Rumaoyee.
De brief aan de Romeinen.
1:1-1:32
1.1 Paulos, een dienaar van Jeshu Meshiha, geroepen, en een apostel, die afgescheiden is geweest voor het evangelie van Aloha, 1.2 die hij vanouds beloofd had door de hand van de profeten, en de heilige geschriften, 1.3 betreffende zijn zoon, die geboren werd, naar het vlees, uit het zaad van het huis van David, 1.4 en erkend is. Om de zoon van Aloha te zijn door macht, en door de heilige geest, die hem uit de doden opgewekt heeft, Jeshu Meshiha onze heer: 1.5 door wie we genade en apostolaat hebben ontvangen onder alle natiën, opdat ze gehoorzaam zouden worden tot het geloof van zijn naam: 1.6 en gij zijt ook onder hen, geroepen in Jeshu Meshiha: 1.7 aan allen die in Ruma zijn, geliefden van Aloha, geroepenen en heiligen; vrede en genade zij met u van Aloha onze vader, en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.8 Eerst, loof ik mijn God door Jeshu Meshiha ter wille van u allen, want in de hele wereld word er van uw geloof gehoord. 1.9 Want Aloha is een getuige voor mij, dat ik hem dien in de geest, en in het evangelie van zijn zoon, en dat ik zonder ophouden u ten allen tijde herinner in mijn gebeden. 1.10 En ik bid dat, DE WEG voor mij vanaf nu mag worden geopend, door de wil van Aloha, om tot u te komen. 1.11 Want ik verlang sterk om u te zien, en om aan u de gave van de geest te geven, 1.12 omdat gij daardoor moogt worden opgericht, en opdat we samen mogen getroost worden door uw en mijn geloof. 1.13 En ik wil dat gij weet, mijn broeders, dat ik vele malen heb gewild om tot u te komen, maar belemmerd ben geweest in deze; 1.14 opdat ik ook onder u vrucht mag hebben zoals onder de rest van de naties van de Javnoyee en Barbaroyee, de wijzen en de dwazen, 1.15 omdat ik het aan elke mens verplicht ben om te prediken; en dus ben ik aangespoord om ook te evangeliseren tot u , die in Ruma zijn. 1.16 Want ik ben niet beschaamd van het evangelie, omdat het de kracht is van Aloha voor de redding van allen die in hem geloven, eerst van de Jihudoyee, en daarna van de Aramoyee: 1.17 want de gerechtigheid van Aloha wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk het is geschreven, de rechtvaardige zal leven door geloof. 1.18 En de toorn van Aloha is geopenbaard vanuit de hemel tegen alle onrechtvaardigheid en verdorvenheid van de zonen der mensen, die de waarheid als ongerechtigheid bezien. 1.19 Omdat de kennis van Aloha in hen geopenbaard is; want Aloha openbaarde het in hen. 1.20 Want de ongeziene dingen van Aloha werden duidelijk gemaakt vanaf de schepping van de wereld, tot zijn schepselen door intelligentie, zelfs zijn kracht en zijn eeuwige Godheid, opdat zij zonder een excuus zouden zijn. 1.21 Want toen zij Aloha kenden, verheerlijkten en loofden ze hem niet als Aloha, maar werden ijdel in hun verbeelding, en hun hart was verduisterd, zodat zij het niet begrepen. 1.22 En terwijl ze van zichzelf dachten dat ze verstandig waren, waren ze dwaas.1.23 En ze veranderden de heerlijkheid van Aloha de onvergankelijke in de gelijkenis van een beeld van de verderfelijke mens, en in de gelijkenis van vogels en van viervoetige beesten en van de reptielen van de aarde. 1.24 Daarom heeft Aloha hen overgeleverd aan de onreine lusten van hun harten, opdat zij hun lichamen zouden verlagen onder elkaar. 1.25 En ze veranderden de waarheid van Aloha in een leugen, en aanbaden en dienden de schepsels in plaats van hun Schepper, aan wie lof en zegeningen voor eeuwig en altijd zijn. Amen. 1.26 Daarom leverde Aloha hen over aan passies van gemeenheid: want hun vrouwen veranderden het gebruik van hen natuur, en gebruikten het tot wat niet natuurlijk is. 1.27 En ook hun mannen verlieten zo het natuurlijk gebruik van hun vrouwen, en werden ontstoken met wellust de ene met de andere, en man met man wrochten schaamteloosheid, en de juiste vergelding voor hun perversiteit ontvingen ze in henzelf. 1.28 En omdat zij niet besloten in zichzelf om Aloha te kennen, zo heeft Aloha aan hen gedaan om overgeleverd te worden aan een geest van ijdelheid, en om te doen wat niet geschikt is; 1.29 gevuld geworden met alle goddeloosheid, en onreinheid, en rancune, en kwaadwilligheid, en roofzucht, en afgunst, en moord, en getwist, en bedrog, en kwade fantasieën, en gemor, 1.30 en laster, en haat voor Aloha: minachtenden, hoogmoedigen, bluffers, en uitvinders van kwade dingen, redelozen, ongehoorzamen aan ouderen, 1.31 mensen voor wie een verbond niets betekend, en die geen van beide liefde en vrede in hen hebben, noch genade; die, 1.32 het oordeel van Aloha kennen, dat zij die deze dingen doen, tot den dood veroordeeld zijn, niet alleen degenen die doen, maar ook degenen die meedoen met zij die doen.
2:1-2:29
2.1 Daarom hebt gij geen excuus, O mens, die uw naaste oordeelt; want met die dingen waarvoor gij uw naaste oordeelt, veroordeelt gij uzelf; en met die dingen die gij oordeelt , zijt gij ook vertrouwd. 2.2 En we weten dat het oordeel van Aloha in waarheid tegen hen is die zich zo gedragen. 2.3 Maar denkt gij, O mens, die degenen oordeelt welke zich zo gedragen, terwijl gij er ook bij betrokken zijt, dat gij het oordeel van Aloha zult ontsnappen? 2.4 Of gaat gij uit van de rijkdom van zijn goedheid, en zijn lankmoedigheid, en de ruimte die hij u geeft? Niet wetende dat de goedheid van Aloha u tot bekering leid. 2.5 En door de hardheid van uw onberouwvol hart, verzamelt gij op den schat van verbolgenheid voor de dag van verbolgenheid, en de openbaring van het juiste oordeel van Aloha, 2.6 die aan ieder mens geeft volgens zijn werken. 2.7 Aan hen die op zoek zijn, in volharding van goede werken, naar heerlijkheid en eer en onvergankelijkheid, geeft hij eeuwig leven; 2.8 maar aan hen die opstandig zijn, en de waarheid niet gehoorzamen, maar ongerechtigheid gehoorzamen, zal hij verbolgenheid geven en gramschap 2.9 en ellende en leed, aan ieder mens die kwaden werkt; eerst aan de Jihudoyee, en ook aan de Aramoyee; 2.10 maar heerlijkheid en eer en vrede aan eenieder die het goede werkt, aan de Jihudoya eerst, en ook aan de Aramoya; 2.11want voorkeur des uiterlijk is er bij Aloha niet . 2.12 Want zij die zonder de wet gezondigd hebben, zullen ook zonder de wet omkomen: en zij die in de wet gezondigd hebben, zullen geoordeeld worden door de wet. 2.13 Want niet de toehoorders van de wet zijn rechtvaardig voor Aloha, maar de doeners van de wet worden gerechtvaardigd. 2.14 Want indien de andere volken, die de wet niet hebben vanuit hen aard, de wet zullen uitvoeren, deze, terwijl de wet niet hebbende, zijn een wet geworden voor henzelf. 2.15 En deze tonen dat de werken van de wet op hun harten geschreven zijn, en hun geweten getuigd van deze, terwijl hun redeneringen elkaar beschuldigen of excuseren; 2.16 op de dag wanneer Aloha de geheimen van mensen oordeelt, volgens mijn evangelie door Jeshu Meshiha. 2.17 Maar indien gij, die een Jihudoya wordt genoemd, en berust in de wet, en u beroemt op Aloha, 2.18 omdat gij zijn wil kent, en de dingen onderscheid die passend zijn, omdat gij geleerd zijt door de wet; 2.19 en vertrouwt op uzelf dat gij een gids zijt van de blinden, en een licht aan degenen die in duisternis zijn, 2.20 en een leraar van de gebrek -hebbenden -in -geest, en een opvoeder van kinderen, en een vorm van kennis hebt en van de waarheid in de wet: 2.21 gij, dan, die anderen leert, leert gij uzelf dan niet? En die predikt dat mensen niet moeten stelen, steelt gij? 2.22 en die zegt dat ze geen overspel moeten plegen, begaat gij overspel? En gij die afgoden verafschuwt, plundert gij het huis van heiligheid? 2.23 En gij die u beroemt op de wet, doordat gij tegen de wet overtreed, veracht gij Aloha zelf? 2.24 want de naam van Aloha is door u belasterd onder de andere volken, zoals het is geschreven. 2.25 Want besnijdenis profiteert, indien gij de wet bereikt; maar indien gij de wet overtreedt, is uw besnijdenis onbesnedenheid
geworden. 2.26 Maar indien hij die onbesneden is het gebod van de wet zal houden, wordt zijn onbesnedenheid dan niet gerekend als besnijdenis tot hem? 2.27 En de onbesnedenheid die door de natuur de wet volbrengt, zal u oordelen die met de geschreven wet en met de besnijdenis, tegen de wet overtreed. 2.28 Want het is niet in uiterlijkheid dat hij een Jihudoya is, noch is dat in wat gezien wordt, de vleselijke besnijdenis: 2.29 maar een Jihudoya is hij die er een is in het innerlijke; en besnijdenis is dat die van het hart is, in de geest, en niet naar de letter; wiens lof niet uit de zonen der mensen is, maar uit Aloha.
3:1-3:31
3.1 Wat is dan de voortreffelijkheid van de Jihudoya, en wat de winst van besnijdenis? 3.2 In elke ding veel, omdat zij van bij het begin de woorden van Aloha toevertrouwd werden. 3.3 Want indien sommigen van hen niet geloofden, zou hun ongeloof dan de getrouwheid van Aloha afschaffen? 3.4 Nee dus: want Aloha is de waarheid, en ieder mens een vervalser; zoals het is geschreven, “opdat gij rechtvaardig moogt worden in uw woorden, en triomfeert wanneer ze u beoordelen”. 3.5 Maar indien onze ongerechtigheid de gerechtigheid van Aloha bevestigd, wat zullen we zeggen? Is Aloha slecht als hij toorn brengt? Ik spreek gelijk een mens doet. 3.6 Nee dus; hoe zal Aloha anders de wereld oordelen? 3.7 Want indien de waarheid van Aloha wordt bevorderd door mijn leugen, tot zijn heerlijkheid, waarom wordt ik dan als een zondaar geoordeeld? 3.8 Of waarom, als bepaalde mensen lasteren betreffende ons, bevestigen wat we zeggen, laat ons kwaad doen, opdat het goede moge komen? Zij, wiens veroordeling door rechtvaardigheid is gereserveerd. 3.9 Wat dan, hebben wij uitmuntendheid bereikt? Nee. Want eerder besloten we van de Jihudoyee en van de Aramoyee dat zij allen onder zonde zijn; 3.10 gelijk het is geschreven, geen is rechtvaardig, niet één. 3.11 Niemand begrijpt of zoekt Aloha. 3.12 Allen zijn samen afgeweken en zijn verwerpelijk, en er is niemand die goed doet, niet één. 3.13 Open graven, zijn hun kelen, hun tongen hebben bedrogen, en het gif van slangenvenijn is onder hun lippen. 3.14 Hun mond is vol van vervloeking en bitterheid, 3.15 en hun voeten zijn snel om bloed te vergieten. 3.16 Verplettering en ellende zijn in hun wegen; 3.17 en de weg van vrede hebben ze niet gekend; 3.18 en de vrees van Aloha is niet voor hun ogen. 3.19 Maar we weten dat wat de wet ook zei, aan hen die onder de wet zijn zei het: dat iedere mond moge toegesloten worden, en de hele wereld schuldig zij tot Aloha. 3.20 Omdat door de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd is voor hem; want vanuit de wet wordt zonde bekend. 3.21 Maar nu, zonder de wet is de gerechtigheid van Aloha geopenbaard, en de wet en de profeten zelf getuigen ervan. 3.22 Maar de gerechtigheid van Aloha is door geloof van Jeshu Meshiha, tot allen en ook op allen die in hem geloven. Want er is geen onderscheid: 3.23 want allen hebben gezondigd, en hebben tekort aan de heerlijkheid van Aloha; 3.24 en allen zijn gerechtvaardigd door genade, vrijelijk, en dat door de verlossing die in Jeshu Meshiha is, 3.25 wie Aloha voorgesteld heeft om tot een verzoening te zijn, door geloof in zijn bloed, voor onze zonden die we vanaf het begin hebben gezondigd, binnen de ruimte die Aloha aan ons in zijn geduld heeft gegeven, 3.26 tot de manifestatie van zijn gerechtigheid welke in deze tijd is: opdat hij rechtvaardig zou zijn, en diegene zou rechtvaardigen in gerechtigheid die in het geloof van onze heer Jeshu Meshiha is. 3.27 Waar, dan, is de trots? Het is afgeschaft. Door welke wet? die van werken? nee, maar door de wet van geloof! 3.28 Daarom, begrijpen we, dat de mens gerechtvaardigd is door geloof, en niet door de werken van de wet. 3.29 Is Aloha alleen van de Jihudoyee, en niet van de heidenen? Ja, ook van de heidenen 3.30 omdat Aloha één is, die de besnijdenis rechtvaardigt door geloof, alsook de niet besnijdenis door hetzelfde geloof. 3.31 Schaffen we daarom de wet af door geloof? Nee dus, maar we bevestigen de wet zelf.
4:1-4:25
4.1 Wat kunnen we dan over Abraham zeggen, het hoofd van de vaders, dat hij door het vlees verkreeg? 4.2 Want indien Abraham door werken gerechtvaardigd was, had hij een oorzaak tot trotsheid; maar niet bij Aloha. 4.3 Want wat zegt de schrift? dat Abraham Aloha geloofde, en hij rekende het hem als gerechtigheid. 4.4 Maar aan hem die werkt, wordt zijn loon niet als een gunst berekend, maar als datgene wat hem verschuldigd is: 4.5 maar aan hem die niet werkt, maar alleen gelooft in hem die zondaars rechtvaardigt, word zijn geloof hem als rechtvaardigheid gerekend. 4.6 Zoals ook David heeft gesproken betreffende de zaligheid van de mens zonder werken, tot wie Aloha gerechtigheid rekende, hij zei, 4.7 gezegend zijn zij wiens ongerechtigheid vergeven is, en wiens zonden bedekt zijn. 4.8 Gezegend is de man tot wie Aloha zijn zonde niet toerekent. 4.9 Is deze zaligheid, dan, op de besnijdenis alleen, of ook op de niet besnijdenis? Nu we hebben gezegd, dat dit geloof als gerechtigheid tot Abraham werd gerekend. 4.10 Wanneer, dan, werd het hem gerekend? In besnijdenis of in niet besnijdenis? Het was niet in besnijdenis, maar in niet besnijdenis. 4.11 Want hij ontving het teken van besnijdenis als een zegel der gerechtigheid van zijn geloof, welke in niet besnijdenis (zijn was), opdat hij de vader zou zijn van allen die geloven van de niet besnijdenis; opdat het ook aan hen zou worden gerekend als gerechtigheid: 4.12 en de vader van de besnijdenis, niet alleen van hen die van de besnijdenis zijn, maar ook van hen die de voetsporen nastreven van het geloof van de niet besnijdenis van onze vader Abraham. 4.13 Want de belofte was niet door de wet tot Abraham en tot zijn zaad, dat hij de erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door de gerechtigheid van geloof. 4.14 Want indien zij die van de wet zijn erfgenamen waren, zou geloof ijdel zijn, en de belofte worden afgeschaft. 4.15 Want de wet is de werker van toorn, want waar er geen wet is, daar is ook geen overtreding van de wet. 4.16 Dus is het uit geloof, die door genade is, dat wij gerechtvaardigd zijn, opdat de belofte krachtig zou zijn tot al zijn zaad; niet alleen tot dat die van de wet is, maar ook tot dat die van het geloof is van Abraham, die de vader is van ons allen: 4.17 zoals het is geschreven, “ik heb u aangesteld, als een vader van vele volken voor Aloha, in wie gij geloofd hebt, die de doden levend maakt, en degenen roept die niet zijn alsof ze waren: 4.18 en die zonder hoop, tot hoop geloofde dat hij de vader van vele volken zou zijn,” zoals het geschreven is, dat, “alzo uw zaad zal zijn.” 4.19 Noch was hij zwak in zijn geloof, terwijl hij zijn lichaam als dood beschouwde, want hij was de zoon van één honderd jaren, en ook de baarmoeder van Sara was dood; 4.20 en door de belofte van Aloha wankelde hij niet door tekort aan geloof, maar was sterk in geloof; 4.21 en hij was zeker dat Aloha kon vervullen wat hij aan hem beloofd had. 4.22 Daarom is het hem als gerechtigheid gerekend. 4.23 En niet omwille van hem alleen is dit geschreven, dat zijn geloof als gerechtigheid werd gerekend, 4.24 maar ook omwille van ons, omdat het ook aan ons zal worden gerekend, die geloven in Aloha, die onze heer Jeshu Meshiha heeft opgewekt van onder de doden; 4.25 die overgeleverd werd voor onze zonden, en opsteeg opdat hij ons zou kunnen rechtvaardigen.
5:1-5:21
5.1 Omdat, wij dan, gerechtvaardigd zijn door geloof, hebben wij vrede met Aloha door onze heer Jeshu Meshiha. 5.2 En door hem zijn we toegelaten door geloof in deze genade waarin we staan, en jubelen in de hoop der heerlijkheid van Aloha. 5.3 En dus niet alleen dit, maar ook in ellende jubelen we; want wij weten dat ellende geduld in ons perfectioneert, 5.4 en geduld ervaring, en ervaring hoop: 5.5 maar hoop maakt ons niet beschaamd, omdat de liefde van Aloha is uitgestort op onze harten door de geest van heiligheid die ons is gegeven. 5.6 Maar indien de Meshiha vanwege onze zwakte in deze tijd voor de goddelozen is gestorven: 5.7 want nauwelijks sterft er één voor de goddelozen; maar omwille van de goede zal hij misschien durven te sterven. 5.8 Niettemin heeft Aloha zijn liefde voor ons gemanifesteerd, in dit, toen we zondaars waren, stierf de Meshiha voor ons: 5.9 hoeveel te meer, dan, zullen we nu gerechtvaardigd worden door zijn bloed, en door hem verlost worden van toorn? 5.10 Want indien, terwijl we tegenstanders waren, Aloha werd verzoend met ons door de dood van zijn zoon, hoe veel temeer, dan, in verzoening zijnde met hem, zullen we gered worden door zijn leven? 5.11 En dus niet alleen dit, maar we jubelen ook in Aloha door onze heer Jeshu Meshiha, door wie we nu de verzoening hebben ontvangen. 5.12 Zoals door één mens de zonde de wereld inkwam, en door de zonde de dood, zo is de dood doorgegeven op alle mensen, hierdoor, opdat allen gezondigd hebben. 5.13 Want tot de wet, werd zonde, hoewel het in de wereld was, niet gerekend als zonde, omdat de wet nog niet was; 5.14 toch heerste de dood van Adam tot Musha ook over hen die niet gezondigd hadden naar -de -wijze -van de overtreding van de wet van Adam, die de afdruk is van hem die komende is. 5.15 Maar de val was niet gelijk, de gave is; want indien, vanwege de val van één, velen stierven, hoeveel meer zal de genade van Aloha, en zijn gave, om wille van één mens, Jeshu Meshiha, in velen overvloedig zijn. 5.16 En niet gelijk de overtreding van één, is de gave; want het oordeel dat was door één, was tot veroordeling, maar de gave (welke red) was tot gerechtigheid van vele zonden. 5.17 Want indien wegens de overtreding van één de dood werd gemaakt om te regeren, veel meer zullen zij die de overvloed van de genade ontvangen en van de gave en van gerechtigheid, in het leven geregeerd worden door één, Jeshu Meshiha. 5.18 Gelijk dan wegens de overtreding van één de veroordeling over alle mensen was, alzo, vanwege de gerechtigheid van één zal er vrijspraak zijn tot het leven van alle mensen. 5.19 Want gelijk vanwege de ongehoorzaamheid van één mens velen zondaars werden, zo ook werden vanwege de gehoorzaamheid van één velen rechtvaardig. 5.20 Maar de invoering van de wet, werd gemaakt om zonde te doen toenemen; en waar de zonde toenam, daar, is genade in overvloed: 5.21 opdat, gelijk de zonde geregeerd heeft in de dood, alzo genade zou regeren in gerechtigheid tot het leven dat eeuwig is, door de hand van onze heer Jeshu Meshiha.
6:1-6:23
6.1 Wat, dan, zullen we zeggen, laten we in zonde verblijven, opdat genade zou kunnen vermeerderen? 6.2 Neen dus, want hoe zullen zij die dood zijn omwille van zonde nog daarin leven? 6.3 Of weet gij niet, dat zij die gedoopt zijn in Jeshu Meshiha, in zijn dood gedoopt zijn? 6.4 Want wij zijn met hem begraven door de doop in de dood; opdat, gelijk Jeshu Meshiha opstond van onder de doden, door de heerlijkheid van zijn vader, ook wij alzo in een nieuw leven zullen wandelen. 6.5 Want als wij samen met hem geplant zijn in de gelijkenis van zijn dood, zo zullen we ook in zijn opstanding zijn. 6.6 Want wij weten dat onze oude mens gekruisigd is, met hem, opdat het lichaam der zonde zou afgeschaft worden, opdat wij de zonde niet meer zouden dienen. 6.7 Want hij die dood is die is vrij gezet van zonde. 6.8 Indien we dan met de Meshiha dood zijn, geloven we, dat wij met hem de Meshiha, zullen leven: 6.9 want wij weten dat de Meshiha opsteeg van onder de doden, en niet meer sterft, noch heeft de dood heerschappij over hem. 6.10 Want hij die stierf, stierf eenmaal voor de zonde, en hij die leeft, leeft tot Aloha; 6.11 reken dus ook uzelf als dood zijnde tot de zonde, en levend tot Aloha door onze heer Jeshu Meshiha. 6.12 Laat dan de zonde niet regeren in uw dood lichaam, alsof dat gij de lusten van haar zoude gehoorzamen: 6.13 bereid uw leden niet tot instrumenten van ongerechtigheid der zonde, maar bereid uzelf voor Aloha, als mensen die uit de doden levend zijn gemaakt, en uw leden tot instrumenten zijnde voor de gerechtigheid van Aloha. 6.14 Want zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder genade. 6.15 Wat, dan, zullen we
zondigen, omdat we niet onder de wet zijn, maar onder genade? Neen dus. 6.16 Weet gij dan niet, dat gij dienaars zijt van hem aan wie gij uzelf aanbied om hem tot de dienst te gehoorzamen; dat gij dienaars zijt van hem wie gij gehoorzaamt, of tot zonde, of tot het aanhoren van het oor van gerechtigheid? 6.17 Maar lof aan Aloha, dat gij de dienaren waart van zonde, maar hebt gehoorzaamd vanuit het hart aan die vorm van leer tot welke gij overgeleverd zijt. 6.18 En toen gij vrijgemaakt werd van zonde, werd gij gehoorzaam aan de gerechtigheid. 6.19 Als onder mensen spreek ik, vanwege de zwakte van uw vlees, opdat, zoals gij uw leden aangeboden hebt voor de dienst van onreinheid en van ongerechtigheid, zo ook bied gij nu uw leden aan voor de dienst van gerechtigheid en van heiligheid. 6.20 Want toen gij de dienaren waart van zonde, waart gij vrij van gerechtigheid. 6.21 En wat voor product had u dan van datgene waarover gij u vandaag schaamt? Want het einde daarvan is de dood. 6.22 En nu vrijgemaakt van zonde, en dienaren geworden tot Aloha, hebt gij heilige vruchten, waarvan het einde het leven der eeuwigheid is. 6.23 Want het loon van zonde is de dood; en de gave van Aloha is het leven der eeuwigheid door onze heer Jeshu Meshiha.
7:1-7:25
7.1 Maar weet gij niet, mijn broeders, want tot degenen die de wet kennen spreek ik, dat de wet zeggenschap heeft over een mens zolang hij leeft?
7.2 zoals een vrouw die gebonden is door de wet aan haar echtgenoot zolang als hij leeft; maar als haar echtgenoot dood is, is zij bevrijd van de wet van haar echtgenoot. 7.3 Maar indien zij, terwijl haar echtgenoot nog leeft, voldoet aan een andere man, wordt zij een overspelige vrouw; maar indien haar echtgenoot zal sterven, is zij bevrijd van de wet, en is zij geen overspelige vrouw, hoewel ze de vrouw wordt van een ander man. 7.4 En nu mijn broeders, zijt gij alsook dood voor de wet, door het lichaam van de Meshiha, omdat gij moet gehuwd worden tot een ander, namelijk, tot hem die opstond uit de dood, opdat gij vruchtbaar zult zijn voor Aloha. 7.5 Want terwijl we in het vlees waren, wrochten de genegenheden der zonde, die tegen de wet zijn, krachtig in onze leden om vruchten op te brengen tot den dood; 7.6 maar nu zijn we losgemaakt van de wet, en zijn dood tot datgene die ons weerhield, opdat wij voortaan zouden dienen in de nieuwheid van de geest, en niet in de oudheid van de letteren. 7.7 Wat? zullen wij dan zeggen, dat de wet zonde is? Neen dus. Want de zonde had ik niet leren kennen, dan door de wet: want ik had de wellust niet gekend, dan door de wet, die gezegd heeft, gij zult niet begeren. 7.8 En door dit gebod vond de zonde voor zichzelf een gelegenheid, en voltooide in mij alle wellust. Want zonder de wet was zonde dood. 7.9 Maar ik leefde voorheen zonder de wet: maar toen het gebod kwam, leefde de zonde, en ik stierf. 7.10 En dat gebod van leven bleek voor mij den dood te zijn. 7.11 Want zonde, vond zijn gelegenheid door het gebod, het bedroog me, en doodde mij daardoor. 7.12 Daarom is de wet heilig, en het gebod heilig, en rechtvaardig, en goed. 7.13 Is het goede, dan, tot mij, tot de dood gemaakt? neen dus. Maar zonde, dat het moge gezien worden wat zonde is, opdat zonde temeer moge veroordeeld zijn door het gebod. 7.14 Want wij weten dat de wet van de geest is; maar ik ben vleselijk, en verkocht aan zonde. 7.15 Want wat ik werk, weet ik niet; en niet dat wat ik wil, doe ik; maar wat ik haat,dat doe ik. 7.16 En het ding dat ik niet wilde doen, doe ik, ik getuige van de wet dat het goed is. 7.17 Maar nu is het niet ik die dit werk, maar zonde die in mij woont. 7.18 Want ik weet dat in mij, dat is, in mijn vlees, het goede niet woont; maar het goede te willen is gemakkelijk voor mij, maar het uit te voeren vind ik niet. 7.19 Want het goede dat ik wil doen, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil doen, dat doe ik.7.20 En als ik het ding doe dat ik niet wil, is het niet ik die het doe, maar de zonde die in mij woont. 7.21 Ik vind dan een wet die overeenkomt met mijn geest, die goed wil doen, omdat kwaad nabij mij is. 7.22 Want ik verheug me in de wet van Aloha, in de innerlijke mens; 7.23 maar ik zie een andere wet in mijn leden, die strijd tegen de wet van mijn geest, me gevangen maakt tot de wet van zonde die in mijn leden is. 7.24 O, een miserabel mens, ben ik! Wie zal mij redden uit dit lichaam dezes doods? 7.25 Ik dank Aloha, door de hand van onze heer Jeshu Meshiha. Nu dan, in mijn geest ben ik de dienaar van de wet van Aloha, maar in mijn vlees ben ik de dienaar van de wet der zonde.
8:1-39
8.1 Daarom, is er geen veroordeling voor hen die niet wandelen naar het vlees, in Jeshu Meshiha. 8.2 Want de wet van de geest des levens, die in Jeshu Meshiha is, heeft u vrijgemaakt van de wet van zonde en dood. 8.3 Omdat de wet zwak was door de zwakte van het vlees, zond Aloha zijn zoon in de gelijkenis van het vlees van zonde, vanwege de zonde, om zonde te veroordelen in zijn vlees; 8.4 opdat de gerechtigheid van de wet in ons zou worden vervuld, die niet wandelen in het vlees, maar in de geest. 8.5 Want zij die in het vlees zijn, zijn van dat vlees indachtig, en zij die van de geest zijn, zijn van die geest indachtig. 8.6 Want de geest van het vlees is dood, en de geest van de geest leven en vrede. 8.7 Omdat de geest van het vlees vijandschap is jegens Aloha, want tot de wet van Aloha is het niet onderworpen, want het kan niet zijn; 8.8 en zij die in het vlees zijn kunnen Aloha niet behagen. 8.9 Maar gij zijt niet in het vlees, maar in de geest, als waarlijk de geest van Aloha in u woont. Maar als een mens de geest van de Meshiha niet heeft, is deze mens niet de zijne. 8.10 En als de Meshiha in u is, is het lichaam dood vanwege zonde; maar de geest is leven vanwege gerechtigheid. 8.11 En als de geest van hem die onze heer Jeshu Meshiha uit de doden heeft opgewekt in u woont, zal hij die onze heer Jeshu Meshiha heeft opgewekt uit de doden ook uw dode lichamen doen herleven, vanwege zijn geest die in u woont. 8.12 Nu, mijn broeders, wij zijn schuldenaars, niet tot het vlees, zodat we volgens het vlees zouden wandelen. 8.13 Want indien gij leeft naar het vlees, moet gij sterven; maar indien, naar de geest, kastijd gij de gewoontes van het lichaam, en leeft gij. 8.14 Want zij die door de geest van Aloha worden geleid, zij zijn de zonen van Aloha. 8.15 Want we hebben niet ontvangen, de geest van slavernij, wederom tot angst, maar we hebben de geest van adoptie ontvangen als zonen, door wie we uitroepen, Vader, onze Vader! 8.16 En de geest zelf getuigt met onze geest, dat we de zonen van Aloha zijn. 8.17 En indien zonen, ook erfgenamen; erfgenamen van Aloha, en de zonen van de erfenis van Jeshu Meshiha. Want indien we lijden met hem, zullen we ook met hem worden verheerlijkt. 8.18 Want ik vind dat het lijden van deze tijd niet gelijk is aan die heerlijkheid dat in ons geopenbaard zal worden. 8.19 Want de hele schepping hoopt en wacht op de manifestatie van de kinderen van Aloha. 8.20 Want de schepping is onderworpen geworden aan ijdelheid, niet met haar eigen wil, maar door hem die haar onderwierp, op de hoop 8.21 dat de ook schepping zelf zal vrijgemaakt zijn van de slavernij der vernietiging, tot in de vrijheid der heerlijkheid van de kinderen van Aloha. 8.22 Want we weten dat alle schepsels kreunen en zwoegen tot op deze dag; 8.23 en niet alleen zij, maar ook wij die de eerste vrucht van de geest in ons hebben, kreunen in onszelf, en wachten op de adoptie, en de verlossing van onze lichamen. 8.24 Want in hoop leven we; maar hoop dat gezien word is geen hoop; want indien we het zagen, waarom zouden we erop hopen? 8.25 Want als wij hopen op datgene die niet gezien is, in geduld wachten wij. 8.26 Zo ook helpt de geest onze zwakte: want wat te bidden indien we niet zouden weten; want de geest zelf bid namens ons in onuitgesproken gekreun. 8.27 En hij die de harten doorzoekt, hij kent de gedachte van de geest, welke, volgens de wil van Aloha, voor de heiligen bid. 8.28 Want we weten dat dezen die Aloha liefhebben, door hem in elk ding worden geholpen, voor het goede; hen wie hij tevoren instelde om geroepen te worden. 8.29 En hij kende hen eerst, en bestemde hen in de gelijkenis van het beeld van zijn zoon, opdat hij de eerstgeborene zou zijn van vele broeders. 8.30 Maar wie hij van te voor bestemde, hen riep hij; en wie hij riep, hen rechtvaardigde hij, en wie hij rechtvaardigde, hen verheerlijkte hij. 8.31 Wat zullen we dan zeggen van deze dingen? Als Aloha voor ons is, wie zal tegen ons zijn? 8.32 En indien zijn zoon niet gespaard is, maar voor allen van ons overgeleverd is, hoe zal hij ons niet samen met hem alle dingen geven? 8.33 Wie is tegen de verkozenen van Aloha? Aloha rechtvaardigd. 8.34 Wie verdoemt? De Meshiha is gestorven en opgestaan, en is aan de rechterhand van Aloha, en bid voor ons. 8.35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Meshiha? ellende, of verdriet, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 8.36 Gelijk het geschreven is: voor u worden we de ganse dag gedood,we worden als slachtschapen gerekend. 8.37 Maar in deze dingen zijn we allen zegevierend door de hand van hem die ons liefgehad heeft. 8.38 Want ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch bestaande dingen, noch toekomende dingen, 8.39 noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel, in staat zal zijn om mij te scheiden van de liefde van Aloha, welke in onze heer Jeshu Meshiha is.
9:1-33
9.1 Ik zeg de waarheid in de Meshiha, en lieg niet; mijn geweten getuigt voor mij in de geest van heiligheid, 9.2 dat ik groot verdriet heb en dat de droefenis van mijn hart niet ophoud. 9.3 En ik kon bidden dat ikzelf een vervloekte zou zijn van de Meshiha in de plaats van mijn broeders en mijn verwanten die in het vlees zijn. 9.4 die de zonen zijn van Israël, en van wie de adoptie tot kinderen was, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wet, en de bediening, en de beloften, 9.5 en de vaders, en van wie de Meshiha verscheen in het vlees, die Aloha is over alles: hem is lof en zegening tot in de tijd der tijden. Amen. 9.6 Want het woord van Aloha heeft niet echt gefaald: want niet allen die van Israël zijn, zijn van Israël; 9.7 noch zijn ook zij die van het zaad van Abraham zijn allen kinderen; omdat er was gezegd, naar Ishok zal het zaad van u worden genoemd: 9.8 maar dus, zijn de kinderen van het vlees, niet de kinderen van Aloha, maar de kinderen van de belofte worden als zaad gerekend. 9.9 Want de belofte is dit woord, in deze tijd zal ik komen, en een zoon zal aan Sara zijn. 9.10 En niet alleen dit, maar ook Raphka wanneer ze met één man, onze vader Ishok, was verenigd, 9.11 voordat haar zonen werden geboren, en niet hadden gewrocht goed of kwaad, werd de keuze van Aloha bekend gemaakt dat het zou blijven: niet door werken, maar door hem die riep. 9.12 Want er was gezegd, de oudere zal dienaar zijn tot de minder oudere; 9.13 zoals het is geschreven, Jakub heb ik liefgehad, en Isu heb ik gehaat. 9.14 Wat zeggen we dan? is er ongerechtigheid met Aloha? nee dus: 9.15 Zie! alsook, zei hij tot Musha, ik zal genade betonen tot wie ik genade zal betonen, en ik zal barmhartig zijn tot wie ik barmhartig zal zijn. 9.16 Daarom is het niet door hem die bereid is, noch door hem die rent, maar door Aloha de Genadige. 9.17 Want er is gezegd in de schrift tot Pherun, voor dit heb ik u op doen staan, opdat ik in u mijn kracht zou kunnen tonen, en opdat mijn naam zou kunnen verkondigd worden in geheel de aarde. 9.18 Vervolgens is hij genadig aan wie hij wil, en hij verhard wie hij wil. 9.19 Misschien zult gij zeggen, van wat dan klaagt hij; want wie zal opstaan tegen zijn wil? 9.20 Wie zijt gij dan, O mens, die antwoord geeft tegen Aloha? zal de massa zeggen tot hem wie het vormt, waarom hebt gij mij aldus zo gevormd ? 9.21 Of heeft de pottenbakker geen macht over zijn klei, opdat hij van dezelfde massa vaten zou kunnen maken, de ene tot eer, en de andere tot verachtelijkheid? 9.22 Maar toen Aloha, zijn toorn wilde onthullen en zijn macht bekend maken, en in zijn grote geduld toorn bracht op de vaten van toorn welke geperfectioneerd werden voor vernietiging; 9.23 en zijn genade schonk op de vaten van genade die bereid waren van Aloha voor heerlijkheid, 9.24 wie zijn wij,? de geroepenen, niet alleen vanuit de Jihudoyee; maar ook vanuit de heidenen: 9.25 zo ook in Husha zei hij, ik zal hen mijn volk noemen die mijn volk niet waren, en tot degenen tot wie ik niet barmhartig was, zal ik barmhartig zijn: 9.26 want het zal daar zijn, in de plaats waar ze niet mijn volk werden genoemd, dat zij de kinderen van Aloha de levende zullen worden genoemd. 9.27 Maar Eshaia verkondigde over de zonen van Israël; hoewel het aantal van de zonen van Israël als de zandkorrels waren van de zee, dat het overblijfsel van hen zal gered worden. 9.28 De heer heeft het woord besloten en bepaald, en zal het uitvoeren op de aarde. 9.29 En zoals dat Eshaia eerder had gezegd: tenzij dat de heer van de sebaoth ons een overblijfsel liet, zoals Sedum zouden we zijn geweest, en tot Amura waren we vergeleken geworden. 9.30 Wat zullen we dan zeggen? Dat de andere volken welke de gerechtigheid niet hebben na gevolgd de gerechtigheid bereikt hebben, zelfs die gerechtigheid die vanuit geloof is: 9.31 maar Israël die de wet van gerechtigheid naliep, heeft de wet van gerechtigheid niet bereikt. 9.32 Waarom dan? Omdat het niet door geloof was, maar door de werken van de wet: want ze struikelden over de rots van struikeling; 9.33 zoals het is geschreven, zie! ik leg in Zion een rots van struikeling en een rots der ergernis; en wie in hem zal geloven zal niet worden beschaamd.
10:1-21
10.1 Mijn broeders, het is de wens van mijn hart, en mijn gebed tot Aloha voor hen, dat ze gered mogen worden. 10.2 Want ik getuig van hen dat zij ijver hebben voor Aloha, maar niet in kennis. 10.3 Want de gerechtigheid van Aloha kennen ze niet, maar zoeken de gerechtigheid van zichzelf vast te stellen, en op grond van dit, tot de gerechtigheid van Aloha zijn ze niet onderworpen geworden. 10.4 Want het einde van de wet is de Meshiha tot rechtvaardigheid in allen die in hem geloven. 10.5 Want Musha beschrijft aldus de gerechtigheid die van de wet is, dat hij die deze dingen doet zal leven door hen. 10.6 Maar de gerechtigheid die door geloof is spreekt aldus, zeg niet in uw hart, wie zal opstijgen naar de hemel, en de Meshiha neerhalen? 10.7 En wie zal afdalen in de diepten van sheul, en de Meshiha omhoog brengen van onder de doden? 10.8 Maar wat zegt het? nabij u is het woord van uw mond en van uw hart: dat is, het woord van geloof, die we preken. 10.9 En indien gij met uw mond onze heer Jeshu zult belijden, en met uw hart zult geloven, dat Aloha hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden. 10.10 Want het hart dat in hem gelooft word gerechtvaardigd, en de mond die hem belijd word hersteld tot leven. 10.11 Want de schrift zegt, dat eenieder die in hem gelooft niet zal worden beschaamd. 10.12 En daarin heeft hij niet onderscheiden, noch de Jihudoya noch de Aramoya; want één is de heer van hen allen, die rijk is tot iedereen die op hem roept. 10.13 Want eenieder die de naam van de heer zal aanroepen zal worden gered. 10.14 Hoe dan zullen zij hem aanroepen in wie zij niet hebben geloofd? of hoe zullen zij in hem geloven van wie zij niet hebben gehoord?of hoe zullen zij horen zonder een prediker? 10.15 of hoe zullen zij prediken als zij niet gezonden worden? Zoals geschreven is, hoe mooi zijn de voeten van hen die vrede evangeliseren, en die goede dingen evangeliseren! 10.16 Maar allen van hen hebben de prediking van het evangelie niet gehoorzaamd: want Eshaia zei, mijn heer, wie heeft onze stem geloofd? 10.17 Daarom, is geloof vanuit het horen van het oor, en is het horen van het oor vanuit het woord van Aloha. 10.18 Maar ik zeg, hebben ze niet gehoord? Zie, op de ganse aarde is hun stem uitgegaan, en hun woorden tot aan de uiteinden van de wereld! 10.19 Maar ik zeg: heeft Israël niet gekend? Eerst, sprak aldus Musha, ik zal tot u roepen door een volk die geen volk is. En door het ongehoorzame volk zal ik u boos maken. 10.20 Maar Eshaia was gedurfd, en zei, ik ben gezien door hen die mij niet zochten, en ben gevonden door hen die niet naar mij
hebben gevraagd. 10.21 Maar van Israël zij hij, ik heb de hele dag mijn handen uitgestrekt tot een omstreden en ongehoorzaam volk.
11:1-36
11.1 Maar ik zeg, heeft Aloha zijn volk weggedaan? Nee dus. want ook ik ben van Israël, vanuit het zaad van Abraham, vanuit de stam van Benyamen. 11.2 Aloha heeft zijn volk niet weggedaan dat hij kende van te voor. Of weet gij niet wat hij zei in de schrift betreffende Elia, 11.3 wanneer hij Aloha aanriep tegen Israël, zeggende, mijn heer, uw profeten hebben zij gedood, en uw altaren omvergeworpen, en ik ben alleen achtergelaten, en ze zoeken mijn ziel? 11.4 En het was gezegd tot hem door openbaring, Zie! ik heb tot mijzelf zevenduizend mannen gereserveerd, die op hun knieën niet hebben geknield noch baal hebben aanbeden. 11.5 Zo ook, op dit moment, is een overschot gelaten door de verkiezing van genade. 11.6 Maar indien door genade, is het niet van werken; anders is genade geen genade. Maar indien door werken is het niet van genade; anders is werk geen werk. 11.7 Wat nu dan? dat wat Israël zocht heeft het niet gevonden; maar de uitverkiezing heeft het gevonden: en de rest van hen zijn verblind geworden in hun harten. 11.8 Zoals het is geschreven, Aloha heeft hen de geest van domheid gegeven. En ogen die niet zien, en oren die niet horen, tot den hedendaagse dag, 11.9 tot den dag van vandaag. En David zei opnieuw, laat hun tafel een valstrik zijn voor hen, en hun beloning een struikelblok zijn: 11.10 laat hun ogen verduisterd worden, opdat zij niet zouden zien, en hun rug ten alle tijde gebogen worden; 11.11 maar ik zeg! hebben zij gestruikeld gelijk om volledig te vallen? Nee dus: maar door hen struikelen is er zaligheid gekomen tot de heidenen, tot beroering van hun ijver. 11.12 En indien hun struikelen rijkdom was tot de wereld, en hun veroordeling rijkdom tot de heidenen, hoeveel dan zal hen volheid zijn? 11.13 Tot u, heidenen, spreek ik, ik, die apostel ben van de heidenen, in mijn bediening roem ik, 11.14 indien ik tot de zonen van mijn vlees jaloersheid zou kunnen uitlokken, en sommigen van hen redden. 11.15 Want indien hun verwerping de verzoening van de wereld zou zijn, wat zal hun bekering dan zijn, maar dan door redding uit den dood? 11.16 Want als de vroege oogst heilig is, zo zal ook de hele massa het zijn; en als de wortel heilig is, alzo ook de takken. 11.17 En indien de takken afgesneden werden, en gij die een wilde olijfboom zijt in plaats daarvan zijt geënt, en een deelname hebt van de wortel en vetheid van de olijfboom, 11.18 roem dan niet tegen de takken: want als gij roemt, draagt gij de wortel niet, maar de wortel draagt u. 11.19 En misschien zult gij zeggen, de takken werden afgesneden, en ik ben geënt in hun plaats: 11.20 dat is juist, maar zij werden afgesneden wegens ongeloof, en gij staat door geloof: wees dus niet verheven in uw gedachten, maar vrees. 11.21 Indien Aloha hen niet spaarde die takken waren van nature, neem dit dan in acht, misschien zal hij ook u niet sparen. 11.22 Zie! vervolgens, de goedheid en de strengheid van Aloha: over hen die vielen, strengheid; maar over u, goedheid, indien gij in die goedheid blijft, indien niet, zult ook gij worden afgesneden. 11.23 En zij, die niet verdergaan in hun armoedigheid van geloof, ook zij zullen opnieuw geënt worden; want Aloha is bij machte om hen opnieuw te enten. 11.24 Wynt indien gij die van de wilde olijfboom zijt, wat uw natuur is, werd afgesneden, en zie! wat niet uw natuur is, geënt zijt geworden in de goede olijfboom, hoeveel te meer zullen zij dan geënt worden in de olijfboom van hun natuur? 11.25 Maar ik zou willen, mijn broeders, dat gij dit mysterie weet, opdat gij niet wijs zult zijn in uw eigen gedachten, omdat er een zekere mate, van blindheid van hart, tot Israël is gekomen, tot de volheid van de heidenen zal inkomen: 11.26 en vervolgens zal geheel Israël worden gered. Zoals het is geschreven, de Verlosser zal uit Sion komen, en de ongerechtigheid van Jakub afkeren; 11.27 en dan zal mijn verbond tot hen zijn, wanneer ik hen hun zonden heb vergeven. 11.28 Maar, in het evangelie, zijn ze vijanden om uwentwil,
en, in de verkiezing, zijn ze geliefd omwille van de vaders. 11.29 Want Aloha draaide niet om in zijn gave en in zijn roeping. 11.30 Want zoals gij ook niet gehoorzaam waart tot Aloha in het begin, maar nu genade hebt ontvangen door hun ongehoorzaamheid; 11.31 zo zijn ook deze nu ongehoorzaam over de genade, die op u is, opdat er eveneens genade zou kunnen zijn over hen. 11.32 Want Aloha heeft hen allen in ongehoorzaamheid ingesloten, opdat hij over allen genade zou kunnen tonen. 11.33 O de diepte van de rijkdom van de wijsheid en de kennis van Aloha, wiens oordelen de mens niet doorzocht, en wiens wegen ondoorgrondelijk zijn! 11.34 Want wie heeft de gedachten van de heer gekend, of wie is zijn raadsman geweest? 11.35 Of wie heeft hem eerst iets gegeven, opdat hij zo iets zou ontvangen van hem? 11.36 Want alles is van hem, en alles in hem, en alles door hem. Tot hem is lof en zegeningen tot de tijd der tijden. Amen.
12:1-21
12.1 Ik bid dan van u, mijn broeders, door de barmhartigheden van Aloha, dat gij uw lichamen als een offer presenteert, levend en heilig en aannemelijk voor Aloha, door een redelijke dienst aan hem. 12.2 En word niet gelijkvormig tot deze wereld, maar word veranderd door de vernieuwing van uw gedachten, opdat gij moogt onderscheiden wat de wil is van Aloha, het goede, en aanvaardbare, en volmaakte. 12.3 Maar ik zeg u alles door de genade die aan mij is gegeven, draag uw gedachten niet voorbij wat gij behoort te denken; maar denk met bescheidenheid, zoals Aloha heeft toebedeeld aan elkeen naar zijn mate van geloof. 12.4 Want zoals in een lichaam, hebben we veel leden, en zoals alle leden niet één werk hebben, 12.5 zo zijn ook wij die met velen zijn, een lichaam in de Meshiha; en allen van ons zijn leden, de ene van de ander. 12.6 Maar we hebben verschillende gaven volgens de genade die aan ons is gegeven: is het profetie? laat hem die het heeft ontvangen profeteren volgens de mate van het geloof. 12.7 Heeft een ander de gave van bediening? laat hem bedienen in zijn bediening; hij die een leraar is, laat hem arbeiden in zijn onderwijs; 12.8 hij die een aanspoorder is, in zijn aansporen; zoals hij die geeft, laat hem geven met eenvoud; en hij die voorzit, laat het zijn met toewijding; en hij die is betrokken bij werken van barmhartigheid, met opgewektheid. 12.9 En laat uw liefde niet bedrieglijk zijn, verafschuwt de kwade dingen, en houd vast aan het goede. 12.10 Zijt uw broeders genegen, en heb elkaar lief, geef de voorkeur om elkaar te eren. 12.11 Zijt ijverig, en niet traag, zijt fervent in geest, dienende uw heer. 12.12 Verheugt in uw hoop, zijt geduldig onder uw benauwingen, zijt voortdurend in gebed; 12.13 verdeel tot de noodzaak van de heiligen. Zijt aardig tot vreemdelingen. 12.14 Zegen uw vervolgers, zegen, en vloek niet. 12.15 Verblijd met hen die verblijden,en huil met hen die huilen. 12.16 En wat gij denkt van uzelf, denkt dat ook van uw broeders; denk niet met een hoogmoedige geest, maar neigt tot hen die bescheiden zijn, en zijt niet wijs in de denkbeelden van uw eigen geest. 12.17 En betaal aan geen mens kwaad met kwaad, en zorg ervoor om goed te doen voor alle mensen. 12.18 En indien mogelijk, zoveel als in u is, maak vrede met alle mensen. 12.19 En wreek niet jezelf,mijn geliefden, maar geef plaats tot toorn; want het is geschreven, dat indien gij geen oordeel uitvoert voor uzelf, ik uw oordeel zal uitvoeren, zegt Aloha. 12.20 En indien uw tegenstander hongert, voed hem, en indien hij dorst, geef hem te drinken: en als gij deze dingen doet tot hem, kolen van vuur zult gij op zijn hoofd ophopen. 12.21 Laat geen kwaad u overwinnen, maar overwin het kwade met het goede.
13:1-14
13.1 Laat elke ziel tot de bevoegdheden der autoriteit onderworpen worden. Want er is geen bevoegdheid welke niet van Aloha afkomstig is, en de bevoegdheden welke zijn, van Aloha
zijn zij ingesteld. 13.2 Wie dan opstaat tegen de bevoegdheden, tegen de instelling van Aloha staat hij op; en zij die opstaan tegen hen zullen oordeel ontvangen. 13.3 Want rechters zijn niet een terreur tot de werkers van het goede, maar tot het kwaad. Wilt gij dan niet bang zijn van de bevoegdheid? doe dan goed, en gij zult lof hebben van hem. 13.4 Want hij is de dienaar van Aloha, maar tot u voor het goede, en indien gij kwaad doet, vrees; want niet tevergeefs is hij omgord met het zwaard; want hij is de dienaar van Aloha, en de uitvoerder van de toorn tot hen die kwaad doen. 13.5 En vanwege dit zijn we gebonden om te worden onderworpen, niet alleen voor de toorn, maar ook omwille het geweten. 13.6 Om die reden ook geven we hoofd-zilver aan hen; want zij zijn de dienaars van Aloha en over deze zaken zijn zij aangesteld. 13.7 Daarom, geef aan ieder mens zoals verschuldigd is aan hem; aan wie eerbetoon, eerbetoon; en aan wie accijnzen, accijnzen; aan wie eerbied, eerbied; en aan wie eer, eer. 13.8 En zijt tot niemand iets anders verschuldigd, dan elkaar lief te hebben. Want wie zijn naaste liefheeft vervult de wet: 13.9 want ook dit, hetgeen het gezegd heeft, gij zult niet doden; en, gij zult geen overspel plegen; en, gij zult niet stelen; en, gij zult niet begeren; en als er enig ander gebod is, in dit woord word het volbracht, gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 13.10 Liefde tot zijn naaste werkt geen kwaad: daarom is liefde de vervulling der wet. 13.11 En weet ook dit, dat het de tijd is, en het uur is, dat we moeten wakker worden uit onze slaap; want nu is onze redding dichterbij gekomen dan toen we (in het begin) geloofden. 13.12 De nacht is nu voorbijgegaan, en de dag is naderbij gekomen; we doen dan de werken der duisternis van ons weg, en laten ons met de wapens van licht bekleden. 13.13 En gelijk in den dag, laat ons fatsoenlijk wandelen, niet met het vrolijke lied, noch in dronkenschap, noch in de onreine kamer, noch in afgunst en in getwist; 13.14 maar laat eenieder zich kleden met onze heer Jeshu Meshiha, en richt je niet op de lusten van uw vlees.
14:1-23
14.1 En geef aan degene die zwak is in het geloof de hand, en zijt niet verdeeld in uw gedachten. 14.2 Want er zijn er sommigen die geloven dat men elk ding kan eten, en hij die zwak is; eet enkel de kruiden. 14.3 Maar laat hem die eet deze niet verachten die niet eet; en hij die niet eet, laat hem deze niet oordelen die eet; want Aloha heeft ook hem ontvangen. 14.4 Wie zijt gij die een dienaar oordeelt die niet van u is? die, indien hij staat, hij staat tot zijn heer, en indien hij valt, tot zijn heer valt hij. Maar staande staat hij; want er is macht in de handen van zijn heer om hem te doen staan. 14.5 Er is hij die de dag van de dag onderscheid, en er is hij die alle dagen gelijk oordeelt ; maar laat ieder mens in de overtuiging van zijn eigen geest bevestigd worden. 14.6 Hij die de dag overschouwd, hij overschouwd voor zijn heer, en eenieder die de dag niet overschouwd, voor zijn heer overschouwd hij niet. Hij die eet, hij eet voor zijn heer, en geeft dank aan Aloha; en hij die niet eet, voor zijn heer eet hij niet, en geeft ook dank aan Aloha. 14.7 Want er is niemand van ons die voor zichzelf leeft en niemand die voor zichzelf sterft. 14.8 Want als we leven, voor onze heer leven we; en als we sterven, voor onze heer sterven we: en als we dan leven, of als we dan sterven, van onze heer zijn we. 14.9 Om die reden stierf ook de Meshiha en leefde en steeg omhoog, opdat hij de heer zou zijn van de doden en de levenden. Maar gij, waarom oordeelt gij uw broeder? 14.10 en gij, waarom veracht gij ook uw broeder? want we zullen allen voor de oordeelzetel van de Meshiha staan; 14.11 zoals het is geschreven, zowaar ik leef, zegt de heer, voor mij zal elke knie buigen, en voor mij zal elke tong belijden. 14.12 Daarom, ieder van ons zal voor zichzelf het antwoord geven aan Aloha. 14.13 Oordeel elkaar dan niet, maar bepaal dit, om liever geen struikelblok te leggen voor uw broeder. 14.14 Want ik weet, en ik ben ervan overtuigd in de heer Jeshu, dat geen ding in zijn ogen onrein is; maar voor degene die over elk ding oordeelt dat het vervuild is, voor deze alleen is het vervuild. 14.15 Maar indien gij vanwege voedsel uw broeder bedroefd, wandelt gij niet in liefde: vernietig door uw voedsel deze niet voor wie de Meshiha stierf. 14.16 Laat onze goede dingen niet belasterd worden. 14.17 Want het koninkrijk van Aloha is niet eten en drinken, maar gerechtigheid en vrede en vreugde in de geest van heiligheid. 14.18 Want wie in deze dingen de Meshiha dient behaagt Aloha, en word voor mensen goedgekeurd. 14.19 Nu! laat ons streven naar vrede, en naar de stichting van elkaar, 14.20 en niet omwille voedsel het werk van Aloha ongedaan maken. Want elk ding is rein, toch is het een kwaad tot de mens die het met struikelen eet. 14.21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets waardoor onze broeder word beledigd. 14.22 Hebt gij vertrouwen? bewaar het in uzelf voor Aloha. Gezegend is hij die zichzelf niet veroordeeld in wat hij onderscheidde. 14.23 Want hij die twijfelde en at is schuldig gemaakt, omdat hij niet at uit geloof. Want alles dat niet uit geloof is, is zonde.
15:1-33
15.1 Wij dan, de sterken, zijn verplicht om de zwakheden van de zwakke te dragen, en niet onszelf te behagen. 15.2 Maar laat eenieder van ons zijn naaste met het goede behagen tot stichting. 15.3 Omdat de Meshiha ook zichzelf niet behaagde; maar zoals het geschreven is, de laster van uw lasteraars is op mij gevallen. 15.4 Want alles die eerder geschreven is werd geschreven voor onze instructie, opdat wij door geduld en door troost van de schriften hoop zullen hebben. 15.5 Maar de God van geduld en van troost geeft aan u dat gij in onpartijdigheid moogt denken, de ene met de andere, in Jeshu Meshiha, 15.6 opdat gij met één geest en met één mond Aloha zou mogen verheerlijken, de vader van onze heer Jeshu Meshiha. 15.7 Daarom, ontvang en draag elkaar, zoals ook de Meshiha u ontvangen heeft, tot de glorie van Aloha. 15.8 Maar ik zeg dat Jeshu Meshiha bediende tot de besnijdenis omwille van de waarheid van Aloha, opdat hij de belofte van de vaders zou bevestigen, 15.9 en de niet-joden Aloha zouden verheerlijken voor zijn genade dat op hen ruste. Zoals het geschreven is, ik zal u bekennen onder de andere volkeren, en tot uw naam zal ik zingen. 15.10 En opnieuw heeft hij gezegd, wees blij! gij andere volken, met zijn volk. 15.11 En opnieuw heeft hij gezegd, looft de heer, al gij andere volken; ja laat alle volkeren hem loven. 15.12 En nogmaals, heeft Eshaia gezegd, er zal een wortel zijn uit Jeshai, en hij die zal opstaan zal het hoofd van de volken zijn; en op hem zullen de andere volken hopen. 15.13 En de God van hoop vult u met alle vreugde en vrede, door geloof, opdat gij moogt overvloeien van hoop door de kracht van de geest van heiligheid. 15.14 Maar ik ben ook overtuigd aangaande u, mijn broeders, dat gij ook vol zijt van het goede, en gevuld met alle kennis, en ook kundig om anderen te instrueren. 15.15 Maar ik heb enigszins wat vrijmoedig aan u geschreven, mijn broeders, opdat ik u in herinnering moge brengen, door de genade die aan mij gegeven is van Aloha, 15.16 om een dienaar te zijn van Jeshu Meshiha onder de niet-joden, en om te arbeiden in het evangelie van Aloha, opdat er een offer moge zijn van de niet-joden, aanvaardbaar en heilig door de geest van heiligheid.
15.17 Ik heb, dan, verheugenis in Jeshu Meshiha met Aloha. 15.18 Want ik durf niet een ding te zeggen, die de Meshiha niet door mijn handen heeft gedaan, tot gehoorzaamheid van de niet-joden, in woorden en in daden, 15.19 met de kracht van tekenen en wonderen, en met de kracht van de geest van Aloha; ben ik zover rondgegaan van Urishlem tot Illyrikum, om de prediking van de Meshiha te vervullen; 15.20 terwijl ik ervoor zorgde om niet te prediken, waar de naam van de Meshiha al aangeroepen werd, opdat ik niet op een ander fundament zou bouwen, 15.21 maar zoals het geschreven is, zij aan wie het niet verteld geworden is over hem, zij zullen hem zien; en zij die niet hebben gehoord zullen worden overtuigd. 15.22 Hierdoor ben ik vele malen belemmerd geworden toen ik wilde tot u komen. 15.23 Maar nu, omdat ik geen plaats heb in deze regionen, en ik verlangd heb voor vele jaren om tot u te komen, 15.24 wanneer ik tot in Ispania ga, hoop ik om te komen en u te zien; en gij zult mij daar vergezellen, wanneer ik in zekere mate verblijd geweest ben in het zien van u. 15.25 Maar nu ga ik naar Urishlem om te bedienen tot de heiligen. 15.26 Want zij in Makedunia en in Akaia hebben verlangd dat een bijdrage moet worden geleverd van henzelf aan de armen en de heiligen die te Urishlem zijn. 15.27 Zij hebben dit verlangd, omdat zij ook dank verschuldigd zijn aan hen. Want als de niet-joden deelgenoten zijn met hen in de geest, zijn zij het ook verschuldigd, om hen te dienen in vleselijke dingen. 15.28 Wanneer ik dit dan heb bereikt, en deze vrucht aan hen heb verzegeld, ben ik van plan om bij u te passeren richting Ispania. 15.29 En ik weet dat wanneer ik tot u kom, ik met de overvloed van de zegen van het evangelie van de Meshiha zal komen. 15.30 Nu smeek ik van u, mijn broeders, door onze heer Jeshu Meshiha, en door de liefde van de geest, om te arbeiden met mij in gebed namens mijzelf, tot Aloha, 15.31 opdat ik zou bevrijd zijn van degenen in Jihud die niet geloven, en dat de dienst die ik tot de heiligen draag goed kan worden ontvangen, 15.32 en ik tot u moge komen met vreugde, in de wil van Aloha, en tot rust moge komen bij u. 15.33 De God van vrede zij met allen van u,Amen.
16:1-24
16.1 Ik beveel u Phebe aan, onze zuster, die een dienares is van de gemeenschap van Kancreos, 16.2 opdat gij haar zou ontvangen in de heer, zoals gepast is voor de heiligen; en, in elk ding die ze van u verzoekt, sta haar bij; omdat zij ook velen heeft bijgestaan, en mijzelf ook. 16.3 Vraag de vrede van Priskela en Akulos, arbeiders met mij in Jeshu Meshiha; 16.4 want zij hebben hun eigen nek uitgestoken voor mijn leven; en niet alleen hen prijs ik, maar ook alle gemeenten van de heidenen. 16.5 En geef shalomo aan de gemeente die in hun huis is. Vraag de vrede van Epenotos, mijn geliefde, die de eersteling is van Akaia in de Meshiha. 16.6 Vraag de vrede van Maria, die veel met u heeft gearbeid. 16.7 Vraag om de vrede van Andronikos en Junia, mijn verwanten, die gevangenen waren met mij, en bekend zijn onder de apostelen, en reeds voor mij in de Meshiha waren. 16.8 Vraag om de vrede van Ampleos, mijn geliefde in onze heer. 16.9 Vraag om de vrede van Urbanos, een arbeider met ons in de Meshiha, en van Estakos mijn geliefde. 16.10 Vraag de vrede van Apella, verkozen in onze heer. Vraag om de vrede van de zonen van het huis van Aristobulos. 16.11 Vraag de vrede van Herodion, mijn verwant. Vraag om de vrede van de zonen van het huis van Narkisos, die in onze heer zijn. 16.12 Vraag om de vrede van Tryphena en Tryphosa, die arbeiden in onze heer. Vraag om de vrede van Parsis, mijn geliefde, die veel heeft gearbeid in onze heer. 16.13 En vraag om de vrede van Rufus, de verkozene in onze heer, en van zijn moeder en de mijne. 16.14 Vraag de vrede van Asynkritos, en van Phlegun, en van Arma, en van Patroba, en van Herma, en van de broeders die met hen zijn. 16.15 Vraag de vrede van Philologos, en van Julia, en van Niros, en van zijn zuster, en van Olympa, en alle heiligen die met hen zijn.
16.16 Vraag om de vrede, de ene van de ander met de heilige kus. Al de gemeentes van de Meshiha vragen om uw vrede. 16.17 Maar ik smeek u, mijn broeders, pas op voor hen die verdeeldheid en schandalen maken die in strijd zijn met de leer die gij geleerd hebt; en houd u verre van hen verwijderd. 16.18 Want zij die zo zijn dienen dus onze heer Jeshu Meshiha niet, maar hun buiken, en verleiden met zoete woorden en zegeningen de harten van de eenvoudige . 16.19 Maar uw gehoorzaamheid is bekend aan iedereen; ik verheug me daarom in u, en ik wil dat jullie wijs zullen zijn met betrekking tot de goede werken, en puur wat het kwaad betreft. 16.20 Maar de God van vrede zal spoedig satana vermorzelen onder uw voeten. De genade van onze heer Jeshu Meshiha is met u! 16.21 Timotheos, een arbeider met mij, en Lukios en Iason en Sosipatros mijn verwanten vragen om uw vrede. 16.22 Ik, Tertios, die deze brief geschreven heb in onze heer, vraag om uw vrede. 16.23 Gaios mijn gastheer, en die van geheel de gemeente, vraagt om uw vrede; zoals Erastos ook doet een beheerder van de stad, en Quartos een broeder. 16.25 Aan Aloha, die bij machte is om u te bevestigen in mijn evangelie die verkondigd is betreffende Jeshu de Meshiha, door openbaring van het mysterie, die door de tijden der jaren was verborgen, 16.26 maar geopenbaard is in deze tijd door middel van de geschriften van de profeten, en door het gebod van de Eeuwige Aloha is bekend gemaakt tot alle naties voor de gehoorzaamheid van het geloof; 16.27 aan hem die alleen wijs is, IS DE HEERLIJKHEID DOOR JESHU MESHIHA, TOT IN DE TIJD DER TIJDEN. AMEN. 16.24 De genade van onze heer Jeshu Meshiha zij met u allen. Amen.
Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.