wandelde. 14.11 En de verzameling van het volk, toen zij zagen wat Paulos had gedaan, verhieven hun stemmen in de taal van het land, en zeiden, goden in de gelijkenis van een mens zijn afgedaald tot ons. 14.12 En ze noemden Bar Naba, heer van de goden; en Paulos, Hermis, omdat hij vooral aan het woord was. 14.13 En de priester van de heer van de goden, die buiten de stad was, bracht ossen en slingers naar de poorten van de voorhof van de plaats waar ze woonden, en was van plan te offeren aan hen. 14.14 Maar Bar Naba en Paulos, toen ze het hoorden, scheurden hun klederen, en sprongen op, en kwamen onder de menigte. 14.15 En zij riepen, en zeiden, mannen, wat doet gij? Wij zijn alsook kinderen van mannen aansprakelijk tot lijden net als u, en die prediken tot u dat gij u van deze ijdelheden zou moeten afdraaien tot de levenden Aloha, wie hemel en aarde maakte, en de zeeën, en alles dat in hen is: 14.16 die in vroegere generaties alle naties heeft laten wandelen in de wegen van hun eigen; 14.17 maar liet zichzelf niet zonder getuige, terwijl hij hen goed deed uit de hemel, en regen neer zond, en de vruchten vermenigvuldigde in hen tijden, en vulde met voedsel en blijdschap hen harten. 14.18 En toen ze deze dingen hadden gezegd, konden zij nauwelijks het volk intomen zodat sommigen niet zouden offeren tot hen. 14.19 Maar er kwamen Jihudoyee daarheen van Ikanon en van Antiokia, en beroerden het volk tegen hen op; en ze stenigden Paulos, en sleepten hem uit de stad, omdat ze dachten dat hij dood was. En de discipelen
verzamelden om hem heen, en opstaande, ging hij de stad weer binnen.
XXXIX. 14:20-15:3
14.20 En de dag erna ging hij verder daarvandaan met Bar Naba, en kwam naar de stad Derbe. 14.21 En wanneer zij gepredikt hadden aan de zonen van de stad, maakten zij er velen tot discipel. En ze keerden terug en kwamen naar de stad Lystra, en naar Ikanon, en naar Antiokia, 14.22 bevestigende de zielen van de discipelen, en spoorden hen aan om te volharden in geloof. En ze zeiden tot hen, dat het noodzakelijk is om door veel verdrukking in te gaan in het koninkrijk van Aloha. 14.23 En ze stelden voor hen ouderlingen aan in al de samenkomsten, hebbende gevast en gebeden, en prezen hen aan tot onze heer in wie zij geloof hadden. 14.24 En toen ze door het land van Pisidia gegaan waren, kwamen ze naar Pamphylia, 14.25 en wanneer zij gepredikt hadden in de stad Perga het woord van de heer, gingen ze naar beneden tot Atalia, 14.26 en vandaar reisden ze af over zee en kwamen naar Antiokia, omdat zij vandaar waren aangeprezen tot de genade van de heer voor het werk dat zij hadden volbracht. 14.27 En toen zij geheel de samenkomst hadden bijeengeroepen, vertelden ze alle dingen die Aloha had gedaan met hen, en dat hij de deur had geopend van het geloof tot de andere volken. 14.28 En zij waren daar een lange tijd met de discipelen. 15.1 Maar mannen van Jihud kwamen naar beneden en leerden de broeders, als gij niet besneden wordt naar de gebruiken van de wet, kunt gij niet gered worden. 15.2 En er was een grote tegenstand en betwisting van Paulos en Bar Naba met hen; en het gebeurde dat Paulos en Bar Naba, en anderen met hen, opgingen tot de apostelen en ouderlingen die in Urishlim waren wegens deze vraag. 15.3 En uitzendende ontsloeg de samenkomst hen; en ze gingen door geheel Punika, en ook onder de Shomroyee, verklarende de omkering van de heidenen; en ze veroorzaakten grote vreugde tot alle broeders.
XL. 15:4-12
15.4 En toen ze te Urishlim kwamen, werden ze ontvangen door de samenkomst, en door de apostelen, en door de ouderlingen. En ze vertelden aan hen hoeveel dingen Aloha met hen had gedaan; 15.5 maar dat er bepaalde waren opgestaan die gelovig waren van de doctrine van de Pharishee, en zeiden, het betaamt u om hen te laten besnijden, en verlang van hen om de wet van Musha te houden. 15.6 En de apostelen en de ouderlingen verzamelden om deze doctrine te overwegen. 15.7 En wanneer er veel onderzoek was geweest, stond Shemun op, en zei tegen hen, mannen, broeders, gij weet dat vanaf de eerste dagen Aloha heeft gekozen dat de heidenen van mijn mond het woord van het evangelie zouden horen en geloven.15.8 En Aloha, die weet wat in de harten is, getuigde aan hen, en gaf hen de ademgeest van heiligheid, zoals aan ons. 15.9 En niets onderscheidende tussen ons en hen, omdat hij hun harten gereinigd had door geloof. 15.10 En waarom betracht gij nu Aloha, dat gij een juk wilt leggen op de nekken van de discipelen, welke noch onze vaderen, noch wijzelf konden dragen? 15.11 Maar door de genade van onze heer Jeshu
Meshiha , geloven wij dat wij zullen gered worden, zoals ook zij. 15.12 En geheel de samenkomst was stil. En zij luisterden naar Paulos en Bar Naba, die vertelden hoe Aloha tekenen en machtige werken had gedaan door hun handen onder de andere volken.
XLI. 15:13-22
15.13 En nadat zij stil waren, stond Jakub op, en zei, mannen, broeders, hoor mij aan: 15.14 Shemun heeft aan u verteld hoe Aloha is begonnen om te kiezen uit de heidenen, een volk tot zijn naam. 15.15 En dit is volgens de woorden van de profeten: zoals het toen is geschreven, 15.16 na deze zal ik terugkeren, en doen opstaan de woning van David die gevallen is; en ik zal opbouwen datgene die daaruit gevallen is, en zal het doen opstaan: 15.17 opdat de rest van de mannen de heer zouden zoeken, en al de andere volken, op wie mijn naam is geroepen, zegt de heer, die al deze dingen doet. 15.18 Bekend vanuit de eeuwigheid zijn de werken van Aloha. 15.19 Op dit woord zeg ik, dat we deze niet zouden moeten lastig vallen die vanuit de andere volken omgekeerd zijn tot Aloha; 15.20 maar dat we zenden tot hen, dat zij moeten afscheiden van de onreinheid van afgoden offers, en van hoererij, en van de gewurgde dingen, en van bloed. 15.21 Want Musha heeft van vroegere generaties in alle steden predikers gehad in de synagogen die hem op alle shabaths lezen. 15.22 Vervolgens hebben de apostelen en de ouderlingen, met de gehele samenkomst, mannen gekozen van hen, en verzonden naar Antiokia met Paulos en Bar Naba Jihuda, die Bar Shaba werd genoemd, en Shilo, mannen die leidende waren onder de broeders.
XLII. 15:23-34
15.23 En zij schreven een brief door hun handen, aldus: de apostelen en ouderlingen en broeders, aan degenen die zijn in Antiokia en in Syria en in Cilicia, de broeders die van de andere volken zijn; vrede. 15.24 Het is gehoord geworden door ons; dat mannen van ons uitgegaan zijn en gestoord hebben met woorden, en uw zielen hebben ondermijnd door te zeggen, dat gij moet besneden worden en de wet naleven, wie wij niet hebben bevolen. 15.25 Vanwege dit hebben wij beraadslaagd, allen verzameld geworden, en hebben mannen gekozen en zenden hen naar u, met Paulos en Bar Naba, onze geliefden; 15.26 mannen die hun leven hebben overgeleverd ter wille van de naam van onze heer Jeshu Meshiha. 15.27 En we hebben met hen Jihuda en Shilo gezonden, opdat zij u door woorden dezelfde dingen zouden vertellen . 15.28 Want het is de wil geweest van de ademgeest van heiligheid, en ook van ons, om geen grotere last te leggen op u buiten deze dingen die beperkend zijn; 15.29 dat gij u onthoud van dat die tot afgoden geofferd geworden is, en van bloed, en van dat die gewurgd is, en van hoererij; en terwijl gij uzelf onthoud van deze, zult gij goed doen. Weest bevestigd in onze heer. 15.30 Zij nu die werden gezonden kwamen naar Antiokia, en ze verzamelden alle mensen en gaven de brief. 15.31 En toen zij deze gelezen hadden, verheugden zij zich en waren vertroost. 15.32 En door het woord waren de broeders temeer versterkt, en Jihuda en Shilo bevestigden hen omdat zij ook profeten waren. 15.33 En wanneer zij daar een tijd waren geweest, ontsloegen de broeders hen met vrede tot de apostelen, 15.34 Niettegenstaande, verheugde het Shilo om daar nog steeds te blijven.
XLIII. 15:35-41
15.35 Maar Paulos en Bar Naba bleven in Antiokia, en onderwezen en predikten, met vele anderen, het woord van Aloha. 15.36 En na bepaalde dagen zei Paulos tot Bar Naba, laat ons terugkeren en de broeders bezoeken in elke stad waarin we het woord van Aloha hebben gepredikt, en zien wat ze doen. 15.37 Maar Bar Naba wilde Juhanon meenemen, deze die Markos is bijgenaamd. 15.38 Maar Paulos wilde hem niet meenemen met hen, omdat hij hen had verlaten toen ze in Pamphylia waren, en niet met hen was meegekomen. 15.39 Vanwege deze stelling scheiden ze van elkaar; en Bar Naba nam Markos mee, en zij gingen over zee en kwamen naar Cypros. 15.40 Maar Paulos koos voor Shilo, en ging uit geprezen door de broeders tot de genade van Aloha. 15.41 En hij ging door Syria en Cilicia, bevestigende de samenkomsten. En hij kwam tot de stad Derbe, en tot Lystra.
XLIV. 16:1-7
16.1 En een bepaalde discipel was daar wiens naam Timotheus was, de zoon van een bepaalde Jihudoytha, een gelovige, en zijn vader een Aramoya. 16.2 En al de discipelen die van Lystra en Ikonia waren getuigden over hem. 16.3 Deze wilde Paulos met hem meenemen; en hij nam en besneed hem vanwege de Jihudoyee die in plaats waren; want zij kenden allen zijn vader omdat hij een Aramoya was. 16.4 En wanneer ze in de steden waren gegaan, predikten ze, en droegen hen op om de statuten te behouden die de apostelen en de ouderlingen welke in Urishlim waren hadden geschreven. 16.5 Zo werden de samenkomsten bevestigd in geloof, en elke dag vermenigvuldigt in aantal. 16.6 En ze gingen door de landen van Phrygia en Galatia; en de ademgeest van heiligheid verbood hen, opdat zij het woord van Aloha niet zouden prediken in Asia. 16.7 En toen ze naar de regio van Mysia kwamen wilden zij vandaar naar Bithynia gaan; en de ademgeest van Jeshu liet hen niet toe.
XLV. 16:8-15
16.8 En wanneer ze uitgegaan waren van Mysia kwamen ze naar de regio van Troas. 16.9 En in een visioen van de nacht, zag Paulos een bepaalde man, een Makedonoia, die stond en hem smeekte, zeggende, kom tot Makedunia en help me. 16.10 En toen Paulos dit visioen gezien had, wilde hij onmiddellijk voortgaan tot Makedunia, want hij begreep dat onze heer ons riep om tot hen het goede nieuws te verkondigen. 16.11 En we gingen uit Troas en gingen rechtstreeks naar Samuthracia, en vandaar kwamen we de dag erna naar de stad Neapolis, 16.12 en vandaar naar Philippos, welke de hoofdstad is van Makedunia, en een kolonie is. En we waren in die stad bepaalde dagen. 16.13 En we gingen uit op de dag van shabath onder de poort van de stad naar de oever van de rivier, want er was een huis van gebed gezien; en neerzittende spraken we met de vrouwen die daar verzamelden. 16.14 En een bepaalde vrouw een verkoopster van paarse stoffen, die Aloha vreesde, haar naam was Lydia, van de stad Theatira, was daar, wiens hart onze heer heeft geopend, en zij hoorde datgene die Paulos sprak. 16.15 En zij was gedoopt, zij en de zonen van haar huis. En ze smeekte ons en zei: als het is dat gij echt denkt dat ik vertrouwen heb in onze heer, kom, en verblijf in mijn huis; en ze beperkte ons door het gesmeek.
XLVI. 16:16-35
16.16 En het was terwijl we naar het huis van gebed gingen, een bepaalde dienares ontmoette ons in welke een geest van waarzeggerij was, en ze had haar heren veel winst gemaakt door haar waarzeggen. 16.17 En ze kwam Paulos en ons achterna, en riep en zei, deze mensen zijn dienaren van Aloha de meest hoge, en verkondigen aan ons de weg van zaligheid. 16.18 En dit deed ze vele dagen. En Paulos was verontwaardigd, en zei tot deze geest, ik beveel in de naam van Jeshu Meshiha om uit te komen van haar. En op dat moment kwam het uit. 16.19 En toen haar heren zagen dat de hoop van hun winst van haar was gegaan, grepen ze Paulos en Shilo en trokken hen naar de openbare plaats, 16.20 en brachten ze tot de prefecten en de hoofden van de stad, en zeiden, deze mannen verontrusten onze stad, omdat ze Jihudoyee zijn, 16.21 en aan ons deze gebruiken prediken welke ons niet toegestaan zijn te ontvangen noch uit te voeren, omdat wij Rumoyee zijn. 16.22 En een grote bijeenkomst verzamelde tegen hen. Vervolgens scheurden de prefecten hun de gewaden af, en bevolen om hen te geselen. 16.23 En toen ze hen veel hadden gegeseld, wierpen ze hen in het huis van bewaring, en geboden de bewaarder van het huis van bewaring om hun waakzaam te bewaren. 16.24 En hij, ontvangende hebbende deze opdracht, bracht ze binnen en sloot ze op in het binnenste huis van het huis van bewaring, en zette hun voeten vast in houten blokken. 16.25 En in het midden van de nacht, baden Paulos en Shilo en verheerlijkten Aloha, en de geketende(n) hoorden hen. 16.26 En opeens was er een grote beving, en de funderingen van het huis van bewaring beefden, en tegelijk werden de deuren van allen geopend, en de ketens van allen werden losgemaakt. 16.27 En toen de bewaarder van het huis van bewaring wakker werd, en zag dat de deuren van het huis van bewaring geopend waren, nam hij een zwaard en wilde zichzelf doden, omdat hij dacht dat de geketende(n) waren gevlucht. 16.28 En met een hoge stem riep Paulos en zei tegen hem, doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier. 16.29 En hij ontstak voor zichzelf een lamp, en sprong binnen, en werd doodsbang, en viel aan de voeten van Paulos en Shilo: 16.30 en hij bracht hen uit, en zei tot hen, mijn heren, wat betaamt me te doen opdat ik kan worden gered? 16.31 En zij zeiden tot hem, geloof in onze heer Jeshu Meshiha, en gij zult worden gered, en uw huis. 16.32 En ze spraken met hem de woorden van de heer, en met al de zonen van zijn huis. 16.33 En in hetzelfde uur van die nacht, nam hij ze mee, en waste hun wonden af, en werd onmiddellijk gedoopt, en alle zonen van zijn huis. 16.34 En hij nam ze mee en bracht ze omhoog tot in zijn huis, en zette voor hun de tafel, en jubelde, hij en de zonen van zijn huis, in het geloof van Aloha. 16.35 En toen het ochtend was zonden de prefecten de stafdragers om te zeggen aan het hoofd van het huis van bewaring, maak deze mannen los.
XLVII. 16:36-17:1
16.36 En toen het hoofd van het huis van bewaring dit hoorde, ging hij in en sprak dit woord aan Paulos, de prefecten hebben gezonden omdat zij u zouden kunnen ontslaan; en ga nu uit en ga verder in vrede. 16.37 Paulos zei tot hem: ze geselden ons voor de ogen van de wereld, we zijn onschuldig, en Romeinse mannen, en ze wierpen ons in het huis van bewaring; en nu willen ze ons wegzenden in het geheim? Voorwaar niet, maar zij zullen komen en ons uitbrengen. 16.38 En de stafdragers gingen en vertelden de prefecten deze
woorden welke tot hen gesproken waren. En toen ze hoorden dat zij Rumoyee waren, vreesden zij. 16.39 En ze kwamen tot hen, en smeekten hen tevoorschijn te komen en te vertrekken van de stad. 16.40 En toen ze weer verder gegaan waren van het huis van bewaring, voeren ze Lydia binnen, en zagen daar de broederen, en vertroostten hen. 17.1 En ze gingen verder en passeerden door Amphipolis en Apolonia, steden, en kwamen naar Thessalonika, waar een synagoge was van de Jihudoyee.
XLVIII. 17:2-14
17.2 En Paulos ging in, zoals zijn gebruik was, met hun, en drie shabaths sprak hij tot hen vanuit de schriften, 17.3 uiteen zettende, en tonende, dat Meshiha moest lijden en opstijgen uit het huis van de dood, en dat hij Jeshu de Meshiha is, wie ik predik aan u. 17.4 En mannen van hen geloofden en hielden vast aan Paulos en Shilo, en velen van de Javnoyee die Aloha vreesden, en vooraanstaande vrouwen ook niet al te weinig. 17.5 En de Jihudoyee waren jaloers, en voegden aan hen boze mannen toe van de openbare plaats van de stad, en maakten een grote menigte en verstoorden de stad. En zij kwamen en stonden aan het huis van Jason, en eisten dat zij hen zouden uitbrengen vandaar en hen uitleveren aan de menigte. 17.6 En toen zij hen daar niet konden vinden, trokken zij Jason en de broeders die daar waren mee, en brachten hen naar de hoofden van de stad, huilende, dezen zijn het die het hele land hebben verontrust; en zie! opnieuw zijn zij hier gekomen; 17.7 en hun ontvanger is deze Jason; en al dezen zijn opgestaan tegen de bevelen van Caesar, in het zeggen dat er een andere koning is, Jeshu. 17.8 En de hoofden van de stad en alle mensen werden onrustig toen ze deze dingen hoorden; 17.9 en zij namen genoegdoening van Jason en ook van de broeders, en ontsloegen ze vervolgens. 17.10 Maar de broeders ontsloegen in die nacht onmiddellijk Paulos en Shilo tot de stad Beroa; en wanneer zij erheen waren gekomen voerden zij in tot de synagoge van de Jihudoyee: 17.11 en beter geboren waren de Jihudoyee die daar waren, dan deze Jihudoyee die in Thessalonika waren; en zij aanhoorden het woord van hen dagelijks met vreugde, terwijl ze vanuit de schriften besloten of deze dingen zo waren. 17.12 En velen van hen geloofden, en zo ook van de Javnoyee, vele mannen, en vooraanstaande vrouwen. 17.13 En toen deze Jihudoyee die van Thessalonika waren wisten dat het woord van Aloha werd gepredikt door Paulos in de stad Beroa, kwamen zij daar ook, en ze hielden niet op om het volk lastig te vallen en te verontrusten. 17.14 En de broeders ontsloegen onmiddellijk Paulos opdat hij zou naar beneden gaan over zee; en Shilo en Timotheos bleven in die stad.
XLIX. 17:15-21
17.15 En zij die Paulos vergezelden kwamen met hem tot de stad Athinos; en toen ze vandaar vertrokken namen ze van hem een brief mee aan Shilo en Timotheos, opdat zij snel tot hem zouden komen. 17.16 Maar hij, Paulos, terwijl hij in Athinos wachtte, was verbitterd in zijn geest, want hij zag hoe de gehele stad vervuld was met afgodenbeelden. 17.17 En hij sprak in de synagoge met de Jihudoyee, en met degenen die Aloha aanbaden, en op de openbare plaats met degenen die daar dagelijks ontmoeten; 17.18 en de filosofen die ook van de doctrine van Epikuros waren, en anderen die Estoiku werden genoemd, redetwisten met hem. En sommigen van hen zeiden, wat wil deze kraai zeggen? En anderen zeiden, hij predikt vreemde goden; omdat hij Jeshu en zijn opstanding predikte tot hen. 17.19 En zij namen hem mee en brachten hem naar het huis van oordeel die Arios-Pagos genoemd is, zeggende tot hem, zijn wij in staat om te weten wat deze nieuwe doctrine is welke gij predikende zijt? 17.20 want gij zaait vreemde woorden in onze hoorzitting, en we verlangen om te weten wat deze dingen zijn. 17.21 Want al de Athinoyee, en de buitenlanders die daar verblijven, zijn in geen ander ding voorzichtiger, dan in het voorleggen en aanhoren van nieuwere dingen .
L. 17:22-34
17.22 En als Paulos stond op Arios-Pagos zei hij, mannen van Athinos, ik observeer u in alle dingen dat gij overschrijd in de verering van demonen. 17.23 Toen ik rondwandelde en de plaats van uw aanbidding zag, vond ik een bepaald altaar op welk was gegraveerd, AAN DE VERBORGEN GOD: hem dan terwijl gij die niet kent aanbidt gij, dit verklaar ik aan u. 17.24 Want Aloha die de wereld maakte en alles dat daarin is, en hijzelf is de heer van de hemel en van de aarde, verblijft niet in tempels gemaakt met handen. 17.25 Evenmin wordt hij gediend door de handen van mensen, noch heeft hij enig ding nodig, want het is hij die aan elke mens leven en ziel geeft. 17.26 En van één bloed heeft hij de hele wereld der mensen gemaakt om te wonen op de oppervlakte der gehele aarde, en hij heeft de tijden onderscheiden door zijn besluit, en de grenzen gesteld van de woning van de mensheid, 17.27 opdat zij Aloha zouden zoeken en onderzoeken, en hijzelf van zijn schepselen gevonden worde, omdat hij niet ver is van eenieder van ons. 17.28 Want in hem leven we, en zijn bewogen, en zijn; als ook één van uw wijzen heeft gezegd, Van hem is onze afkomst. 17.29 Daarom, mannen wiens afkomst van Aloha is, moeten niet denken dat goud of zilver of steen gebeeldhouwd door de kunst en vaardigheid van de mens, zoals de Goddelijkheid is. 17.30 Want de tijden van fouten heeft Aloha gemaakt om voorbij te gaan; en in deze tijd gebied hij alle mensen, opdat ieder mens in elke plaats zich zou bekeren; 17.31 omdat hij een dag heeft ingesteld op welke hij de hele aarde zal oordelen in gerechtigheid door die Man die hij heeft benoemd; en hij zal ieder mens omzetten tot het vertrouwen hebben van hem in het opgewekt zijn van hem van onder de doden. 17.32 En toen ze hoorden van opstanding uit de doden, begonnen sommigen van hen te bespotten, en sommigen van hen zeiden, op een ander tijdstip zullen wij u horen betreffende dit. 17.33 En zo ging Paulos uit van onder hen. 17.34 En sommigen van hen hielden vast aan hem en geloofden: en één van hen was Dionosios van de rechters van Arios-Pagos, en een bepaalde vrouw wiens naam Damaris was, en anderen met hen.
LI. 18:1-11
18.1 En toen Paulos uitgegaan was van Athinos, kwam hij tot Kurinthos. 18.2 En hij vond er een bepaalde man, een Jihudoya, wiens naam Akilos was, wie uit het land van Pontos was, en die op dit moment was gekomen uit het land van Italia, hijzelf met zijn vrouw Priskila, omdat Klaudios caesar bevolen had dat al de Jihudoyee dienden uit te gaan van Ruma; en hij naderde tot bij hen. 18.3 En omdat hij een zoon van hetzelfde ambacht was , woonde hij met hen en wrocht met hen: want in hun ambacht waren zij tentenmakers. 18.4 En hij argumenteerde in de synagoge elke shabath, en overtuigde de Jihudoyee en de heidenen. 18.5 En toen Shilo en Timotheos van Makedunia waren gekomen, was Paulos beperkt in zijn toespraak, omdat de Jihudoyee opstonden tegen hem en lasterden, terwijl hij getuigde aan hen dat Jeshu de Meshiha is. 18.6 En hij schudde zijn gewaden af en zei tegen hen, vanaf nu ben ik schoon: ik ga tot de andere volken. 18.7 En hij ging uit daarvandaan, en ging in tot het huis van een man Titos genaamd, die Aloha aanbad; en zijn huis grensde aan de synagoge. 18.8 En Krispos het hoofd van de synagoge, geloofde in onze heer, hij en al de zonen van zijn huis. En veel van de Kurinthoyee hoorden en geloofden in Aloha, en werden gedoopt. 18.9 En de heer zei in een visioen tot Paulos, vrees niet, maar spreek en zijt niet stil; 18.10 want ik ben met u, en geen mens kan u schade doen; en ik heb veel mensen in deze stad. 18.11 En hij verbleef een jaar en zes maanden in Kurinthos, en leerde hen het woord van Aloha.
LII. 18:12-28
18.12 En toen Galion proconsul werd van Akaia, kwamen zij samen tegen Paulos, en brachten hem voor het tribunaal, 18.13 zeggende, deze man afscheidende van de wet overreedt mensen om Aloha te aanbidden. 18.14 En wanneer Paulos zijn mond wilde openen en spreken, zei Galion tot de Jihudoyee, als het was betreffende sommige dingen van kwaad, of van goddeloosheid, of van gruwel, dat u zou klagen, O Jihudoyee, zou het goed zijn voor mij om u te ontvangen; 18.15 maar als het kwesties zijn betreffende taal en namen, en betreffende uw wet, laat ze bekend zijn onder uzelf; want ik ben niet bereid om een rechter te zijn van deze kwesties. 18.16 En hij verdreef hen uit zijn tribunaal. 18.17 En al de heidenen grepen Sosthenis het hoofd van de synagoge, en sloegen hem voor het tribunaal. En Galion was onverschillig over deze dingen. 18.18 En wanneer Paulos daar vele dagen was geweest, gaf hij de afscheidsgroet aan de broederen, en ging verder door zee om tot Syria te gaan: en Priskila en Akilos gingen met hem mee, toen hij zijn hoofd had geschoren te Kankreos, omdat hij een gelofte had gezworen. 18.19 En zij kwamen tot Ephesos. En Paulos ging in de synagoge en redevoerde met de Jihudoyee; 18.20 en ze verzochten van hem om bij hen te blijven; maar hij was niet bereid: 18.21 want hij zei, het betaamt mij het feest trouw uit te voeren welke te Urishlim komt; en als Aloha wil, zal ik terug komen tot u. 18.22 En Akilos en Priskila liet hij te Ephesos; en hij voer over zee en kwam tot Cesarea: en hij ging omhoog en wenste de vrede van de zonen van de samenkomst, en ging naar Antiokia. 18.23 En wanneer hij daar bepaalde dagen was geweest, ging hij uit en doortrok achtereenvolgens door Phrygia en Galatia, om al de discipelen te bevestigen. 18.24 En een bepaalde man wiens naam Apolu was, een Jihudoya, die van Aleksandria was door familiebanden, en welbespraakt, en nauwkeurig in de geschriften, kwam naar Ephesos. 18.25 Deze was onderwezen in de weg van de heer, en was ernstig in geest, en hij sprak en onderwees nauwkeurig betreffende Jeshu, niets anders kennende dan alleen het doopsel van Juhanon. 18.26 En hij begon stoutmoedig te spreken in de synagoge. En wanneer Akilos en Priskila hem hoorden, brachten ze hem tot hun huis, en toonden aan hem ten volle de weg van de heer. 18.27 En wanneer hij naar Akaia wilde gaan, waren de broeders van hem voorzichtig, en schreven aan de discipelen om hem te ontvangen. En toen hij was gegaan, heeft hij alle gelovigen, door genade veel geholpen. 18.28 Want hij betwiste krachtig tegen de Jihudoyee voor de samenkomsten, terwijl hij vanuit de geschriften aantoonde betreffende Jeshu, dat hij de Meshiha is.
LIII. 19:1-12
19.1 En terwijl Apolu in Kurinthos was, doortrok Paulos de bovenste landen tot Ephesos; en hij vroeg deze discipelen die hij daar vond, 19.2 hebt u de geest van heiligheid ontvangen vanaf het moment dat u geloofde? Zij antwoorden en zeiden tot hem, het is niet gehoord geworden door ons of er een geest is. 19.3 Hij zei tot hen, en in wat zijt gij gedoopt? Zij zeiden, in het doopsel van Juhanon. 19.4 Paulos zei tot hen, Juhanon doopte het volk met het doopsel van bekering, zeggende dat zij zouden geloven in hem die komende was na hem, Jeshu die Meshiha is. 19.5 En toen ze deze woorden hoorden, lieten zij zich dopen in de naam van onze heer Jeshu Meshiha. 19.6 En Paulos legde de hand op hen, en de geest van heiligheid kwam op hen, en ze spraken met tongen, en profeteerden. 19.7 En al de mannen waren met twaalf. 19.8 En Paulos ging in de synagoge, en predikte stoutmoedig drie maanden lang, en overtuigde betreffende het koninkrijk van Aloha. 19.9 En sommige mannen van hen werden versteend, en bestreden, en beschimpten de weg van Aloha, voor de samenkomst van het volk. Vervolgens verwijderde en scheidde Paulos de discipelen van hen, en redevoerde elke dag met hen in de school van een man wiens naam Tyranos was. 19.10 En dit gebeurde twee jaren lang, tot allen die in Asia woonden, Jihudoyee en Aramoyee, het woord van de heer hadden gehoord. 19.11 En grote krachtige werken gewrocht Aloha door de hand van Paulos; 19.12 zodat zij zelfs van de kleding brachten die op zijn lichaam waren, doeken en omhulsels, en legden hen op de zieken, en de ziekten gingen weg van hen ; en ook de demonen gingen uit.
LIV. 19:13-22
19.13 Maar mannen, Jihudoyee, die ook rondzwierven en demonen bezwoeren, wilden bezweren in de naam van onze heer Jeshu over degenen die onreine geesten hadden, zeggende, we bezweren u in de naam van Jeshu wie Paulos predikt. 19.14 Er waren zeven zonen van een man , een bepaalde Jihudoya, hoofd van de priesters, wiens naam Skeva was, die dit deden. 19.15 Maar die kwade demon antwoordde en zei tot hen, Jeshu erken ik en van Paulos weet ik; maar wie zijt gij? 19.16 En de man in wie de boze geest was sprong op hen, en was sterk tegen hen, en gooide ze neer, en zij, naakt en gewond, vluchtten van dat huis. 19.17 En dit was bekend aan alle Jihudoyee en Aramoyee die in Ephesos woonden; en vrees viel op hen allen, en de naam van onze heer Jeshu Meshiha werd vergroot. 19.18 En velen van hen die geloofden kwamen en erkenden hun zonden, en bekenden wat zij hadden gedaan. 19.19 Velen ook van de tovenaars verzamelden hun geschriften en brachten en verbranden ze voor het aangezicht van alle mensen; en zij berekenden de prijs van hen, en het liep op tot vijf myriaden zilverlingen. 19.20 En dus zegevierde met grote kracht en groeide het geloof van Aloha. 19.21 En toen al deze dingen vervuld waren, zette Paulos het in zijn geest om geheel Makedunia en Akaia te doorkruisen, en te gaan tot in Urishlim. En hij zei, wanneer ik erheen zal gegaan zijn, betaamt het mij ook om Ruma te zien. 19.22 En hij zond twee mannen, van degenen die hem bedienden, naar Makedunia, Timotheos en Aristos; maar hij bleef een tijd in Asia.
LV. 19:23-29
19.23 En op dat moment werd er een groot tumult gemaakt betreffende de weg van Aloha 19.24 Want er was daar een bepaalde bewerker van zilver wiens naam Dimitrios was, die zilveren heiligdommen maakte van Artemis, en hij maakte voor de zonen van zijn kunst grote winsten. 19.25 Deze man verzamelde al de zonen van zijn kunst en deze die wrochten met hen, en zei aan hen, mannen, gij weet dat al onze rijkdom vanuit dit ambacht is; 19.26 en gij hoort en ziet dat deze Paulos, niet alleen de zonen van Ephesos, maar ook velen van geheel Asia, heeft overtuigd en hen heeft afgewend, zeggende, dat ze geen goden zijn degenen die door de handen van mensen zijn gemaakt. 19.27 en niet alleen is deze zaak belasterd en tot een einde gebracht, maar ook de tempel van Artemis de grote godin is nu befaamd als niets, en ook zij, de godin van geheel Asia, en wie alle naties aanbidden, is veracht geworden. 19.28 En toen ze deze woorden hoorden werden ze vervuld met toorn; en ze riepen, en zeiden: groot is Artemis van de Ephesoyee. 19.29 En de hele stad werd verstoord, en ze liepen samen en kwamen naar het theater; en grijpende, namen ze Gaios en Aristarkos met hen mee, mannen van Makedunia, metgezellen van Paulos.
LVI. 19:30-20:6
19.30 En Paulos wilde tot het theater ingaan, maar de discipelen beteugelden hem 19.31 En de hoofden van Asia, omdat ze zijn vrienden waren, zonden er, van hem biddende zichzelf niet over te leveren door het theater in te gaan. 19.32Maar de menigte in het theater was sterk verward, en anderen riepen andere dingen; want velen van hen wisten niet om welke reden zij verzameld waren. 19.33 Maar de mensen van de Jihudoyee die daar waren, benoemden van hen een man, een Jihudoya, wiens naam Aleksandros was; en toen hij opstond, wenkte hij, omdat hij excuses wou aanbieden aan de mensen. 19.34 En toen ze herkenden dat hij een Jihudoyee was, riepen allen van hen met één stem, zo ongeveer twee uur lang, groot is Artemis van de Ephesoyee! 19.35 Maar het hoofd van de stad suste hen, zeggende, mannen, Ephesoyee, wie is er onder de mensheid die niet weet dat de stad van de Ephesoyee een schrijndienares is van de grote Artemis, en van haar beeltenis die neerviel vanuit de hemel? 19.36 Daarom, aangezien geen man dit kan tegenspreken, betaamt het u stil te zijn, en niets hals over kop te doen. 19.37 Want gij hebt deze mannen ingebracht welke geen tempels plunderden noch onze godin lasterden. 19.38 Maar als deze Dimitrios en de zonen van zijn ambacht strijd hebben met enig mens, zie! de proconsul is in de stad, en er zijn officieren: dat ze hen beschuldigingen opleggen. 19.39 En indien gij andere procedures nodig hebt, in de plaats die gegeven is door de wet voor een vergadering, zal het worden opgelost. 19.40 Want wij zijn nu ook permanent in gevaar, om te worden beschuldigd als rustverstoorders, omdat we geen excuus konden maken voor de opstand van deze dag, voor zover als we nutteloos hebben ontmoet, en een tumult hebben gemaakt zonder een zaak. 19.41 En toen hij dit had gezegd, ontsloeg hij de vergadering. 20.1 En nadat het tumult was gesust, riep Paulos de discipelen en omhelsde ze en kuste hen, en verdergaande ging hij naar Makedunia. 20.2 En toen hij die regio’s doorkruist had, en hun had vertroost met vele woorden, kwam hij in het land van Hellas, 20,3 en was daar drie maanden lang. Maar de Jihudoyee gewrochten verraad tegen hem, toen hij van plan was naar Syria te gaan, en had gedacht om terug te keren naar Makedunia. 20.4 En er ging met hem verder tot in Asia, Supatros die van Berula was, de stad; en Aristarkos en Sakundos, die van Thessaloniki waren; en Gaios, die van de stad Derbe was; en Timotheos, die van Lystra was; en van Asia, Tukikos en Trophimos. 20.5 Deze gingen ons voor, en wachten op ons in Troas. 20.6 En wij gingen uit van Philipos, een stad van de Makedunoyee, na de dagen van de Phatiree, en reisden over zee en kwamen naar Troas in vijf dagen, en daar waren we zeven dagen.
LVII. 20:7-16
20.7 En op de eerste dag in de week, toen we verzameld waren om brood te breken, redevoerde Paulos met hen, omdat hij de volgende dag zou vertrekken; en hij verlengde zijn redevoering tot het midden van de nacht. 20.8 En er waren vele lampen van vuur in de hoge kamer waar we verzameld waren. 20.9 En een bepaalde jeugdige wiens naam Eutikos was zat in een raam en luisterde. En hij was in een zware slaap gezonken terwijl Paulos zijn redevoering verlengde, en in zijn slaap viel hij van de derde verdieping, en werd opgenomen als dood. 20.10 En Paulos daalde af, en viel op hem en omhelsde hem, en zei, zijt niet onrustig, want zijn leven is in hem. 20.11 Toen is hij terug opgegaan, en brak brood en proefde, en sprak met hen tot de morgen oprees; en toen ging hij weer verder om door te gaan over land. 20.12 En ze brachten de jonge man levende, en verheugden over hem in grote mate. 20.13 Maar wij gingen naar beneden tot het schip, en reisden naar de haven van Thesos, zodat wij daar waren om Paulos te ontvangen, want zo had hij ons geïnstrueerd, terwijl hijzelf over land zou gaan. 20.14 En wanneer we hem hadden ontvangen van Thesos, namen we hem in het schip en kwamen naar Mitylene. 20.15 En vandaar af voeren we de dag nadien tegenover Kios het eiland, en terug een dag later kwamen we naar Samos; en we vertoefden op Trogalium, en de dag nadien kwamen we naar Militos: 20.16 want Paulos had voor zichzelf besloten om Ephesos voorbij te gaan, opdat hij daar niet gehinderd zou worden, en hij verhaastte, opdat, als het mogelijk ware, hij op de dag van het Pinksteren in Urishlim zou kunnen werken.
LVIII. 20:17-21:12
20.17 En van Militos zond hij er om de ouderlingen te brengen van de samenkomst van Ephesos ; 20.18 en toen zij tot hem kwamen, zei hij tot hen: gij weet, dat vanaf de eerste dag dat ik Asia binnenvoer, hoe ik met u was de hele tijd, 20.19 dienende Aloha in veel nederigheid en met tranen, en in deze verleidingen welke mij overkwamen door de hinderlagen van de Jihudoyee. 20.20 Noch verwaarloosde ik één ding dat winstgevend was voor uw zielen, dat ik aan u zou kunnen prediken en onderwijzen in openbare plaatsen en in de huizen, 20.21 terwijl ik aan Jihudoyee en Aramoyee getuigde betreffende berouw die tot Aloha is, en geloof die in onze heer Jeshu Meshiha is. 20.22 En nu ik, gebonden in de geest, naar Urishlim ga; niet wetende wat ik in haar zal weten. 20.23 Niets anders dan dat de geest van heiligheid in elke stad aan mij getuige en zegt, dat beperkingen en ellende voor mij zijn. 20.24 Maar door mij is mijn leven als niets gerekend, opdat ik mijn wandel zou kunnen vervullen, en de bediening die ik ontvangen heb van onze heer Jeshu, om getuigenis te dragen betreffende de goede boodschap van de genade van Aloha. 20.25 En nu, weet ik dat u mijn gezicht niet meer opnieuw zult zien, gij allen, onder wie ik doorkruist heb, predikende aan u het koninkrijk van Aloha. 20.26 Ik getuig tot u heden deze dag, dat ik puur ben van het bloed van u allen. 20.27 Want ik heb niet geschuwd de wil van Aloha bekend te maken aan u allen. 20.28 Besteed daarom aandacht aan jezelf, en aan de hele kudde waarover de geest van heiligheid u heeft gevormd tot toezichthouders; om de samenkomst van de Meshiha te weiden welke hij heeft gekocht met zijn bloed. 20.29 Want ik weet dat, nadat ik zal gegaan zijn, er woedende wolven zullen inkomen onder u die de kudde niet zullen sparen. 20.30 En ook van u, uit u zelve, zullen mannen opstaan welke foutgeïnterpreteerde dingen spreken, en de discipelen wegtrekken opdat ze hen achterna zouden gaan. 20.31 Betreffende deze dingen, wees waakzaam, en vergeet niet, dat ik gedurende drie jaar niet opgehouden heb, eenieder van u bij nacht en dag met tranen toe zacht te vermanen. 20.32 En nu plaats ik u onder bescherming tot Aloha, en tot het woord van zijn genade, die bij machte is u op te bouwen, en om u een erfenis te geven met alle heiligen. 20.33 Zilver, of goud, of kleding heb ik niet begeerd; 20.34 en gij weet dat tot de behoeften van mijzelf, en van degenen die met mij zijn, deze handen hebben gediend. 20.35 En ik heb u in alles laten zien, dat het dus zo betaamt om te arbeiden, in plaats van degenen die slecht ter been zijn, en het woord van onze heer Jeshu niet te vergeten, want hij zei, hij is gezegend die geeft, meer dan hij die ontvangt. 20.36 En toen hij deze dingen gezegd had, knielde hij neer op zijn knieën en bad, en alle mannen met hem. 20.37 En er was een groot gehuil met allen van hen, en ze omarmden hem en kusten hem; 20.38 maar het meest werden ze gekweld door dat woord die hij had gesproken, dat ze niet meer opnieuw zijn gezicht zouden zien. En ze vergezelden hem naar het schip. 21.1 En we namen afscheid van hen en reisden onmiddellijk naar het eiland Kos, en de volgende dag kwamen we naar Rodos, en vandaar naar Patara; 21.2 en we vonden er een schip dat naar Punike ging, en we stapten in haar en reisden af. 21.3 En komende nabij Kypros het eiland, lieten we het aan de linkerhand liggen en kwamen naar Syria, en vandaar kwamen we naar Tsur: want het was daar dat het schip zou verlicht worden van haar last. 21.4 En er discipelen gevonden hebbende, verbleven we zeven dagen lang bij hen . En deze zeiden dagelijks tot Paulos in de geest, dat hij niet naar Urishlim zou gaan. 21.5 En na deze dagen vertrokken we om op weg te gaan. En ze begeleiden ons, allen van hen, zij en hun vrouwen en hun kinderen, tot uit de stad, en knielden neer op hun knieën aan de oevers van de zee, en baden. 21.6 En we kusten elkaar, en we gingen aan boord van het schip, en zij keerden terug naar hun huizen. 21.7 Maar wij reisden van Tsur, en kwamen naar Aku de stad, en gaven de groet aan de broeders die daar waren, en we bleven onder hen één dag. 21.8 En de dag daarna vertrokken we en kwamen naar Cesarea; en we gingen in en verbleven in het huis van Philipos de prediker, hij die van de zeven was. 21.9 En hij had vier dochters, maagden, die profeteerden. 21.10 En toen we daar vele dagen waren, kwam er uit Jihud een bepaalde profeet naar beneden, wiens naam Agabos was. 21.11 En hij kwam in tot ons, en nam de lendengordel van Paulos, en bond zijn eigen voeten en zijn handen, en zei, aldus zegt de geest van heiligheid, zo zullen de Jihudoyee, de man , die meester is van deze gordel, in Urishlim binden; en zij zullen hem overleveren in de handen, van de heidenen. 21.12 En toen we deze woorden hoorden, smeekten wij en de zonen van deze plaats van hem, om niet naar Urishlim te gaan.
LIX. 21:13-22:29
21.13 Vervolgens antwoordde Paulos, en vroeg: waarom doet gij, klagende mijn hart krachteloos worden? Want ik ben niet alleen bereid om gebonden te worden, maar ook om te sterven in Urishlim, omwille van de naam van onze heer Jeshu Meshiha. 21.14 En toen hij niet wilde overgehaald worden door ons, hielden we op, en zeiden, de wil van onze heer worde gedaan. 21.15 En na die dagen pakten we onze bagage in en gingen op naar Urishlim. 21.16 En er gingen met ons mannen mee, discipelen, van Cesarea, die een bepaalde broeder met hen meebrachten van de eerste discipelen, wiens naam Mnason was, en hij was van
Kypros, om ons te ontvangen in zijn huis. 21.17 En wanneer we te Urishlim waren gekomen, ontvingen de broeders ons vol van blijdschap. 21.18 En de volgende dag gingen we in met Paulus tot Jakub, terwijl al de ouderlingen bij hem waren. 21.19 En wij gaven hen shaloma. En Paulos vertelde aan hen alles wat Aloha had gedaan onder de andere volken door zijn bediening. 21.20 En toen zij dit hoorden, verheerlijkten zij Aloha. En ze zeiden tot hem: gij ziet, onze broeder, hoeveel myriaden er zijn in Jihud die geloven, en allen van hen zijn ijverig voor de wet. 21.21 Maar het is gezegd geworden tot hen betreffende u, dat gij al de Jihudoyee onderwijst, die onder de andere volken zijn, om zich van Musha te verwijderen; hen vertellende dat ze hen zonen niet moeten besnijden, noch wandelen in de gebruiken van de wet. 21.22 Betreffende deze zaak, wanneer ze horen dat gij hierheen gekomen zijt, doet datgene wat wij u vertellen. 21.23 We hebben vier mannen die een gelofte hebben om te worden gereinigd. 21.24 Neem hen mee, en ga, reinig uzelf met hen, en draag de kosten tot hen, dat ze hun hoofden kunnen scheren; en het zal bekend worden aan ieder mens, dat hetgeen tegen u is uitgesproken geworden, valselijk is, maar dat gij de wet vervuld en houd. 21.25 Betreffende deze van de andere volken die geloven, wij schreven dat zij zich van afgodenoffers moeten onthouden, en van hoererij, en van de gewurgde dingen, en van bloed. 21.26 Paulos nam deze mannen de dag erna mee, en werd gereinigd samen met hen. En gij ging in en ging in de tempel, bekend makende aan hen de vervulling van de dagen van de reiniging, zodat een spijsoffer zou kunnen worden geofferd voor elke man van hen. 21.27 En wanneer de zevende dag was gekomen zagen de Jihudoyee die van Asia waren hem in de tempel, en bewogen geheel het volk tegen hem, en zij hieven hun handen op tegen hem, 21.28 schreeuwende, en zeggende, mannen, zonen van Israël, help! Dit is de man die overal tegenstrijdigheden onderwijst aan ons volk, en tegenstrijdig de wet, en tegen deze plaats. En ook heeft hij Aramoyee tot in de tempel gebracht, en deze heilige plaats ontheiligd. 21.29 Want zij hadden eerder Trophimus de Efeziér met hem in de stad gezien, en veronderstelden dat hij met Paulos de tempel ingegaan was. 21.30 En de gehele stad was in beweging, en alle mensen verzamelden, en ze legden de greep op Paulos, en sleepten hem van uit de tempel; en meteen werden de poorten gesloten. 21.31 En terwijl de menigte hem zocht te doden, hoorde de Romeinse tribune van het legioen dat de gehele stad in verwarring was. 21.32 En onverwijld liet hij een centurion en vele soldaten op hen inlopen; en toen zij de Romeinse tribune zagen en de soldaten, hielden zij op met Paulos te slaan. 21.33 En de tribune naderde en nam hem mee, en gebood om hem te binden met twee kettingen. En hij vroeg het volk betreffende hem: wie is hij, en wat heeft hij gedaan? 21.34 En mannen uit de menigte schreeuwden door elkaar heen tegen hem, en omwille van hun geschreeuw was hij niet in staat om te weten wat de waarheid was; en hij gebood dat ze hem naar de vesting moesten leiden. 21.35 En als Paulos aan de trappen gekomen was droegen de soldaten hem, vanwege het geweld van het volk: 21.36 want achter hem was veel volk; en zij riepen, en zeiden, weg met hem! 21.37 En toen ze kwamen om in te gaan in de vesting, zei Paulos zelf tot de tribune, mag ik toegestaan worden om te spreken tot het volk? En hij zei tot hem, kent gij Javanith? 21.38 Zijt gij niet die Metsroya, die voor deze dagen vierduizend mannen ophitste en uitgeleidde in de woestijn, werkers van allerlei kwaden? 21.39 Paulos zei tot hem, ik ben een man een Jihudoya van Tarsos van Cilicia, een illustere stad in welke ik geboren ben: ik bid u sta me toe om te spreken tot het volk. 21.40 En toen hij hem had toegestaan, stond Paulos op de trappen, en wenkte naar hen met zijn hand; en toen zij waren opgehouden, sprak hij tot hen in Hebreeuws, en zei tot hen, 22.1 broeders en vaders, aanhoort het pleidooi welke ik tot u maak. 22.2 En toen zij hoorden dat hij Hebreeuws sprak met hen hoe meer ze ophielden; en hij zei tot hen, 22.3 ik ben een man een Jihudoya; en ik ben geboren in Tarsos van Cilicia, maar groeide op in deze stad aan de voet van Gamaliel, en perfect opgeleid in de wet van
onze vaders. En ik ben ijverig voor Aloha, zoals allen van u ook zijn. 22.4 En DEZE WEG vervolgde ik tot de dood, terwijl ik zowel mannen en vrouwen bond en overleverde aan het huis van bewaring; 22.5 zoals het hoofd van de priesters van mij kan getuigen, en al de ouderlingen, omdat ik van hen brieven heb ontvangen om te gaan tot de broeders die in Darmsuk waren, zodat ik hen die daar gebonden waren, zou brengen naar Urishlim, opdat zij beboet zouden worden. 22.6 En toen ik ging, en begon te naderen tot Darmsuk in de verdeling van de dag, scheen er plotseling uit de hemel een groot licht op mij, 22.7 en ik viel op de aarde neer, en hoorde een stem, die tegen me zei: Shaol, Shaol, waarom vervolgt gij mij? 22.8 En ik antwoordde en zei, wie zijt gij, mijn heer? En hij zei tegen mij: ik ben Jeshu Natsroya, wie gij vervolgt! 22.9 En de mannen die met mij waren zagen het licht, maar de stem begrepen zij niet, welke met mij sprak. 22.10 En ik zei: wat moet ik doen, mijn heer? En hij zei tegen mij, sta op, ga naar Darmsuk, en daar zal u worden gezegd, van wat u geboden wordt om te doen. 22.11 En terwijl ik niet kon zien vanwege de glorie van dat licht, namen zij die bij mij waren me bij de handen, en ik werd Darmsuk ingebracht. 22.12 En een man, een bepaalde Hanania, rechtvaardig in de wet, zoals de Jihudoyee die daar waren getuigden van hem, 22.13 kwam bij me, en zei aan me, Shaol, mijn broeder, open uw ogen. En in een ogenblik werden mijn ogen geopend, en ik zag hem. 22.14 En hij zei tegen mij, de God van onze vaderen heeft u benoemd om zijn wil te weten, en om de rechtvaardige te zien, en om de stem van zijn lippen te horen, 22.15 opdat gij een getuige moge worden aan alle mensen van alles wat gij hebt gezien en gehoord. 22.16 En nu waarom stelt gij nog uit? Sta op, en laat u dopen, en wordt gewassen van uw zonden, terwijl gij zijn naam aanroept. 22.17 En terugkerende, kwam ik hierheen tot Urishlim. En ik bad in de tempel. 22.18 En ik zag hem in een visioen, toen hij tegen me zei, haast u, en verwijder u uit Urishlim; want ze zullen uw getuigenis aangaande mij niet ontvangen. 22.19 En ik zei: mijn heer, ze weten ook hoe ik aan het huis van bewaring uitleverde, en in al de synagogen dezen sloeg die geloofden in u. 22.20 En wanneer het bloed van uw martelaar Estephanos werd vergoten, stond ik ook met hen, en vervulde de wil van zijn moordenaars, en bewaarde de klederen van hen die hem stenigden. 22.21 En hij zei tegen mij, ga: want ik zend u ver weg om te prediken aan de heidenen. 22.22 En toen ze Paulos hadden aanhoord tot dit woord, verhieven ze hun stem, en riepen, neem een zoals dit van de aarde; want hij behoort niet te leven. 22.23 En als zij schreeuwden en hun klederen wegwierpen en stof gooiden naar de hemel, 22.24 gebood de Romeinse tribune dat hij in de vesting zou gebracht worden, en gebood om hem te ondervragen door geseling, opdat hij misschien zou te weten komen om welke oorzaak zij schreeuwden tegen hem. 22.25 En toen ze hem uitstrekten op de grond met riemen, zei Paulos tegen de centurion die naast hem stond, is het u toegestaan een Romeinse man te geselen die niet veroordeeld is? 22.26 En toen de centurion dit hoorde, benaderde hij de Romeinse tribune, en zei tot hem, wat gaat gij doen? Want dit is een Romeinse man. 22.27 En de Romeinse tribune benaderde hem , en zei tot hem, vertel me, zijt gij een Romein? Hij antwoordde tot hem, ja. 22.28 De Romeinse tribune beantwoorde, en zei tot hem, ik kocht met veel geld het Romeinse burgerschap. Paulos zei tot hem: maar ik ben er in geboren. 22.29 En onmiddellijk trokken degenen die gezocht hadden om hem te geselen zich terug; en ook de Romeinse tribune vreesde, toen hij had geleerd dat hij een Romein was, omdat hij hem had gebonden.
LX. 22:30-23:11
22.30 En de dag erna wilde hij echt weten wat de beschuldiging was welke de Jihudoyee tegen hem brachten. En hij beval hem, en gebood de over priesters en geheel de synagoge en van hun leiders om te komen; en hij nam Paulos en bracht hem naar beneden, en stelde hem onder hen. 23.1 En Paulos de ogen richtende op hun vergadering, zei, mannen ,broeders, ik heb in alle goed geweten gesproken voor Aloha tot op dezen dag. 23.2 En Hanania de priester gebood hen die bij hem stonden om Paulos op zijn mond te slaan. 23.3 En Paulos zei tot hem, het zal zijn dat Aloha u zal slaan, gij witgekalkte muur: gij zetelt om mij te oordelen volgens de wet, terwijl gij de wet overtreedt, en gebied dat zij me slaan! 23.4 En zij die daarbij stonden zeiden tot hem, lastert gij de priester van Aloha? 23.5 Paulos zei tot hen, ik wist niet, mijn broeders, dat hij de priester is; want er is geschreven, van het hoofd van uw volk zult gij geen kwaad spreken. 23.6 En toen Paulos wist dat een deel van het volk van de Zadukoyee waren en een deel ervan van de Pharishee, schreeuwde hij in de vergadering, mannen, mijn broeders, ik ben Pharisha, de zoon van Pharishee; en voor de hoop van de opstanding van de doden word ik vervolgd. 23.7 En toen hij dit had gezegd, raakten de Pharishee en de Zadukoyee in onenigheid, en het volk was verdeeld. 23.8 Want de Zadukoyee zeggen dat er geen opstanding is, noch engelen, noch geest; maar de Pharishee belijden al deze dingen. 23.9 En er werd een geweldig geluid gemaakt. En bepaalde Sophree van de keuze van de Pharishee stonden op en streefden met de Zadukoyee, en zeiden, we hebben niet één ding van kwaad gevonden in deze man; maar als een geest of een engel heeft gesproken met hem, wat is er daarmee? 23.10 En toen daar een grote opstand was onder hen, vreesde de Romeinse tribune dat zij Paulos in stukken zouden scheuren, en hij zond naar de Rumoyee om te komen en hem weg te voeren uit het midden van hen, en hem te brengen in de vesting. 23.11 En toen het nacht was geworden verscheen onze heer aan Paulos, en zei tot hem, zijt sterk: want zoals gij hebt getuigd van mij in Urishlim, zo zal het zijn dat gij ook in Ruma zult getuigen.
LXI. 23:12-35
23.12 En toen het ochtend geworden was, verzamelden sommige mannen van de Jihudoyee en bonden een gelofte op zichzelf, dat ze niet zouden eten of drinken tot ze Paulos hadden gedood. 23.13 En onder hen waren meer dan veertig mannen die dit complot bevestigden door een eed. 23.14 En zij trokken naderbij tot de priesters en tot de ouderlingen, en zeiden, een gelofte hebben wij op onszelf gezworen dat wij niets zullen proeven totdat we Paulos hebben gedood. 23.15 En doet gij nu en de prinsen van de synagoge verzoeken van de Romeinse tribune om hem tot u te brengen, alsof u zijn werken ernstiger zocht te onderzoeken, en we zijn voorbereid om hem te doden terwijl hij tot u zal komen. 23.16 Maar de zoon van de zuster van Paulos hoorde dit complot, en hij ging in de vesting en informeerde Paulos. 23.17 En Paulos zond en deed één van de centurions roepen, en zei tegen hem, breng deze jeugdige naar de Romeinse tribune, want hij heeft hem enige dingen te vertellen. 23.18 En de centurion leidde de jeugdige, en bracht hem tot de Romeinse tribune, en zei, Paulos de gevangene riep mij, en vroeg mij om deze jeugdige tot u te brengen, omdat hij u iets te vertellen heeft. 23.19 En de Romeinse tribune nam hem bij de hand, en nam hem terzijde, en vroeg hem, wat hebt gij om me te vertellen? 23.20 En de jeugdige zei tot hem, de Jihudoyee hebben bepaald om u te vragen om Paulos naar beneden te zenden, morgen, naar hun synagoge, alsof ze bereid zijn iets meer te leren van hem: 23.21 gij daarom vertrouw niet op hen; want, zie! meer dan veertig mannen van hen kijken naar hem uit in een hinderlaag, en hebben een vloek op zichzelf gebonden, dat ze niet zullen eten noch drinken tot ze hem hebben gedood: en zie! ze zijn klaar, en verwachten uw belofte. 23.22 En de Romeinse tribune ontsloeg de jeugdige, hem vermanende, laat niemand weten dat gij mij van deze dingen op de hoogte hebt gebracht. 23.23 En hij riep twee centurions, en zei tot hen, ga, bereid twee honderd Romeinen om naar Cesarea te gaan, en zeventig ruiters en twee honderd rechtshandige speermannen om voort te gaan op het derde uur van de nacht; 23.24 maar beveel ook een beest om Paulos te dragen, en ontsnap tot Felix de gouverneur. 23.25 En hij schreef een brief, en gaf deze aan hen, die was als dus: 23.26 Klaudios Lusios aan Felix de zegevierende gouverneur, vrede. 23.27 De Jihudoyee hadden deze man gegrepen om hem te doden; en ik stond op met de Romeinen en redde hem, toen ik had geleerd dat hij een Romein is. 23.28 En wanneer ik de zaak zocht te weten waarvan ze hem beschuldigden, bracht ik hem beneden naar hen synagoge. 23.29 En ik bevond dat zij hem betreffende vragen van hun wetgeving beschuldigden, maar een zaak waardig van banden of dood was niet in hem. 23.30 En toen mij verteld werd van het verraad van een complot die de Jihudoyee tegen hem gewrochten, stuurde ik hem terstond naar u; en ik heb zijn aanklagers geboden om te komen en met hem te spreken voor uw aangezicht. Het ga u goed. 23.31 Vervolgens, de Rumoyee, zoals zij waren geboden, namen Paulos bij nacht mee, en brachten hem naar Antipatros de stad; 23.32 en de dag erna zonden de paardmannen hun voetvolk weg om terug te keren naar de vesting. 23.33 Maar zij kwamen tot Cesarea. En zij gaven de brief aan de gouverneur, en deden Paulos voor hem staan. 23.34 En toen hij de brief had gelezen, vroeg hij hem van welke provincie hij was. En toen hij gehoord had dat hij van Cilicia was, 23.35 zei hij tot hem, ik zal u horen wanneer uw aanklagers zijn gekomen. En hij gebood dat ze hem zouden bewaren in het pretorium van Herodes.
LXII. 24:1-25:12
24.1 En na vijf dagen kwam Hanania de hoge priester naar beneden met de ouderlingen, en met Tartelos een eiser, en informeerde de gouverneur tegen Paulos. 24.2 En geroepen zijnde, trad Tartelos naar voor om Paulos te beschuldigen, en zei, 24.3 Overwinnaar Felix, jarenlang hebben we geleefd in vrede door u, en vele hervormingen zijn gemaakt geworden voor dit volk onder uw bestuursambt; en in elke plaats ontvangen wij al uw genade. 24.4 Maar om u niet met vele woorden te vermoeien, bid ik u ons in enkele woorden te aanhoren, in uw mildheid. 24.5 Want we hebben deze man gezien als een vernietiger, en een verwekker van opschudding onder al de Jihudoyee, en in het gehele land: want hij is een hoofd van de doctrine van de Natsroyee, 24.6 en hij wilde onze tempel vervuilen; en hem aangehouden hebbende, wilden wij hem beoordelen volgens onze wet; 24.7 maar Lusios de Romeinse tribune kwam, en heeft hem met grote kracht overgedragen uit onze handen, 24.8 en heeft hem tot u gezonden, en gebood zijn aanklagers om tot u te komen; en gij kunt door hem te bevragen van hem leren betreffende al deze dingen waarvan wij hem beschuldigen. 24.9 De Jihudoyee zelf betoogden ook tegen hem, zeggende, dat deze dingen zo waren. 24.10 En de gouverneur gaf een teken naar Paulos om te spreken. En Paulos beantwoorde en zei, voor vele jaren weet ik dat gij rechter zijt geweest van dit volk, en daarop reken ik vreugdevol om verdediging te maken voor mijzelf ; 24.11 terwijl gij wellicht weet dat het niet meer dan twaalf dagen is geweest sinds ik opging naar Urishlim om te aanbidden. 24.12 Noch hebben ze me sprekende gevonden met enige man in de tempel, evenmin heb ik een vergadering verzameld in hun synagoge noch in de stad; 24.13 noch ligt het in hun macht om alle dingen waarvan zij mij beschuldigen aan te tonen voor uw aangezicht. 24.14 Niettemin, dit beken ik u, dat ik in deze leer van welke zij spreken, de God van mijn vaderen dien, gelovende in alles dat geschreven is in de wet en in de profeten, 24.15 en hoop heb in Aloha voor datgene wat zij ook hopen: dat er een opstanding zal zijn uit het huis van de dood, zowel van de rechtvaardige en van de goddeloze. 24.16 Hierdoor arbeid ik ook om een goed geweten te hebben voor Aloha en voor mensen, voortdurend. 24.17 Maar na vele jaren kwam ik tot de zonen van mijn volk om aalmoezen te schenken, en een spijsoffer te presenteren. 24.18 Maar dezen vonden mij in de tempel gezuiverd zijnde, niet met een samenkomst, niet met tumult; maar mannen Jihudoyee die uit Asia waren gekomen wekten een tumult op; 24.19 en dezen betaamt het om met mij voor uw aangezicht te staan, en te beschuldigen van datgene wat ze tegen mij hebben. 24.20 Of laat dezen zelf verklaren, welke misdaad zij in mij vonden, toen ik voor hen vergadering stond, 24.21 tenzij voor dit ene woord die ik verkondigde terwijl ik stond in het midden van hen, voor de opstanding van de doden word ik deze dag staande voor u geoordeeld. 24.22 Maar Felix, omdat hij deze weg volledig kende, stelde uit, zeggende, wanneer de Romeinse tribune komt zal ik aanhoren tussen u. 24.23 En hij gebood de centurion om Paulos in rust te houden, en dat geen van zijn kennissen zou gehinderd worden om tot hem te dienen. 24.24 En toen na een paar dagen, Felix, en zijn vrouw Drusilla, die een Jihudoytha was, er enige zonden en hen Paulos lieten roepen, hoorden zij van hem betreffende het geloof van de Meshiha. 24.25 En als hij redeneerde met hen van gerechtigheid, en van heiligheid, en van het oordeel die komende is, werd Felix gevuld met angst, en hij zei: ga nu, en wanneer ik de gelegenheid heb zal ik er enige zenden om u. 24.26 Want hij hoopte dat er hem een steekpenning zou worden gegeven door Paulos, en daarop rekenende zond hij er voortdurend om hem te brengen, en om met hem te spreken. 24.27 En wanneer twee jaren werden vervuld aan hem, kwam een andere gouverneur in zijn plaats, die Porcios Festos werd genoemd, maar Felix, wilde een gunst doen aan de Jihudoyee, en liet Paulos in banden achter. 25.1 En toen Festos naar Cesarea kwam, ging hij na drie dagen op naar Urishlim. 25.2 En de hogepriester en ouderlingen toonden hem betreffende Paulos, en verzochten van hem, 25.3 vragende van hem deze gunst, dat hij hem zou brengen naar Urishlim, terwijl zij verraderlijk zouden handelen door hem onderweg te doden. 25.4 Maar Festos keerde hen dit woord terug, dat Paulos in Cesarea werd gehouden, en ik ben verhaast om terug te gaan; 25.5 laat daarom degenen onder u die kunnen, naar beneden gaan met ons, en hem beschuldigen van welke schuld er in deze man is. 25.6 En toen hij daar was geweest gedurende acht dagen, hooguit tien, ging hij naar beneden tot Cesarea. En de dag erna zat hij op het tribunaal, en gebood om Paulos te brengen. 25.7 En toen hij was gekomen, omringden de Jihudoyee hem die waren afgedaald van Urishlim, en vele harde beschuldigingen werden tegen hem ingebracht, welke zij niet in staat waren om te bewijzen; 25.8 Terwijl Paulos de gedachte weerlegde, omdat hij niet had beledigd , noch tegen de wet van de Jihudoyee, noch tegen de tempel, noch tegen Caesar. 25.9 Maar Festos, omdat hij wilde een gunst toekennen aan de Jihudoyee, zei tot Paulos, zijt gij bereid om op te gaan naar Urishlim, om daar met betrekking tot deze dingen te worden beoordeeld voor mij? 25.10 Paulos beantwoorde, en zei, voor het tribunaal van Caesar sta ik. Daar is het goed voor mij om te worden beoordeeld. Geen ding heb ik overtreden tegen de Jihudoyee, zoals gij ook weet; 25.11 en als ik een misdaad heb begaan, of een ding de dood waardig, vraag ik niet om vrijstelling van de dood. Maar als er niets is in mij van de dingen waarvan dezen mij beschuldigen, zal niemand mij geven aan hen als een geschenk. Ik beroep mij op het beroep van Caesar. 25.12 En Festos dan, gesproken hebbende met de zonen van zijn raad, zei, het beroep van Caesar hebt gij ingeroepen! Tot Caesar zult gij gaan.
LXIII. 25:13-26:23
25.13 En wanneer er dagen waren verstreken, kwamen Agripos de koning en Bernike naar beneden tot Cesarea om vrede te wensen aan Festos. 25.14 En toen zij enige dagen bij hem waren geweest, vertelde Festos aan de koning het arrest van Paulos, zeggende, een bepaalde man is in banden gelaten door Felix; 25.15 en toen ik in Urishlim was, informeerden de hogepriesters en ouderlingen van de Jihudoyee mij over hem, en smeekten dat ik voor hen vonnis zou doen tegen hem. 25.16 En ik vertelde hen, het is niet het gebruik van de Romans om enig mens te geven als een gift door gedood te worden, totdat zijn tegenstanders zijn gekomen en hem beschuldigd hebben in zijn gezicht, en er hem plaats gegeven is om zichzelf te verdedigen tegen datgene waarvan hij wordt beschuldigt. 25.17 En wanneer ik hierheen was gekomen, zonder vertraging, zat ik de dag erna op het tribunaal, en beval om de man voor mij te brengen. 25.18 En zijn aanklagers stonden op met hem, maar konden geen kwade beschuldiging vinden om tegen hem te bewijzen, zoals ik verwacht had, 25.19 maar hadden verschillende vragen tegen hem met betrekking tot hun aanbidding, en aangaande Jeshu, een man die dood was, van wie Paulos zei dat hij in leven is. 25.20 En omdat ik in twijfel stond betreffende het onderzoek van deze zaken, zei ik tegen Paulos, wenst gij naar Urishlim te gaan, en daar te worden beoordeeld met betrekking tot deze zaken? 25.21 Maar hij eiste te worden bewaard tot het arrest van Caesar; en ik gebood dat hij zou bewaard worden tot ik hem zou zenden tot Caesar. 25.22 Vervolgens zei Agripos, ik zou deze man willen horen. En Festos zei, morgen zult gij hem horen. 25.23 En de dag erna kwam Agripos en Bernike met grote praal, en gingen het huis van oordeel in, met de tribunes en de hoofden van de stad. En Festos gebood, en Paulos kwam. 25.24 En Festos zei, koning Agripos, en alle mensen die bij ons zijn, betreffende deze man wie gij ziet heeft geheel het volk van de Jihudoyee mij genomen tot Urishlim, en riepen hier, dat deze niet verder zou moeten leven; 25.25 maar ik zag niets dat hij had gedaan de dood waardig. En omdat hij eiste bewaard te worden voor het arrest van Caesar, heb ik geboden dat hij zou gezonden worden. 25.26 Maar ik weet niet wat te schrijven over hem aan Caesar, daarom heb ik gewild om hem voor u te brengen, en met name voor u, Koning Agripos, opdat ik onderzocht hebbende in zijn zaak, ik kan vinden wat te schrijven. 25.27 Want het is niet geschikt wanneer we een gebonden man zenden, om niet zijn overtredingen te noteren. 26.1 En Agripos zei tegen Paulos, het is u toegestaan voor uzelf te spreken. Vervolgens strekte Paulos zijn hand uit en deed zijn verdediging, en zei, 26.2 betreffende alle dingen van welke ik ben beschuldigd door de Jihudoyee, koning Agripos, acht ik mijzelf gelukkig, dat ik voor u verdediging heb te doen. 26.3 Vooral omdat ik weet dat u vertrouwd bent met alle vragen en wetten van de Jihudoyee; daarom, bid ik u om mij met geduldige geest te horen. 26.4 Want de Jihudoyee zelf -als ze zouden getuigen -kennen mijn manieren van leven uit mijn jeugd, welke de mijne waren vanaf het begin onder mijn volk te Urishlim; 26.5 omdat ze voor een lange tijd werden verzekerd van mij , en ze weten dat ik in de hoge leer van de Pharishee leefde. 26.6 En nu, betreffende de hoop van de belofte welke gemaakt is tot onze vaderen door Aloha, sta ik, en word beoordeeld. 26.7 En voor deze hoop tot welke onze twaalf stammen met ijverige gebeden bij dag en nacht, verwachten te komen, voor deze hoop ben ik beschuldigd door de Jihudoyee, o koning Agripos! 26.8 Wat oordeelt u; moeten wij niet geloven dat Aloha de doden zal doen opstaan? 26.9 Want ik, had eerst, voorgesteld in mijn gedachten om vele dingen te doen tegen de naam van Jeshu Natsroya. 26.10 Dit deed ik ook in Urishlim. En vele heiligen wierp ik in het huis van bewaring, door de autoriteit die ik had ontvangen van de grote priesters; en toen zij werden gedood door hen, deed ik mee met degenen die hen hadden veroordeeld. 26.11 En in iedere synagoge was ik woedend tegen hen, terwijl ik hen dwong om de naam van Jeshu te lasteren; en, gevuld zijnde met grote toorn tegen hen, ging ik verder naar andere steden om ook hen te vervolgen. 26.12 En terwijl ik onderweg was betreffende deze zaak naar Darmsuk, met autoriteit en toestemming van de grote priesters, 26.13 in het midden van de dag, op de weg, zag ik uit de hemel, O koning, een licht schijnen op mij en op allen die bij mij waren, welke meer straalde dan de zon. 26.14 En allen van ons vielen op de aarde; en ik hoorde een stem die zei tegen mij in Hebreeuws, Shaol,Shaol, waarom vervolgt gij mij? je pijnigt jezelf door als een os de hielen naar de prikstokken te schoppen.. 26.15 En ik zei: wie zijt gij heer? En hij zei, ik ben Jeshu Natsroya, wie gij vervolgt. 26.16 En hij zei tegen mij, sta op uw voeten, want voor dit ben ik verschenen tot u, om u te benoemen als een bedienaar en getuige van datgene waarom gij mij hebt gezien, en waarom gij mij nog zult zien. 26.17 En ik zal u uitkiezen uit het volk van de Jihudoyee, en uit de andere naties tot welke ik u zend, 26.18 om hun ogen te openen, opdat zij zich afwenden van duisternis tot licht, en van de macht van satan tot Aloha, en de vergeving van zonden ontvangen, en een erfdeel met de heiligen door geloof, welke in mij is. 26.19 Daarom, koning Agripos, weerstond ik die hemelse verschijning niet met perversiteiten, 26.20 maar predikte, in eerste instantie aan hen die in Darmsuk waren, en aan hen die te Urishlim waren, en in alle districten van Jihud, en ook aan de andere volken heb ik gepredikt, opdat zij zouden bekeren, en naar Aloha draaien, en werken doen die bekering waardig zijn. 26.21 En voor deze dingen grepen de Jihudoyee mij in de tempel, en zouden mij hebben vermoord; 26.22 maar Aloha heeft mij geholpen tot op deze dag; en, zie! ik sta en getuige aan de kleine en de grote, en niets buiten Musha en de profeten spreek ik, en de dingen welke zei zeiden die geschieden zouden; 26.23 dat de Meshiha zou moeten lijden, en het hoofd zou zijn van de opstanding uit het huis van de dood, en licht zou prediken aan ons volk en aan de naties.
LXIV. 26:24-27:8
26.24 En als Paulos aldus verdediging deed, riep Festos met een hoge stem, gij zijt gek, Paulos; het vele leren in de boeken heeft u gek gemaakt! 26.25 Paulos zei tot hem, ik ben niet gek, overwinnaar Festos, maar woorden van waarheid en gerechtigheid spreek ik. 26.26 En ook koning Agripos, met name, weet aangaande deze dingen; en daarom spreek ik met openheid voor hem; omdat niet één van deze dingen, geloof ik, voor hem zijn verborgen; want zij waren niet gedaan in het geheim. 26.27 Gelooft gij, koning Agripos, de profeten? Ik weet dat gij gelooft. 26.28 Koning Agripos zei tot hem, zodadelijk overtuigd gij mij om een christen te worden. 26.29 En Paulos zei, ik wenste van Aloha dat in weinig en in veel, niet alleen gij, maar ook allen die mij vandaag horen, waren als ik ben, behalve deze banden. 26.30 En de koning stond op, en de gouverneur, en Bernike, en degenen die neerzaten met hen: 26.31 en toen zij waren opgestaan vandaar, spraken zij, de een met de ander, en zeiden, niets dat de dood waardig is of van banden heeft deze man gedaan. 26.32 En Agripos zei tot Festos, deze man kon ontslagen zijn, als hij zich niet had benoemd op het beroep van Caesar. 27.1 En Festos gebood betreffende hem dat hij zou gezonden worden tot Caesar in Italië. En hij leverde Paulos over en andere gevangenen met hem, aan een bepaalde man, een centurion van de bende van Sebaste, wiens naam Julio was. 27.2 En toen hij zou gaan, gingen we beneden naar een schip dat van Adramantos de stad was, om naar de regio van Asia te gaan. En Aristarkos, een Makedonoya die van Thessalunike was de stad, ging met ons het schip in. 27.3 En de dag erna kwamen we tot Tsaidon. En de centurion gedroeg zich met vriendelijkheid jegens Paulos, en stond hem toe om naar zijn vrienden te gaan en te worden verfrist. 27.4 En we voeren daarvandaan; en omdat de winden tegenstrijdig waren zeilden we onder Cypros. 27.5 En we gingen door de zee van Cilicia en van Pamphulia, en kwamen naar Mura, een stad van Lukia. 27.6 En de centurion vond daar een schip van Aleksandria die naar Italia ging, en hij plaatste ons in haar. 27.7 En omdat ze zwaar zeilde, kwamen we na vele dagen met moeite tegenover Knidos het eiland, en toen de wind ons niet toestond om rechtstreeks te gaan, gingen we rondom bij Kreta tegenover Salmona de stad. 27.8 En nauwelijks varende passeerden we er voorbij en het kwam tot de plaats die de eerlijke havens is genoemd.
LXV. 27:9-26
27.9 En het was nabij de stad Lasia genaamd. En we waren daar een lange tijd, tot de dag wanneer de dag van het vasten van de Jihudoyee ook voorbij was, en er was gevaar gekomen om over zee te reizen. 27.10 En Paulos adviseerde hen en zei, mannen, ik bemerk dat wij met nood en veel verlies gaan reizen, niet alleen aan de last van het schip, maar ook tot onze eigen levens. 27.11 Maar de centurion luisterde naar de gouverneur en naar de heer van het schip, eerder dan naar het advies van Paulos. 27.12 En omdat die haven niet handig was om te overwinteren, wensten velen van ons om verder te gaan vandaar, en indien mogelijk te komen overwinteren in een bepaalde haven in Kreta, Phoniks genaamd, dewelke uitkeek naar het zuiden. 27.13 En wanneer de wind van het zuiden blies, en we dachten dat we konden komen zoals we wensten, zeilden we rond Kreta. 27.14 En na een tijdje kwam er tegen ons een geblaas van een hevige storm die Tuphonikos Euroklidon word genoemd; 27.15 en het schip werd weggedragen, en kon niet staan tegen de wind, en wij gaven het schip over in haar hand. 27.16 En wanneer we een bepaald eiland waren gepasseerd dat Cyra is genaamd; konden we nauwelijks meester worden van de boot. 27.17 En wanneer we haar hadden opgehesen, omgorden en versterkten we het schip met kabels. En omdat we vreesden dat we zouden wegvallen in het drijfzand van de zee , haalden wij de zeilen neer, en gingen zo voorwaarts. 27.18 En terwijl de hevige storm tegen ons opstond, gooiden we de volgende dag de goederen in de zee. 27.19 En de derde dag wierpen we de dingen van het schip zelf uit. 27.20 En wanneer de storm meerdere dagen had aangehouden, en noch de zon werd gezien, noch de maan, noch sterren, werd de hoop dat we zouden gered worden helemaal afgesneden. 27.21 En terwijl geen mens enig voedsel had genomen, stond toen Paulos onder hen, en zei, mannen, als u door mij was overtuigd geweest, zou u niet hebben uitgevaren van Kreta, en we zouden vrijgesteld zijn van verlies, en van deze nood. 27.22 Maar nu raad ik u aan om zonder angst te zijn; want niemand van u zal vergaan, dan alleen het schip. 27.23 Want in deze nacht verscheen er to mij de engel van Aloha, van hem wiens ik ben, en wie ik dien. 27.24 En hij zei tegen mij, vrees niet, Paulos, want gij moet staan voor Caesar; en zie! Aloha heeft u het geschenk gegeven van allen die met u reizen. 27.25 Daarom, mannen, houd goede moed; want ik geloof Aloha, dat het dus zal zijn zoals hij me heeft verteld. 27.26 Niettemin, moeten we op een bepaald eiland geworpen worden.
LXVI. 27:27-44
27.27 En na veertien dagen, terwijl we ronddreven en geslagen werden, in de zee van Hadrios, in het midden van de nacht, dachten de zeelui dat we nabij het land getrokken werden. 27.28 En zij wierpen het lood, en vonden twintig armlengtes; en een beetje later wierpen ze weer, en vonden vijftien armlengtes. 27.29 En vrezende dat we zouden gevonden worden in een plaats waarin rotsen waren, wierpen ze van de achtersteven van het schip vier ankers uit, en baden dat het dag zou worden. 27.30 Maar de zeelui trachten te ontsnappen van het schip, en verlaagden van haar het bootje in de zee, onder het voorwendsel dat ze daarin zouden gaan, en het schip vastmaken aan land. 27.31 En toen Paulos dat zag, zei hij tot de centurion en de soldaten, als deze in het schip niet blijven, kunt gij niet gered worden. 27.32 En toen hakten de soldaten de kabels van het schip en het bootje, en lieten het wegdrijven. 27.33 Maar Paulos zelf, terwijl het nog ochtend was, overtuigde allen van hen om voedsel te nemen, zeggende tot hen, vandaag is het veertien dagen waarin gij door gevaar niets geproefd hebt. 27.34 Daarom smeek ik u ontvang vlees voor de redding van uw levens; want van niemand onder u, zal ook maar één hoofdhaar verloren gaan. 27.35 En toen hij dit gezegd had, nam hij brood, en prees Aloha voor hen allen, en hij brak en begon te eten. 27.36 En ze waren allemaal getroost, en ontvingen voedsel. 27.37 En we waren in het schip met tweehonderd en zeventig en zes zielen. 27.38 En toen ze voldaan waren met voedsel, maakten ze het schip lichter, en namen de tarwe op en zonden het in de zee. 27.39 En toen het dag was geworden, wisten de zeelui niet welk land het was; maar ze zagen langs de kust een bepaalde inham van de zee, waarin zij beoogden, indien mogelijk, het schip in te varen. 27.40 En ze hakten de ankers los van het schip, en lieten hen in zee vallen, en ze ontbonden de banden van de roeiriemen, en togen een klein zeil in de wind die blies, en gingen voorwaarts naar het strand. 27.41 En het schip trof een hoge plaats tussen twee diepten van de zee, en sloeg zich daarin; en haar voorsteven zat vast, en was onbeweeglijk, maar haar achtersteven was losgemaakt van het geweld van de golven. 27.42 En de soldaten zouden de gevangenen hebben gedood, opdat zij niet zouden uitzwemmen en ontsnappen aan hen; 27.43 En de centurion bedwong hen hiervan, omdat hij bereid was om Paulos te redden. En degenen die zich konden uitwerpen om te zwemmen gebood hij om het eerste te zwemmen, en aan land te komen. 27.44 En de rest, op planken, en op andere stukken hout van het schip; en dus ontsnapten allen van hen naar het land.
LXVII. 28:1-10
28.1 En daarna hebben we geleerd dat het eiland Melita was genoemd. 28.2 En de Barbaroyee die daar woonden betoonden ons vele vriendelijkheid. En ze ontstaken een vuur, en riepen ons allen om te warmen, omdat er veel regen was en koude. 28.3 En Paulos nam veel stokken en plaatste ze op het vuur; en er kwam een adder uit, van de hitte van het vuur, en beet hem in zijn hand. 28.4 En toen de Barbaroyee het zagen hangen aan zijn hand, zeiden ze, misschien is deze man een moordenaar, welke, hoewel hij is ontsnapt uit de zee, de gerechtigheid niet verdraagt om te leven. 28.5 Maar Paulos schudde zijn hand, en wierp de adder in het vuur, en niets van kwaad overkwam hem. 28.6 Maar de Barbaroyee verwachtten dat hij onmiddellijk zou opzwellen en dood vallen op de grond; en wanneer zij verwacht hadden voor een langere tijd en zagen dat niets van kwaad hem overkwam, veranderden ze hun woorden, en zeiden dat hij een god was. 28.7 En er waren bezittingen in die plaats die behoorden aan een bepaalde man wiens naam Publios was, die zelf het hoofd was van het eiland; en hij ontving ons opgewekt in zijn huis, drie dagen lang. 28.8 Maar de vader van Publios werd ziek in een koorts, en een ziekte van de darmen. En Paulos ging in tot hem, bad en legde zijn hand op hem, en genas hem. 28.9 En toen dit was gedaan,
kwamen ook de anderen die ziek waren op het eiland tot hem en werden genezen. 28.10 En met grote eer eerden zij ons; en wanneer wij vandaar uitgingen voorzagen zij ons met het nodige.
LXVIII. 28:11-22
28.11 Maar we gingen verder na drie maanden en reisden in een schip van Alexandrine die overwinterd had op het eiland; en zij had op haar het teken van de Dioscuri tweeling. 28.12 En we kwamen naar Sarakosa de stad, en bleven daar drie dagen. 28.13 En vandaar gingen we rond en kwamen naar Regium de stad. En na één dag blies de zuidenwind, en in twee dagen kwamen naar Putialos, een stad van Italia. 28.14 En we vonden er broeders, en zij gebeden van ons, en we waren zeven dagen met hen, en vervolgens kwamen we naar Ruma. 28.15 En toen de broeders die daar waren dit hoorden, kwamen zij vooruit, om ons te ontmoeten, naar de straat die Apios Foros is genoemd, en naar de drie taveernes. En toen Paulos hen zag dankte hij Aloha, en werd versterkt. 28.16 En we gingen Ruma in. En de centurion stond Paulos toe om te wonen waar hij wilde, met de soldaat, deze die hem bewaakte. 28.17 En na drie dagen zond Paulos er om de voornaamste mannen van de Jihudoyee samen te roepen; en wanneer ze waren verzameld, Zei hij tot hen: mannen, broeders, ik, die in niets ben opgestaan tegen het volk, noch tegen de wet van onze vaderen, werd in banden geleverd van Urishlim in de handen van de Rumoyee. 28.18 En zij die me onderzochten wilden mij ontslaan, omdat zij in mij niet enige schuld vonden, de dood waardig. 28.19 En wanneer de Jihudoyee waren opgestaan tegen mij, was ik genoodzaakt om mij te beroepen op het beroep van Caesar; maar niet alsof ik een ding had om de aanklager te zijn van de zonen van mijn volk. 28.20 Daarom heb ik u gesmeekt om te komen, opdat ik u zou zien, en aan u deze dingen te verklaren; want vanwege de hoop van Israël ben ik gebonden met deze keten. 28.21 Zij zeiden tot hem, we hebben geen brieven ontvangen betreffende u van Jihud, en geen van de broederen die van Urishlim gekomen zijn hebben iets kwaads gesproken van u. 28.22 Maar wij zijn bereid om te horen van u wat het is dat gij denkt; want wij weten dat deze leer door geen mens is ontvangen.
LXIX. 28:23-31
28.23 En zij benoemden hem een dag; en velen verzamelden en kwamen waar hij woonde; en hij legde uit aan hen betreffende het koninkrijk van Aloha, getuigende en overtuigende hen betreffende Jeshu, vanuit de wet van Musha en vanuit de profeten, van de morgen tot de avond. 28.24 En sommigen van hen waren overtuigd door zijn woorden, en anderen waren niet overtuigd. 28.25 En ze verwijderden zich van hem terwijl ze het samen niet eens waren. En Paulos zei tot hen dit woord, de geest van heiligheid sprak het goede, bij monde van Eshaia de profeet, tegen uw vaderen, zeggende, 28.26 ga tot dit volk, en zeg tot hen, horende, zult gij horen maar niet willen begrijpen. En gij zult zien, maar niet onderscheiden: 28.27 Want verdoofd is het hart van dit volk, en hun gehoor hebben zij zwaar gemaakt, en hun ogen hebben zij gesloten, opdat zij nooit zouden moeten zien met hun ogen, of horen met hun oren, of begrijpen met hun harten, en terugkeren tot mij, en ik hen zou vergeven. 28.28 Laat dit daarom bekend zijn aan u, dat tot de heidenen deze verlossing is gezonden, en zij zullen het ook horen. 28.29 (Er is geen vers 28.29 vermeld in de Peshitta ) 28.30 En Paulos huurde zijn eigen huis, en was er twee jaar in, en ontving er al dezen die tot hem kwamen. 28.31 En hij predikte betreffende het koninkrijk van Aloha, en onderwees met vertrouwen betreffende onze heer Jeshu Meshiha, op een onbelemmerde wijze.
Voltooid zijn de handelingen van de gezegende apostelen; dit was hun geschiedenis.
Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.
Text-to-speech function is limited to 100 characters