De eerste brief aan de Korinthiërs.

Khabouris codex.

De eerste brief aan de Korinthiërs.


1:1-31

1.1 Paulos de geroepene, en de apostel van Jeshu Meshiha door de wil van Aloha, en Sosthenis een broeder, 1.2 aan de gemeente van Aloha die in Kurinthos is, de geroepenen, en de heiligen die in Jeshu Meshiha geheiligd zijn; en aan allen die de naam van onze heer Jeshu Meshiha aanroepen in elke plaats, bij hen en bij ons: 1.3  Genade zij met u, en vrede van Aloha onze vader en van onze heer Jeshu Meshiha. 1.4 Ik dank Aloha ten alle tijde voor u betreffende de genade van Aloha die u gegeven is door Jeshu Meshiha, 1.5 omdat gij in elk ding verrijkt zijt in hem, door elke uiting en alle kennis, 1.6 volgens de getuigenis van de Meshiha, die in u bevestigd is. 1.7 Opdat het u aan geen enkele van zijn gaven mag ontbreken, maar verwacht de openbaring van onze heer Jeshu Meshiha, 1.8 die u zal bevestigen tot het einde, opdat gij zonder schuld zult zijn op de dag van onze heer Jeshu Meshiha. 1.9 Aloha is getrouw, door wie gij geroepen zijt tot de  gemeenschap van zijn zoon Jeshu Meshiha. 1.10 Maar ik smeek u, mijn broeders, in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, dat gij allen één leer hebt, en dat er geen scheiding is onder u, maar dat gij perfect moogt worden in één geest en in één wijze van denken. 1.11 Maar zij van het huis van Kloé hebben tot mij bericht aangaande u, mijn broeders, dat er twisten onder u zijn. 1.12 Maar ik zeg dit, dat er sommigen zijn van u die zeggen, ik ben van Paulos; en sommigen die zeggen, ik ben van Appolo; en sommigen die zeggen, ik ben van Kipha; en sommigen die zeggen, ik ben van de Meshiha! 1.13 Is de Meshiha verdeeld? of werd Paulos voor u gekruisigd? of werd gij gedoopt in de naam van Paulos? 1.14 Ik dank Aloha dat ik niemand van u heb gedoopt, dan enkel Krispos en Gaios; 1.15 opdat geen mens zou zeggen, dat ik in mijn naam heb gedoopt. 1.16 En ik doopte ook het huis van Estepana; buiten deze weet ik, dat ik niet enig ander mens heb gedoopt. 1.17 Want de Meshiha zond mij niet om te dopen, maar om te prediken; niet met wijsheid van woorden,  opdat anders het kruis van de Meshiha zinloos zou zijn. 1.18 Want de leer van het kruis is dwaasheid aan degenen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het de kracht van Aloha. 1.19 Want het is geschreven, ik zal de wijsheid van de wijzen vernietigen, en ik zal het begrip van de verstandige wegnemen. 1.20 Waar is de wijze? waar is de Schriftgeleerde? Of waar is de wederpartij van deze wereld? Zie! heeft  Aloha niet getoond dat de wijsheid van deze wereld dwaasheid is? 1.21 Hierom; om de wijsheid van Aloha, want de wereld heeft Aloha niet gekend door wijsheid, maar het heeft Aloha verheugd, door de dwaasheid van prediking, hen te redden die geloven. 1.22 Want de Jihudoyee vragen tekenen, en de Aramoyee verzoeken wijsheid; 1;23 maar wij prediken de gekruisigde Meshiha, een schandaal aan de Jihudoyee, en dwaasheid aan de Aramoyee; 1.24 maar aan hen die geroepen zijn, Jihudoyee en Aramoyee, is de Meshiha de kracht van Aloha, en de wijsheid van Aloha. 1.25 Want de dwaasheid van Aloha is wijzer dan mensen, en de zwakheid van Aloha is sterker dan mensen. 1.26 Want gij ziet ook uw roeping, mijn broeders, dat niet velen onder u wijs zijn naar het vlees, en niet velen onder u zijn machtig, en niet velen onder u zijn zonen van een belangrijke familie; 1.27 maar Aloha heeft de dwazen van de wereld gekozen, om de wijzen te beschamen, en hij heeft de zwakken van de wereld gekozen, om de machtigen te beschamen, 1.28 en hij heeft dezen gekozen die van lage afkomst zijn in de wereld, en de verschoppelingen, en dezen die niets zijn, om dezen die iets zijn tot niets te brengen;  1.29 opdat geen vlees tegenover hem zal roemen. 1.30 Maar gij zijt van hem in Jeshu Meshiha, die tot ons wijsheid is geworden, van Aloha, en gerechtigheid, en heiligmaking, en verlossing; 1.31 naargelang het geschreven is, hij die roemt, laat hem in de heer roemen.

2:1-16

2.1 En ik, mijn broeders, toen ik tot u kwam, niet met grootspraak, noch met wijsheid, heb ik  u het mysterie van Aloha geëvangeliseerd. 2.2 En ik beschouwde mijzelf onder u als niet wetende enig ding behalve Jeshu Meshiha, en ook hem als gekruisigd. 2.3 En in veel vrees en beven was ik met u. 2.4 En mijn betoog en mijn prediking was niet met de overtuiging van de woorden van wijsheid, maar met demonstratie van de geest en van kracht; 2.5 opdat uw geloof niet door de wijsheid van mensen zou zijn, maar door de kracht van Aloha. 2.6 Maar we spreken de wijsheid onder de rijpen: niet de wijsheid van deze wereld, noch van de autoriteiten van deze wereld, die zullen worden afgeschaft; 2.7 maar we spreken de wijsheid van Aloha in een mysterie, die verborgen was, en welke Aloha voorbestemde voor de wereld er was, tot onze heerlijkheid; 2.8 welke niet één van de autoriteiten van de wereld heeft gekend; want als zij het hadden gekend, zouden zij de heer van de heerlijkheid niet gekruisigd hebben. 2.9 Maar zoals het is geschreven, HET OOG HEEFT NIET GEZIEN, NOCH HET OOR GEHOORD, NOCH IS HET IN HET HART VAN DE MENS INGEGAAN, WAT ALOHA HEEFT BEREID VOOR DEGENEN DIE HEM LIEFHEBBEN. 2.10 Maar tot ons heeft Aloha geopenbaard, door zijn geest, want de geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten van Aloha. 2.11 Want welk mens zou weten wat er in de mens is, behalve de geest van die mens welke in hem is? dus ook datgene wat in Aloha is weet de mens niet, behalve de geest van Aloha. 2.12 Maar we hebben niet de geest van deze wereld ontvangen, maar de geest die van Aloha afkomstig is, opdat we mogen weten dat de gaven van Aloha aan ons zijn gegeven; 2.13 welke we ook bespreken, niet door het leren van woorden van wijsheid van mensen, maar door de leer van de geest; en met geestelijke dingen overwegen we het geestelijke. 2.14 Want de mens die natuurlijk is ontvangt geen geestelijk dingen, want zij zijn dwaasheid tot hem, en hij kan hen niet kennen, omdat zij enkel door de geest worden worden onderscheid; 2.15  maar de geestelijke mens onderscheid elk ding, en hij word van mensen niet geoordeeld. 2.16 Want wie heeft de geest van de heer gekend? Maar wij hebben de geest van de Meshiha.

3:1-23

3.1 En ik, mijn broeders, kon met u niet spreken als met de geestelijke mens, maar met de vleselijke, en als zuigelingen in de Meshiha. 3.2 ik heb u ondersteund met melk, en heb u geen vlees gegeven; wat u toen niet aan kon, en zelfs nu nog niet kunnen dragen. 3.3  Want jullie zijn nog steeds in het vlees. Want terwijl er afgunst en twisten en scheiding onder u zijn, zijt gij dan niet vleselijk, en wandelt gij niet in het vlees? 3.4 Want terwijl sommigen van u zeggen, ik ben van paulos, en een ander, ik ben van Appolo, zijt gij dan niet vleselijk? 3.5 Want wie is Paulos, of wie is Appolo, behalve dienaren door wie ieder van u gaan geloven is naar wat de heer hem gegeven heeft? 3.6 Ik heb geplant, en Appolo heeft bewaterd, maar Aloha gaf de groei. 3.7 Hij dan die plante, noch hij die bewaterde is niet iets; maar Aloha die de groei maakt. 3.8 Maar hij die plante en hij die bewaterde zijn één, en elk ontvangt zijn beloning volgens zijn arbeid. 3.9 Want wij werken met Aloha; en het werk van Aloha en het bouwwerk van Aloha, zijt gij. 3.10 En volgens de genade van Aloha die aan mij gegeven is, heb ik het fundament gelegd als een verstandig architect; maar een ander heeft erop gebouwd. 3.11 Maar laat ieder mens oppassen hoe hij daarop bouwt. Want enig ander fundament kan niemand leggen, anders dan dat die gelegd is, die namelijk Jeshu Meshiha is. 3.12 En indien enig mens op dit fundament voortbouwt met goud, of zilver, of edelstenen; of hout, of hooi, of stoppels; 3.13 het werk van iedereen zal geopenbaard worden, want die dag zal het onthullen; want door het vuur zal het geopenbaard worden, en het werk van ieder mens, zoals het is zal het vuur het onderscheiden. 3.14 En die bouwer wiens werk zal doorstaan, zal zijn beloning ontvangen; 3.15 en hij wiens werk zal worden verbrand, zal falen; maar hijzelf zal gered worden, als door het vuur. 3.16 Weet gij niet dat gij de tempel van Aloha zijt, en dat de geest van Aloha in u bewoond? 3.17 Wie de tempel van Aloha vernietigt, hem zal Aloha vernietigen want de tempel van Aloha die gij zijt, is heilig. 3.18 Laat niemand zichzelf bedriegen. Wie bij zichzelf verondersteld dat hij in deze wereld wijs is, laat hem dwaas worden, opdat hij wijs moge zijn. 3.19 Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij Aloha; want er is geschreven, hij heeft de wijzen in hun eigen listigheid gevangen. 3.20 En opnieuw, de heer kent de gedachten van de wijzen, dat zij ijdel zijn. 3.21 Daarom laat niemand roemen in mensen: want alles is van u; 3.22 of het nu Paulos is, of Appolo, of Kipha, of de wereld, of leven, of dood, of de huidige dingen, of de komende dingen, elk ding is het uwe, 3.23 en gij zijt van de Meshiha, en de Meshiha van Aloha.

4:1-21

4.1 Dus laat ons door u beschouwd worden als dienaars van de Meshiha, en bedienden van de mysteries van Aloha. 4.2 Dus nu is het nodig van een bedienaar dat hij een getrouwe bevonden word. 4.3  Maar tot mij is het een kleine zaak, om te worden veroordeeld door u of door enig mens; noch oordeel ik mijzelf,

4.4 want in mezelf ben ik van niets bewust; maar door dit ben ik niet gerechtvaardigd, want mijn rechter is de heer. 4.5 Daarom, veroordeel niet voor het de tijd is, tot de heer komt, die de verborgen dingen der duisternis aan het licht zal brengen, en de gedachten der harten onthullen. Daarna zal er lof zijn aan elke mens van Aloha. 4.6 Maar deze dingen, mijn broeders, heb ik om uwentwil in een gelijkenis tot u gezegd met betrekking tot de persoon van mijzelf en van Appolo, opdat gij door ons moogt leren, niet meer te veronderstellen over ons dan wat is geschreven. En dat niemand zich boven zijn naaste mag verheffen op grond van enig ding. 4.7 Want wie onderscheid gij? of, wat hebt gij die gij niet ontvangen hebt? en als gij hebt ontvangen, waarom roemt gij dan alsof gij het niet hebt ontvangen? 4.8 Nu zijt ge verzadigd, en zijt rijk, en hebt zonder ons geregeerd. Maar ik wou dat gij zo regeerde, dat ook wij met u zouden regeren! 4.9 Maar ik veronderstel dat Aloha ons, de apostelen, als laatsten ingesteld heeft, als tot de dood, om een spektakel te zijn tot de wereld, tot engelen, en tot mensen, 4.10 We zijn dwazen omwille van de Meshiha, maar we zijn wijzen in de Meshiha; wij zijn de zwakken, maar gij zijt de machtigen; gij zijt verheerlijkt, en wij zijn vernederd. 4.11 Tot dit uur hongeren en dorsten wij, we zijn naakt en geslagen en hebben geen vaste woning; 4.12 en we zwoegen, en werken met onze handen. Ze beschimpen ons, en wij zegenen; ze vervolgen ons, en wij ondergaan; 4.13 ze mishandelen ons, en wij bidden voor hen; we zijn gemaakt tot het vuil van de wereld en de boetedoening van alle mensen, tot nu toe. 4.14 Niet om u te beschamen schrijf ik u deze dingen, maar als mijn geliefde kinderen vermaan ik u. 4.15 Want alhoewel gij tienduizend leraren hebt in de Meshiha, heb je nog niet vele vaderen; want in Jeshu Meshiha heb ik u verwekt door het evangelie. 4.16 Ik smeek dan van u dat gij gelijk mij zijt. 4.17 Daarom heb ik Timotheos tot u gezonden, die mijn geliefde zoon is, en getrouw is in de heer, opdat hij u mag herinneren aan mijn wegen in de Meshiha, in overeenstemming met dat die ik onderwijs in alle gemeenten. 4.18 Maar alsof ik niet naar u toe kom, zijn sommigen onder u opgeblazen. 4.19 Maar als de heer wil, kom ik snel naar u toe; en ik zal niet de toespraak kennen van hen die zichzelf verheerlijken, maar hun kracht. 4.20 Want het koninkrijk van Aloha is niet in woord, maar in kracht. 4.21 Hoe zijt gij bereid? zal ik met een staaf tot u komen, of met liefde en met de geest van zachtaardigheid?

5:1-13

5.1 Hoererij word vaak gemeld onder u; en wel een dergelijke ontucht zoals niet

gehoord word onder de heidenen, dat de zoon de vrouw van zijn vader neemt. 5.2 En gij zijt opgeblazen; maar moet je niet juist in smarten gaan zitten omdat hij die dit werk heeft gewrocht mogelijk wel van uit uw midden weggenomen word? 5.3 Maar ik, terwijl verre van u in lichaam, ben nabij u in geest, en oordeel nu, alsof dichtbij zijnde, hem die dit heeft gedaan; 5.4 dat in de naam van onze heer Jeshu Meshiha allen van u verzamelen, en ik met u in geest, met de kracht van onze heer Jeshu Meshiha, 5.5 en gij deze man overlevert aan satana tot vernietiging van zijn lichaam, dat hij in geest moge gered worden op de dag van onze heer Jeshu Meshiha. 5.6 Mijn broeders, uw roemen is niet gepast. Weet gij niet dat door een beetje zuurdesem de hele massa gezuurd word? 5.7  Verwijder het oude zuurdesem uit uw midden, opdat gij een nieuwe massa zult zijn; zodat gij ongezuurde broden zult zijn voor het Peṣḥā van de Meshiha, die voor ons is geslacht geworden. 5.8 Daarom, laat ons het festival uitvoeren, niet met de oude zuurdesem, noch met de zuurdesem van goddeloosheid en vijandigheid, maar met het ongezuurd brood van puurheid en van heiligheid. 5.9 Ik heb aan u geschreven door een brief, om niet vermengd te zijn met hoereerders: 5.10 maar ik zeg dit niet over de hoereerders die in deze wereld zijn, noch spreek ik het betreffende de hebzuchtige, of de roofzuchtige, of de dienaars van afgoden, anders zou u ook verplicht zijn om van de wereld uit te gaan. 5.11 Maar dit is wat ik aan u geschreven heb; zijt niet vermengd, indien iemand die een broeder word genoemd een overspelige is, of begerig, of een dienaar van afgoden, of een lasteraar, of een dronkaard, of roofzuchtige, eet geen brood met een die zoals hij is. 5.12 Want wat heb ik degenen te oordelen die buiten zijn? Maar oordeelt gij degenen die binnen zijn; 5.13 maar degenen die buiten zijn, oordeelt Aloha; en doe de boze weg van onder u.

6:1-20 

6.1 Durft iemand van u, een zaak hebbende met zijn broeder, te procederen tegenover de onrechtvaardigen, en niet tegenover de heiligen? 6.2 Of weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En als de wereld door u word geoordeeld, zijt gij dan ongeschikt om de kleinste zaken te oordelen? 6.3  Weet gij niet dat gij engelen zult oordelen? Hoeveel te meer dan diegenen die van deze wereld zijn? 6.4 Maar indien gij kwesties hebt welke moeten worden geoordeeld met betrekking tot deze wereld, zet gij dezen die in de gemeente veracht worden op uw stoel  6.5 Maar tot uw verwijt zeg ik tot u, er is dus niet één wijs mens onder u, die kundig is om tussen een broeder en zijn broeder te oordelen? 6.6 Maar een broeder procedeert met zijn broeder, en, bovendien, voor degenen die ongelovigen zijn! 6.7 Nu, daarom, maakt gij uzelf schuldig terwijl gij een geschil hebt, de ene met de ander. Want waarom draagt gij het nadeel niet? en waarom lijd gij het verlies niet ? 6.8 Neen, gij benadeeld en bedriegt zelfs uw broeders! 6.9 Of, weet gij niet dat de onrechtvaardigen het koninkrijk van Aloha niet beërven? Dwaal niet; noch hoereerders, noch de dienaars van afgoden, noch overspeligen, noch misbruikers , noch liggers met mannen, noch de onderdrukkers, 6.10 noch dieven, noch dronkaards, noch lasteraars, noch de afpersers, kunnen het koninkrijk van Aloha beërven. 6.11 En sommigen van u waren dit, maar ge zijt gewassen geworden, en geheiligd, en gerechtvaardigd in de naam van onze heer Jeshu Meshiha, en door de geest van onze God. 6.12 Alles is me geoorloofd, maar niet alles is zinvol voor mij. Alles is me geoorloofd, maar over mij zal niemand macht hebben. 6.13 Voedsel is voor de buik, en de buik voor voedsel;  maar Aloha zal hen beiden afschaffen. En het lichaam is niet voor ontucht, maar voor onze heer, en onze heer voor het lichaam. 6.14 En Aloha heeft onze heer opgewekt, en wil ook ons opwekken door zijn kracht. 6.15 Weet gij niet dat uw lichamen leden zijn van de Meshiha? Zal iemand een lid nemen van de Meshiha om het een lid te maken van een hoer? NOOIT! 6.16 Weet gij niet dat, wie zich aan een hoer heeft gehecht,  één lichaam is geworden? Want het is gezegd, de twee zullen één lichaam zijn. 6.17 Maar, hij die zich aan onze heer hecht is één geest met hem. 6.18 Ontvlucht de ontucht: want elke zonde die een mens begaat is zonder zijn lichaam; maar hij die ontucht begaat zondigt tegen zijn eigen lichaam. 6.19 Of, weet gij niet dat uw lichaam de tempel is van de geest van heiligheid, die in u woont, hem die gij hebt ontvangen van Aloha? En gij zijt niet van uw eigen, 6.20 want gij zijt gekocht met de prijs: verheerlijkt daarom Aloha in uw lichaam en in uw geest, die van Aloha zijn.

7:1-40

7.1 Maar betreffende deze dingen waarover u mij schreef, het is goed voor een man om niet te nabij een vrouw te komen; 7.2 maar, vanwege ontucht, laat een man zijn vrouw nemen, en laat een vrouw haar echtgenoot nemen. 7.3 En laat een man de liefde betonen die hij aan zijn vrouw verschuldigd is; 7.4 alzo ook de vrouw aan haar echtgenoot. Want de vrouw heeft geen autoriteit over haar lichaam, maar de man; alzo ook heeft de man geen autoriteit  over zijn lichaam, maar zijn vrouw. 7.5 Onthoud elkaar dan niet, tenzij u het beiden voor een tijdje eens bent, dat gij u zelve moogt verootmoedigen door vasten en gebed; en wederom keert tot dezelfde wil, opdat satana u niet zou verleiden vanwege het verlangen van uw lichamen. 7.6 Maar ik zeg dit slechts tot de zwakken; en niet uit gebod. 7.7 Want ik wilde dat alle mannen waren zoals ik ben, in kuisheid. Maar elke man heeft de gave die aan hem gegeven is van Aloha, de ene alzo, en de andere aldus. 7.8 Maar ik zeg tot degenen die geen vrouwen hebben, en tot de weduwen, dat het raadzaam voor hen is om te blijven zoals ik doe. 7.9 Maar, als zij niet volharden, moeten zij huwen; want het is beter een vrouw te nemen dan te branden in wellust. 7.10 Maar degenen die vrouwen hebben gelast niet ik, maar mijn heer, laat de vrouw van haar echtgenoot niet scheiden. 7.11 Maar, indien zij scheidt, laat haar zonder een man blijven, of tot haar echtgenoot verzoend worden. En laat een man zijn vrouw niet uitwerpen. 7.12 Maar tot de rest zeg ik, niet mijn heer, indien een broeder een vrouw heeft welke niet een gelovige is, en zij is bereid om met hem te wonen, laat hij haar niet uitwerpen. 7.13 En elke vrouw die een ongelovige man heeft, en hij wil met haar wonen, laat zij haar echtgenoot niet uitwerpen. 7.14 Want de man die niet gelooft wordt geheiligd door de vrouw die gelooft; en elke vrouw die niet gelooft wordt geheiligd door de man die gelooft; anders zouden hun kinderen onrein zijn; maar nu zijn ze rein. 7.15 Maar als degene die niet gelooft scheidt, laat hem scheiden; een broeder of een zuster is niet in dienstbaarheid in zo’n geval: tot vrede, heeft Aloha ons geroepen. 7.16 Want hoe weet gij, vrouw, of gij uw echtgenoot zult redden? Of weet gij, man, als gij uw vrouw zult redden? 7.17 Maar naargelang de heer heeft uitgedeeld aan elkeen, en zoals Aloha heeft geroepen, laat elk mens alzo wandelen; en ook in alle gemeenten, zo gelast ik. 7.18 En als een man als besnedene is geroepen, laat hij niet tot onbesnedenheid terugkeren; en als hij tot onbesnedenheid  is geroepen, laat hij niet besneden worden. 7.19 Want besnijdenis is niet iets, noch onbesnedenheid, maar het houden van de geboden van Aloha. 7.20 Laat ieder mens, in de roeping blijven waarin hij geroepen is. 7.21 Indien gij werd geroepen als dienaar, wees er niet bezorgd over, maar, indien gij kunt worden vrijgemaakt, kies het eerder dan dat gij zoudt dienen. 7.22 Want hij die als een dienaar wordt geroepen in de heer, is de vrije man van Aloha, gelijkerwijze ook hij die als een zoon van vrijheid wordt geroepen, een dienaar is van de Meshiha. 7.23 Met een prijs zijt gij gekocht; gij zult geen dienaren van mensen zijn. 7.24 Eenieder in dat waarin hij geroepen werd, mijn broeders, laat hij daarin blijven met Aloha. 7.25 Maar, betreffende maagdelijkheid, een gebod van Aloha heb ik niet ontvangen; maar ik geef raad als een man die genade heeft gehad van Aloha om getrouw te zijn. 7.26 En ik ben van mening dat dit goed is, vanwege de noodzaak van de tijd, dat het raadzaam is voor een man om zo te zijn. 7.27 Zijt gij gebonden aan een vrouw? zoek niet om te worden losgemaakt. Zijt gij losgemaakt van een vrouw? zoek dan geen vrouw. 7.28 Maar indien gij een vrouw neemt, zondigt gij niet; en indien een maagd met een man zal zijn, zij zondigt niet. Maar er zal ellende zijn in het lichaam, aan hen die zo zijn; maar ik probeer u te sparen. 7.29 En dit zeg ik, mijn broeders, dat de tijd die komt kort is; en zij die vrouwen hebben zullen zijn alsof ze niet hebben; 7.30 en zij die huilen, alsof ze niet huilen; en zij die zich verblijden, alsof ze zich niet verblijden; en zij die kopen, alsof ze niet bezitten; 7.31 en zij die deze wereld benutten moeten het gewone gebruik daarvan niet overschrijden; want de vorm van deze wereld gaat voorbij. 7.32 Daarom wil ik dat gij zonder angst zijt; want hij die geen vrouw heeft  overdenkt de dingen van zijn heer, opdat hij zo zijn heer kan behagen; 7.33 en hij die een vrouw heeft is bezorgd over wat van de wereld is, opdat hij zo zijn vrouw kan behagen. 7.34 Maar er is onderscheid tussen de vrouw en de maagd. Zij die geen man heeft denkt over de dingen van haar heer, hoe zij heilig in

haar lichaam en in haar geest kan zijn; en zij die een man heeft denkt aan wat van de wereld is, opdat zij zo haar echtgenoot kan behagen. 7.35 Maar dit spreek ik tot uw eigen winst; niet om een strik over u te gooien, maar opdat gij voortdurend getrouw aan uw heer zou zijn op de, goede manier, terwijl ge  de dingen van de wereld niet bedenkt. 7.36 Maar als een vader het als oneervol gedrag beschouwd tegenover zijn maagdelijke dochter, welke de bloem van haar leeftijd voorbij is, omdat hij haar niet aan een man heeft gegeven, en dat het juist is dat hij haar zou geven; laat hem handelen zoals hij wil, hij zondigt niet: laat hen huwen. 7.37 Maar hij die vast besloten heeft in zijn eigen gedachten, en niets beperkt hem, en die kracht heeft in zijn wil, en aldus oordeelt in zijn hart, dat hij zijn maagdelijke dochter wil houden, doet goed. 7.38 En hij die dan zijn maagdelijke geeft doet goed, en hij die zijn maagdelijke niet geeft doet beter. 7.39 De vrouw, zolang als haar man leeft, is gebonden door de wet; maar als haar man zal sterven, is ze vrij, zodat ze kan doen wat ze wil, alleen in onze heer. 7.40 Maar het is goed als ze zo blijft volgens mijn eigen gedacht. Maar ik denk dat de geest van Aloha ook in mij is.

8:1-13

8.1 Betreffende de offers aan afgoden, weten we dat er in ieder van ons kennis is; en kennis blaast op, maar liefde bouwt op. 8.2 Maar als een mens denkt dat hij iets weet, weet hij niets van wat hij zou moeten weten. 8.3 Maar als een mens Aloha liefheeft, wordt deze van hem erkend. 8.4 Wat betreft het vlees van de offers aan afgoden, dan, we weten dat een afgod niets is in de wereld,en dat er geen andere God is dan één. 8.5 Want er zijn er ook die goden genoemd worden, of in de hemel of op aarde, zoals dat er vele goden zijn en vele heren: 8.6 maar tot ons is er één onze Aloha, namelijk de vader, van wie alle dingen zijn, en wij zijn in hem; en één is heer, namelijk Jeshu Meshiha, door wie alle dingen zijn, en ook wij zijn door hem. 8.7 Maar niet in elke mens is deze kennis; want er zijn sommigen die in hen geweten tot nu toe geloven, met betrekking tot afgoden, als of dat wij datgene die geofferd is geworden eten. En wegens zwakheid is hun geweten verontreinigd. 8.8 Maar vlees brengt ons niet nader tot Aloha. Want het is geen van beide, noch wanneer we eten, zijn we beter af; noch wanneer we niet eten, zijn we slecht af. 8.9 Maar pas opdat uw macht geen struikelblok wordt voor de zwakken. 8.10 Want indien een mens u zou zien, in wie kennis is, liggende in het huis van afgoden, zou zijn geweten dan niet  omdat hij zwak is, worden bevestigd om dat te eten die geofferd is, 8.11 en hij zou vergaan door uw kennis? hij die zwak is, en voor wie de Meshiha stierf. 8.12 En indien gij zo overtreed tegen uw broeders, en hun zwakke geweten verwond, overtreed gij dan niet tegen de Meshiha? 8.13 Vanwege dit, als vlees mijn broeder doet struikelen, zal ik nooit vlees eten, opdat ik mijn broeder niet zou doen struikelen.

9:1-27

9.1 Ben ik niet een zoon van vrijheid? ben ik niet een apostel? of heb ik Jeshu Meshiha onze heer niet gezien? of zijt gij niet mijn werk in mijn heer? 9.2 En als ik tot anderen niet een apostel ben, toch ben ik er een tot u; en het zegel van mijn apostolaat zijt gij. 9.3 Mijn verontschuldiging aan hen die mij oordelen is dit: 9.4 hebben wij niet de autoriteit om te eten en te drinken? 9.5 of hebben we niet de autoriteit een zuster, een vrouw, met ons mee te leiden, zoals de rest van de apostelen, en zoals de broeders van onze heer, en zoals Kipha? 9.6 of hebben alleen  Bar Naba, en ik, geen autoriteit om de arbeid te verdragen? 9.7 Wie dient er tot de dienst op de kosten van zichzelf? of wie beplant het wijngoed, en eet niet van de vruchten daarvan? of wie weid schapen, en drinkt niet van de melk van de kudde? 9.8 Spreek ik deze dingen als een mens? Zie! de wet zegt ook deze dingen. 9.9 Want het is geschreven in de wet van Musha, gij zult de os niet muilkorven die de mais treed. En is Aloha bezorgd over ossen? 9.10 Maar het is duidelijk dat dit omwille van ons is gezegd; want omwille van ons is het geschreven, omdat de ploeger moet ploegen in hoop, en de dorser moet dorsen in de hoop op provisie. 9.11 Als we dingen van de geest onder u hebben gezaaid, is het dan een groot ding, als we  fysieke dingen van u zullen oogsten? 9.12 En als anderen deze macht over u hebben, zoveel te meer hebben wij het. Toch hebben wij geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid; maar we hebben alles verdragen, opdat wij in niets de verkondiging van de Meshiha zouden belemmeren. 9.13 Weet gij dan niet, dat zij die in het heiligdom dienen door het heiligdom worden ondersteund? En dat zij die op het altaar bedienen, met het altaar delen? 9.14 Zo ook heeft onze heer geboden, dat zij die zijn evangelie prediken, door zijn evangelie zullen leven. 9.15 Maar ik ben geen van deze dingen gewend; noch heb ik dus op grond van dit geschreven, dat het zo zou gedaan worden aan mij: want het ware beter voor mij dat ik stervende zou sterven, dan dat een mens mijn heerlijkheid ongeldig zou maken. 9.16 Maar ook in de prediking heb ik geen reden om te roemen: want de noodzaak is mij opgelegd; want wee mij,  tenzij ik predik! 9.17 Want indien ik dit doe met mijn wil, heb ik een beloning.  Maar indien tegen mijn wil, toch is mij een rentmeesterschap toevertrouwd. 9.18 Wat, dan, is mijn beloning? Dat terwijl predikende zonder kosten te maken, ik de verkondiging van de Meshiha mag uitvoeren, en de macht niet misbruik die aan mij gegeven is in het evangelie. 9.19 Want terwijl vrij zijnde van alle mensen, aan alle mensen onderwerp ik mezelf, opdat ik velen mag winnen. 9.20 En ik ben met de Jihudoyee als een Jihudoya geworden, opdat ik de Jihudoyee moge winnen; en met hen die onder de wet zijn, ben ik als één onder de wet geworden, opdat ik hen die onder de wet zijn moge winnen; 9.21 en voor hen die de wet niet hebben ben ik als één zonder wet geworden, terwijl ik niet zonder wet ben voor Aloha, maar in de wet ben van de Meshiha, opdat ik ook hen die de wet niet hebben moge winnen. 9.22 Ik ben met de zwakke als zwak geworden, opdat ik de zwakke moge winnen. Aan alle mensen ben ik alles geworden, opdat ik elke mens moge redden. 9.23 En dit doe ik, opdat ik een deelgenoot zou zijn in het evangelie. 9.24 Weet gij niet, dat degenen die in de wedloop lopen, allemaal lopen, maar dat één de overwinning tot hem neemt? loopt alzo, dat gij deze moogt verkrijgen. 9.25 Want elke mens die betrokken is bij de wedstrijd weerhoud zijn geest in alles; en zij die lopen doen dat opdat zij een kroon zouden ontvangen die vergankelijk is, maar wij een die onvergankelijk is. 9.26 Ik loop daarom zo, niet als voor een onbekend ding; en ik strijd zo, niet als strijdende tegen de lucht: 9.27 Maar mijn lichaam onderwerp ik, en maak het ondergeschikt, opdat, wanneer ik tot anderen niet gepredikt zal hebben, ik zelf een zeer verwerpelijke zou zijn.

10:1-33

10.1 Maar ik wil dat gij weet, mijn broeders, dat al onze vaders onder de wolk waren, 10.2 en allen van hen werden in de zee gedoopt, en allen werden door de hand van 10.3 Musha gedoopt in de wolk en in de zee, en allen van hen aten één en hetzelfde voedsel van de geest, en allen van hen dronken één en dezelfde drank van de geest; 10.4  want zij dronken van die rots van de geest die met hen ging, en die rots was de Meshiha zelf. 10.5 Maar Aloha was met velen van hen niet blij, want ze vielen in de wildernis. 10.6 Maar dezen werden een voorbeeld voor ons; opdat we geen kwaden zouden verlangen, zoals zij verlangden; 10.7 noch dienaars zijn van afgoden, zoals ook sommigen van hen dienden; zoals het geschreven is, het volk zat neer om te eten en te drinken, en stond op om te spelen; 10.8 noch ontucht plegen, zoals sommigen van hun begingen, en er vielen er, op één dag, drie en twintig duizend: 10.9 noch de Meshiha beproeven, zoals ook sommigen van hen beproefd hebben, en omkwamen door slangen. 10.10 Evenmin zult gij morren, zoals sommigen van hen morden, en vergingen door de hand van de vernietiger. 10.11 Want al deze dingen die nu aan hen overkwamen waren ons tot een voorbeeld, en werden geschreven tot onze instructie, op wie het einde van de wereld is gekomen. 10.12 Wie dan denkt dat hij staat, laat hem oppassen dat hij niet valt. 10.13 Geen enkele beproeving die op mensen komt, is u onbekend; maar getrouw is Aloha, die niet toestaat dat gij meer beproefd wordt dan dat gij kunt dragen; maar aan uw beproeving een uitweg zal maken, opdat gij het zou kunnen verdragen. 10.14 Welnu, mijn geliefden, ontvlucht de aanbidding van de afgoden. 10.15 Als tot wijze mensen spreek ik, beoordeel wat ik zeg. 10.16 De beker der dankzegging die we zegenen, is het niet de deelname in het bloed van de Meshiha? en het brood dat we breken, is het niet in de deelname van het lichaam van de Meshiha? 10.17 Als, dan, dat brood één is, zo zijn wij één lichaam: want we ontvangen allen van dat ene brood. 10.18 Overweeg Israël die in het vlees is: zijn niet zij die eten van de offers deelnemers van het altaar? 10.19 Wat zeg ik dan? dat een afgod iets is, of dat het offer aan een afgod iets is? 10.20 Nee; maar dat die de heidenen offeren, aan demonen offeren zij het, en niet aan Aloha. Maar dat gij deelnemers zijt met demonen dat wil ik niet! 10.21 Gij kunt niet de beker drinken van onze heer, en de beker van demonen; en gij kunt niet deelnemen aan de tafel van onze heer, en aan de tafel van demonen. 10.22 Of, provoceren we de heer? zijn we sterker dan hij? 10.23 Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is raadzaam; alles is wettig, maar niet alles doet stichten. 10.24 Laat een mens niet alleen naar het zijne zoeken, maar ook naar alles van zijn naaste. 10.25 Wat ook verkocht wordt op de vleesmarkt, eet het, zonder onderzoek op grond van het geweten: 10.26 want de aarde is des heren, in haar volheid. 10.27 Maar indien een mens van de heidenen u uitnodigt, en gij zijt bereid om te gaan, wat u voor wordt gezet, eet het, zonder onderzoek op grond van het geweten. 10.28 Maar, als iemand u verteld, dit is van een offer, eet het niet, omwille hem die het u vertelde, en op grond van het geweten; 10.29 maar ik zeg, het geweten, niet het uwe, maar dat van degene die u verteld heeft. Maar waarom wordt mijn vrijheid dan beoordeeld door het geweten van anderen? 10.30 En als ik deze dingen gebruik door genade, waarom word ik dan op de vingers getikt betreffende dat waarvoor ik dank geef? 10.31 Of je dus eet of drinkt, of wat je ook doet, doe alles tot de glorie van Aloha. 10.32 Wees geen struikelblok voor Jihudoyee, of voor Aramoyee, of voor de gemeente van Aloha. 10.33 Omdat ook ik in alles alle mensen behaag, niet zoekende wat raadzaam is voor mijzelf, maar wat noodzakelijk is voor velen, opdat zij mogen gered worden.

11:1-34

11.1 Zijt navolgers van mij, zoals ik van de Meshiha ben. 11.2 Maar ik prijs u, mijn broeders, dat gij mij in alles hebt herinnerd; en dat gij u aan de voorschriften houd zoals ik ze aan u afgeleverd hebt. 11.3 Maar ik wil dat gij weet dat de Meshiha het hoofd is van iedere man; en het hoofd van de vrouw is de man, en het hoofd van de Meshiha is Aloha. 11.4 Iedere man die bidt of profeteert terwijl zijn hoofd bedekt is, onteert zijn hoofd. 11.5 En iedere vrouw die bidt of profeteert terwijl haar hoofd onthuld is, onteert haar hoofd, want zij is vergelijkbaar met iemand wiens hoofd geschoren is. 11.6 Want als een vrouw niet bedekt is, laat haar de haren geknipt worden; maar indien het beschamend is voor een vrouw om te worden geknipt of geschoren, laat ze dan haar hoofd bedekken. 11.7 Want een man is niet verplicht om zijn hoofd te bedekken, omdat hij de gelijkenis is en de heerlijkheid van Aloha; maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. 11.8 Want de man is niet vanuit de vrouw, maar de vrouw is vanuit de man. 11.9 Noch is de man gemaakt omwille van de vrouw, maar de vrouw omwille van de man. 11.10 Omwille van dit is de vrouw een schuldenaar, opdat op haar hoofd de bedekking zal zijn, vanwege de engelen. 11.11 Niettemin, de man is niet zonder vrouw, noch is de vrouw zonder man, in onze heer. 11.12 Want zoals de vrouw van de man is, zo is de man ook van de vrouw; maar alle dingen zijn van Aloha. 11.13 Beoordeel dan onder elkander, is het voor een vrouw  aantrekkelijk om met haar hoofd onthuld te bidden tot Aloha? 11.14 Leert de natuur zelf u niet, dat wanneer een man zijn haar oprijst, het een schande voor hem is? 11.15 Maar wanneer een vrouw haar haar overvloedig is, het is haar tot eer; want haar haren zijn haar gegeven tot een bedekking. 11.16 Maar als enig mens deze dingen bestrijd, wij hebben geen dergelijk gebruik als dit, noch de gemeente van Aloha. 11.17 Maar dit schrijf ik niet zoals u prijzende, omdat gij niet voorwaarts gaat, maar tot het mindere daalt gij af. 11.18 Want, eerst, wanneer gij verzameld zijt in de gemeente, zijn er meningsverschillen, gelijk ik hoor, onder u, en in zekere mate geloof ik. 11.19 Want het is gaande dat er onder u twisten zijn, opdat zij die goedgekeurd zijn met u bekend mogen zijn. 11.20 Wanneer gij dan zijt verzameld, eet en drinkt gij niet zoals het de dag van de heer passend is, 11.21 want de ene eet zijn eigen avondmaal van tevoren, terwijl één ander hongerig is, en één ander is dronken.

11.22 Wat? hebt gij geen huizen om te eten en te drinken? of veracht gij de kerk van Aloha, en beschaamd dezen die niets te eten hebben? Wat zeg ik tot u? loof ik u om dit? nee,  ik loof u niet. 11.23 Want ik heb van onze heer dit ontvangen, die ik aan u heb overgeleverd: dat onze heer Jeshu in die nacht toen hij werd verraden het brood nam; 11.24 en hij zegende en brak, en zei, neem het, en eet het, dit is mijn lichaam die voor u gebroken is: doe het alzo ter herdenking van mij. 11.25 Op dezelfde wijze, nadat ze het avondmaal hadden gehad, gaf hij hen ook de beker, en zei, deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed; dus doet het zo vaak als gij het zult drinken ter herdenking van mij. 11.26 Want zo vaak als gij dit brood eet, en gij deze beker drinkt, de dood van onze heer herdenkt gij tot zijn komst. 11.27 Wie dan van het brood des heren eet, en van zijn beker drinkt, maar het niet waardig is, maakt zich schuldig aan het bloed des heren en aan zijn lichaam. 11.28 Op grond van dit zou een mens zichzelf moeten beproeven, en pas dan van dit brood eten, en van deze beker drinken. 11.29 Want wie er ooit van eet en drinkt terwijl hij niet waardig is, die eet en drinkt een veroordeling tot zichzelf, omdat hij het lichaam van de heer niet heeft onderscheiden. 11.30 Hierom zijn velen onder u ziekelijk en onvast, en velen die slapen. 11.31 Want als we onszelf beoordelen, zullen we niet geoordeeld worden. 11.32 Maar wanneer wij worden geoordeeld van onze heer, worden wij berispt om berispt te worden, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden. 11.33 Welnu, mijn broeders, wanneer gij verzameld om te eten, wacht dan op elkaar. 11.34 Maar wie ooit hongert, dat hij zichzelf voed in het eigen huis; zodat ge niet verzameld tot veroordeling. Betreffende de rest, zal ik u richting geven wanneer ik kom.

12:1-31

12.1 Maar betreffende geestelijke dingen, mijn broeders, zou ik willen dat ge weet 12.2 dat gij heidenen waart, en tot afgoden die geen stem hebben werd gij geleid, zonder onderscheidingsvermogen. 12.3 Ik maak u daarom kenbaar, dat er geen mens is die door de geest van Aloha spreekt, en zegt dat Jeshu vervloekt is; en geen mens kan ook zeggen dat Jeshu de heer is, behalve door de geest van heiligheid. 12.4 Nu, er zijn verdelingen van gaven, maar de geest is één; 12.5 en er zijn verdelingen van bedieningen, maar de heer is één; 12.6 en verdeling van bevoegdheden, maar Aloha is één, die alles werkt in ieder mens. 12.7 Maar aan elk is zulk een openbaring van de geest gegeven, zodat het hem tot steun moge zijn. 12.8 Tot de één is door de geest het woord van wijsheid gegeven, maar tot een ander door dezelfde geest het woord van kennis; 12.9 en tot een ander, geloof door dezelfde geest; en tot een ander, de gaven van genezing door dezelfde geest; 12.10 en tot een ander, krachtige werken; tot een ander, profetie; tot een ander, het onderscheiden van geesten; en tot een ander, diverse talen; en tot een ander, de vertaling van talen. 12.11 Maar al deze dingen verricht één geest, en hij verdeelt aan elke mens zoals hij wil. 12.12 Want, zoals het lichaam één is, en daarin zijn vele leden, maar al de leden van het lichaam, hoewel velen, zijn één lichaam; zo ook is de Meshiha. 12.13 Want wij zijn allen door één geest in een lichaam gedoopt; of het nu Jihudoyee of Aramoyee zijn; of ondergeschikten of zonen van vrijheid; allen van ons hebben één geest ingedronken. 12.14 Want het lichaam is ook niet één lid, maar vele. 12.15 Want indien de voet zou zeggen, omdat ik geen hand ben, ben ik zelf geen deel van het lichaam, zou het daarom zelf niet van het lichaam zijn? 12.16 En indien het oor zou zeggen, omdat ik het oog niet ben, ben ik geen deel van het lichaam, zou het daarom zelf niet van het lichaam zijn? 12.17 Want indien het hele lichaam een oog is, waar zou dan het gehoor zijn? en indien alles gehoor is, waar zou dan de reuk zijn? 12.18 Maar nu heeft Aloha namelijk al de leden in het lichaam geplaatst zoals hij het gewild heeft. 12.19 Want als allen één lid waren, waar zou dan het lichaam zijn? 12.20 Maar nu zijn de leden met velen, maar het lichaam is één. 12.21 En het oog kan niet tot de hand zeggen, gij zijt niet nodig tot mij; noch kan de hand tot de voet zeggen, gij zijt niet nodig tot mij. 12.22 Neen, want aan de leden die zwak lijken te zijn, is nog meer bijzondere nood; 12.23 en aan degenen waarover we oneervol denken in het lichaam, vermeerderen we meer eerbied; en degenen die der schaamte zijn, aan hen geven we temeer versiering. 12.24 Maar deze leden die eerbaar zijn onder ons hebben geen nood aan versiering; want Aloha heeft  het lichaam gehard, en heeft meer eer gegeven aan het lid die te verwaarlozen is; 12.25 opdat er geen verdeeldheid zou zijn in het lichaam, maar alle leden moeten gelijkmatige zorg hebben, de een voor de ander: 12.26 zodat wanneer één lid ziek zal worden, allen zullen lijden; en als één lid verheerlijkt word, alle leden zullen verheerlijkt worden. 12.27 Maar gij zijt het lichaam van de Meshiha, en leden op uw plaats. 12.28 Want Aloha heeft in de gemeente geplaatst, eerst, apostels; na hen, profeten; na hen, leraars; na hen, bedienaars van krachtige werken ; na hen, gaven van genezing, en helpers, en leiders, en diversiteit van tongen. 12.29 Zijn allen apostels? zijn allen profeten? zijn allen leraars? zijn allen bedienaars van krachtige werken? 12.30 Hebben allen de gaven van genezing? spreken allen in talen? of vertalen allen? 12.31 Maar indien gij na-ijverig zijt van de superieure gaven, zal ik u anderzijds een nog meer bewonderenswaardige weg tonen.

13:1-13

13.1 Al kon ik in elke taal der mensen en van engelen spreken, maar ik had geen liefde, dan zou ik gelijk koper zijn die weerklinkt, of gelijk een cimbaal die geluid maakt 13.2 En al was er profetie in mij, en wist ik alle mysteries, en alle kennis, en al was alle geloof in mij, zodat ik bergen kon verplaatsen, maar liefde was niet in mij, ik zou niets zijn. 13.3 En als ik alles wat ik heb zou geven om de armen te voeden, of ik zou mijn lichaam als brandoffer geven, maar liefde is niet in mij, ik win niets. 13.4 LIEFDE is geduldig en goedaardig; liefde benijd niet; liefde is niet onstuimig, noch opgeblazen; 13.5 het handelt niet met onbetamelijkheid, noch zoek het zijn eigen; het is niet boos, en evenmin bedenkt het kwaad; 13.6 het verheugd zich niet in de ongerechtigheid, maar verheugt zich in de waarheid. 13.7 Het volhard elk ding, gelooft elk ding; het hoopt alles, volhard alles. 13.8 Liefde valt nooit; want profetieën zullen worden opgeheven, en tongen stil zijn, en kennis worden opgeheven: 13.9 want het is een beetje van veel dat we weten, en een beetje van veel profeteren wij; 13.10 maar wanneer de perfectie zal gekomen zijn, dan zal dat die een beetje is worden opgeheven. 13.11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, en ik dacht als een kind, en ik redeneerde als een kind; maar wanneer ik een man ben geworden heb ik deze dingen van de kindertijd afgeschaft. 13.12 Maar nu, als in een spiegel zien we een gelijkenis; maar dan – het gezicht voor het gezicht. Nu weet ik een beetje van veel; maar dan zal ik weten gelijk als ik gekend ben. 13.13 Want deze zijn de drie die blijven, geloof en hoop en liefde; maar de grootste van deze is liefde.

14.1-40

14.1 Volg dan de liefde na, en ijvert naar de gaven van de geest, maar vooral dat gij moogt profeteren. 14.2 Want wie in een taal spreekt die spreekt niet tot mensen maar tot Aloha; want mensen horen niets dat hij spreekt, omdat hij in de geest mysteries spreekt. 14.3 Maar hij die profeteert spreekt tot mensen, stichting en bemoediging en troost. 14.4 Hij die in een taal spreekt sticht hemzelf, en hij die profeteert sticht de gemeente. 14.5 Maar ik wilde dat allen van u konden spreken in talen, maar vooral dat gij profeteert. Want groter is hij die profeteert dan hij die spreekt in talen, tenzij hij interpreteert. Want als hij interpreteert, sticht hij de gemeente. 14.6 En nu, mijn broeders, als ik tot u kom en met u in talen spreek, wat doe ik u voor winst, tenzij ik met u spreek, of door een openbaring, of door kennis, of door profetie, of door leer? 14.7 Want ook die dingen die geen leven in hen hebben, en geluid geven, hetzij pijp of harp, indien er geen onderscheid gemaakt word tussen een toon en zijn mede-toon, hoe kan het dan bekend worden wat moet worden gezongen, of wat moet worden gespeeld. 14.8 En als de bazuin met een stem roept die niet te onderscheiden is; wie zal voor de strijd voorbereiden? 14.9 Dus ook gij; indien gij het woord spreekt in een taal, en er is geen interpretatie, hoe zal het bekend worden wat ge zegt? zult gij niet zijn alsof sprekende in de lucht? 14.10 Want, zie! er zijn vele soorten talen in de wereld, en niet een van hen is zonder betekenis; 14.11 maar indien ik de betekenis niet ken van de stem, word ik als een buitenlander (bar-baria)  tot hem die spreekt, en ook hij die spreekt is een buitenlander tot mij. 14.12 Dus ook gij, terwijl ge ijverig zijt naar de gaven van de geest voor de stichting van de gemeente, zoekt opdat gij moogt uitblinken. 14.13 En laat hem die talen spreekt bidden opdat hij moge interpreteren. 14.14 Want indien ik biddende ben in een taal, bidt mijn geest wel, maar mijn begrip is zonder vrucht. 14.15 Wat zal ik dan doen? ik zal bidden met mijn geest, en ik zal bidden met mijn begrip; en ik zal zingen met mijn geest, en ik zal zingen met mijn begrip. 14.16 Anderzijds, indien gij zegent in de geest, hoe zal hij die de plaats vult van de onwetende amen zeggen op uw dankzegging? want hij weet niet wat gij hebt gezegd. 14.17 Want gij zegent heel goed, maar uw naaste is niet gesticht. 14.18 Ik prijs Aloha dat ik meer dan allen van u met talen spreek; 14.19 maar in de gemeente zou ik liever vijf woorden spreken met mijn begrip, opdat anderen ook mogen leren, dan tienduizend woorden in een taal. 14.20 Mijn broeders, zijt geen kinderen in uw begrip, zijt baby’s in kwade dingen, maar zijt geperfectioneerd in uw  begrip. 14.21 In de wet staat geschreven, in een vreemde spraak en in een andere taal zal ik met dit volk spreken; maar alzo zullen zij mij niet horen, zegt de heer. 14.22 Vandaar, dat talen zijn benoemd als een teken, niet voor de gelovigen, maar voor dezen die niet geloven; en profetie, niet voor dezen die niet geloven, maar voor dezen die geloven. 14.23 Als dan de gehele gemeente verzameld is, en allen van u spreken met talen, en de onwetenden, of dezen die niet geloven komen in, zouden zij niet zeggen, gij zijt waanzinnig? 14.24 Maar als allen zouden profeteren, en de onwetenden komen in tot u, of van dezen die niet geloven, worden zij overtuigd door u allen, en terechtgewezen door u allen; 14.25 en de geheimen van het hart worden geopenbaard; en dan zullen ze op hun aangezicht vallen en Aloha aanbidden, en zeggen, voorwaar, Aloha is in u. 14.26 Ik zeg dan, mijn broeders, dat wanneer gij verzameld zijt, als om het even wie van u een psalm heeft, laat hem spreken; en zo ook hij die een lering heeft, en hij die een openbaring heeft, en hij die een taal heeft, en hij die de interpretatie heeft: laat alles worden gedaan tot stichting. 14.27 En als om het even wie met een taal spreekt, twee zullen spreken, of hoogstens drie, en elk zal op zijn beurt spreken, en één zal interpreteren. 14.28 En als er niemand is die interpreteert, laat hem die met een taal spreekt stil zijn in de gemeente, en laat hem spreken tussen hemzelf en Aloha. 14.29 Laat de profeten spreken, twee of drie, en laat de rest onderscheiden. 14.30 En als enig ding wordt geopenbaard aan de ander die erbij zit, laat de eerste dan stil zijn. 14.31 Want één voor één kunt gij allen profeteren, opdat elk moge leren, en elk verblijd wordt. 14.32 Want de geest van de profeten is aan de profeten onderworpen. 14.33 Omdat Aloha niet de auteur is van geruzie, maar van vrede, zoals in alle gemeenten van de heiligen. 14.34 Laat uw vrouwen in de gemeente stil zijn; want het is niet toegestaan aan hen om overtuigend toe te spreken, maar om onderworpen te zijn, zoals ook de wet zegt. 14.35 Maar als zij wensen te leren, laten ze hun echtgenoten bevragen in hun huizen; want het is onbetamelijk voor een vrouw om zo te spreken in de gemeente. 14.36 Wat? kwam het het woord van Aloha van u uit? of kwam het alleen tot u? 14.37 Maar als iemand van u denkt dat hij een profeet is, of dat hij van de geest is, laat hem dan de dingen erkennen die ik schrijf aan u als zijnde de geboden van onze heer. 14.38 Maar als iemand het niet weet, laat hem dan onwetend zijn. 14.39 Wees na-ijverig, daarom, mijn broeders, om te profeteren, en om te spreken met talen, verbied het niet; 14.40 maar laat alles gedaan worden met fatsoen en volgens de ingestelde regels.

15:1-58

15.1 Maar ik maak tot u kenbaar, mijn broeders, het evangelie dat ik aan u heb aangekondigd, en gij hebt ontvangen, en in welk gij staat, 15.2 en door welk gij ook gered zijt; en van welk, ik u het woord heb gepredikt, zijt gij u bewust, tenzij ge tevergeefs geloofd hebt. 15.3 Want ik heb het aan u afgeleverd van het begin af aan, volgens ik had ontvangen: dat de Meshiha stierf voor onze zonden, zoals het is geschreven; 15.4 en dat hij werd begraven, en oprees de derde dag, zoals het is geschreven. 15.5 En hij werd gezien van Kipha, en na hem, van de twaalf, 15.6 en na hen, werd hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders samen, van wie velen overleefden tot nu, maar sommigen van hen zijn ingeslapen. 15.7 En daarna werd hij gezien van Jakub, en na hem van al de apostelen: 15.8 maar laatst van allen, als door een foetus, werd hij ook gezien van mij. 15.9 Want ik ben de minste van de apostelen, en ben niet waardig om een apostel te worden genoemd, omdat ik de gemeente van Aloha vervolgde: 15.10 maar door de genade van Aloha ben ik wat ik ben; en zijn genade in mij was niet tevergeefs; want meer dan allen heb ik gearbeid, niet ikzelf, maar zijn genade die met mij is. 15.11 Of het nu ik was, of zij, zo hebben we afgekondigd, en zo hebt gij geloofd. 15.12 Maar als de Meshiha is verkondigd en dat hij opstond uit de dood, hoe zijn er dan sommigen onder u die zeggen dat er geen leven is voor de doden? 15.13 En indien er geen leven is voor de doden, dan is ook de Meshiha niet opgestaan. 15.14 En indien de Meshiha niet is opgestaan, is onze proclamatie ijdel, en ook uw geloof ijdel. 15.15 En dan zijn wij ook als valse getuigen van Aloha bevonden; want we hebben getuigd van Aloha dat hij de Meshiha heeft opgewekt, terwijl hij hem niet heeft opgewekt. 15.16 Want als de doden niet opstaan, is de Meshiha ook niet opgestaan, 15.17 en als de Meshiha niet is opgestaan, is uw geloof zinloos geweest en zijt gij nog steeds in uw zonden. 15.18 En dan zijn degenen die in de Meshiha zijn ontslapen ook omgekomen. 15.19 En als wij alleen in dit leven vertrouwen hebben in de Meshiha, zijn wij de meest miserabele van alle mensen. 15.20 Maar nu is de Meshiha opgestaan van onder de doden, en werd de eersteling vanuit degenen die slapen. 15.21 En zoals door één mens de dood is gekomen, zo is ook door één mens de opstanding van de doden gekomen. 15.22 Want zoals in Adam alle mensen sterven, zo ook in de Meshiha zijn allen levend gemaakt: 15.23 eenieder op zijn volgorde: de eersteling was de Meshiha; daarna degenen die van de Meshiha zijn, bij zijn komst. 15.24 En dan zal het einde zijn, wanneer hij het het koninkrijk overlevert aan Aloha de vader; wanneer hij elk hoofd afschaft, en alle autoriteit en alle bevoegdheden. 15.25 Want het zal zijn dat hij zal heersen totdat hij al zijn tegenstanders onder zijn voeten heeft gesteld, 15.26 en de laatste vijand afgeschaft is, namelijk de dood. 15.27 Want alles heeft hij onderworpen onder zijn voeten. Maar wanneer er gezegd wordt “alle dingen worden onderworpen aan hem” dan is het duidelijk dat het is met uitzondering van hem, die alles aan hem heeft onderworpen. 15.28 En wanneer alles aan hem zal onderworpen zijn, dan zal de zoon ook zichzelf onderwerpen aan hem die alles aan hem heeft onderworpen, opdat Aloha alles in allen moge zijn. 15.29 Wat zouden zij die gedoopt zijn voor de dood anders doen, als de doden niet opstaan? waarom zouden zij anders gedoopt worden voor de dood? 15.30 En waarom nemen ook wij risico’s op elk uur van de dag? 15.31  Ik verzeker plechtig, bij uw heerlijkheid, mijn broeders, welke ik heb in onze heer Jeshu Meshiha, dat ik dagelijks sterf! 15.32 zoals ik naar de wijze der mensen gegooid ben geworden aan de beesten te Ephesus, wat heb ik gewonnen als de doden niet opstaan? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. 15.33 Vergis je niet; want kwade verhalen bederven goed gezinde gedachten. 15.34 ONTWAAK uw harten terecht, en zondig niet; want er zijn sommigen die de kennis van Aloha niet hebben; tot uw schande zeg ik het. 15.35 Sommigen van u zullen zeggen, hoe staan de doden op, en in wat voor lichaam komen zij? 15.36 Dwazen, het zaad dat gij zaait, tenzij het sterft, leeft niet: 15.37 en dat ding die gij zaait is niet het lichaam dat zal zijn, maar gij zaait de naakte korrel van graan, of van gerst, of van de rest der zaden; 15.38 maar Aloha geeft het een lichaam zoals hij wil, en aan elk van de zaden een lichaam naar zijn eigen aard. 15.39 Want niet elk lichaam is gelijk: want er is het lichaam van de mens, en een ander van het beest, en een ander van de vogel, en een ander van de vis. 15.40 Er zijn hemelse lichamen, en er zijn aardse lichamen; maar één is de heerlijkheid van het hemelse, en een ander van de aarde. 15.41 Er is een heerlijkheid van de zon, en een ander van de maan, en een ander van de sterren; en de ene ster blinkt uit boven de andere in glorie. 15.42 Zo is ook de heropleving van de doden. Ze zijn gezaaid in bederf, maar staan op zonder bederf. 15.43 Ze worden gezaaid in oneervolheid, ze staan op in heerlijkheid. Ze worden gezaaid in zwakheid, ze staan op in kracht. 15.44 Het is gezaaid, een dierlijk lichaam, het staat op, een geestelijk lichaam. Want er is het lichaam van het dierlijke leven, en er is het lichaam van de geest; 15.45 zoals het ook geschreven is, Adam de eerste mens werd een levende ziel, en de laatste Adam een leven-gevende geest. 15.46 Maar het geestelijke was niet eerst, maar het dierlijke; en vervolgens het geestelijke. 15.47 De eerste mens die van de aarde is was stof, de tweede mens, namelijk de heer, was van de hemel. 15.48 Zoals hij was die stof was, zo ook zijn zij die stof zijn; zoals hij is die van de hemel is, zo ook zijn de hemelse. 15.49 En zoals we de gelijkenis hebben gedragen van hem die stof was, zo zullen we de gelijkenis dragen van hem die van de hemel is. 15.50 Maar ik zeg dit, mijn broeders, dat vlees en bloed het koninkrijk der hemelen niet kunnen beërven; noch beërft bederf on-bederfelijkheid. 15.51 Zie! Ik vertel u het mysterie; we zullen niet allen ontslapen, maar we zullen allen veranderd worden: 15.52  ja plotseling, als in een twinkeling van het oog, bij de laatste bazuin, terwijl het klinkt; en de doden zullen opstaan zonder bederf, en wij zullen veranderd worden. 15.53 Want dat die bederfelijk is zal on-bederfelijkheid aandoen, en gelijkerwijze zal dat die sterft onsterfelijkheid aandoen. 15.54 Maar wanneer dat die bederfelijk is onvergankelijkheid zal aandoen,en dat die sterft onsterfelijkheid, dan zal dat woord gedaan worden die geschreven is, de dood is in de overwinning opgeslokt!15.55 Waar is uw prikkel, dood? en waar is uw overwinning, onderwereld? 15.56 Maar de prikkel des doods is de zonde, en de kracht van zonde is de wet. 15.57 Maar dankzegging is tot Aloha, die ons de overwinning geeft door de hand van onze heer Jeshu Meshiha. 15.58 Welnu, mijn broeders, mijn geliefden, wees standvastig, en wordt niet bewogen, maar wees overvloedig ten alle tijde in het werk van de heer, terwijl ge weet dat uw arbeid niet tevergeefs is in de heer.

16:1-24

16.1 Maar betreffende wat verzameld wordt voor de heiligen, zoals ik de gemeenten heb opgedragen van Galatia, zo doet ook gij. 16.2 Op elke eerste dag van de week, laat eenieder van u van bij hem thuis bijleggen en iets bewaren van datgene die tot zijn handen komt, opdat wanneer ik kom er dan verzameling is. 16.3 En wanneer ik kom, degenen wie gij zult kiezen, hen zal ik zenden met een brief, opdat zij uw gave mogen brengen naar Urishlem. 16.4 Maar als het een gepast werk is dat ik er ook heenga, zullen ze ook met mij gaan. 16.5 Maar ik zal tot u komen wanneer ik langs Makedunia kom; want ik ben van plan om langs Makedunia te komen. 16.6 En misschien kan ik ook verblijven met u, of kan ik overwinteren met u, zodat gij mij kunt leiden naar de plaats waar ik zal heengaan. 16.7 En ik zal u niet alleen nu zien als ik de weg doorkruis; want ik hoop een langere tijd te verblijven met u, als mijn heer het mij toestaat. 16.8 Want tot de pentecoste vertoef ik nog een tijd in Ephesos. 16.9 Want een grote deur is aan mij geopend, die vol is van krachtige werken, en de tegenstanders zijn velen. 16.10 Maar als Timotheos onder u komt, zie dat hij zonder vrees bij u moge zijn; want hij doet het werk van de heer, zoals ik. 16.11 Daarom, laat niemand hem verachten, maar leid hem uit in vrede, opdat hij tot mij moge komen; want ik wacht op hem met de broeders. 16.12 En wat Apolo betreft, mijn broeders, smeekte ik veel om tot u te komen met de broeders; niettemin, het was nu zijn wil niet om tot u te komen; maar wanneer er gelegenheid zal zijn zal hij tot u komen. 16.13 Wees alert, en sta in geloof; wees moedig en wees sterk. 16.14 En laat al uw zaken in liefde worden gedaan. 16.15 Maar ik smeek u, mijn broeders, voor het huis van Stephano, omdat ge weet dat zij de eerstelingen zijn van Akaia, en zij hebben zichzelf ten dienste gesteld voor de bediening van de heiligen, 16.16 zijt gehoorzaam aan wie als zij zijn, en aan eenieder die arbeid met ons en helpt. 16.17 Maar ik ben blij met de komst van Stephano, en van Fortunatos, en van Akaiakos, omdat zij datgene wat mij van uw kant ontbrak, hebben vervuld. 16.18 Want zij hebben mijn geest en de uwe verfrist, daarom, erken deze die zo zijn. 16.19  Al de gemeenten van Asia vragen om uw vrede; Akilos en Priskila, met de gemeente die in hun huis is, vragen u veel vrede in onze heer. 16.20 Alle broeders vragen om uw vrede. Vraag de vrede van elkaar met de heilige kus. 16.21 Vrede, door het schrijven van mijn hand, van Paulos. 16.22 Wie onze heer Jeshu Meshiha niet liefheeft, laat hem vervloekt zijn. .Māran ʾetā (onze heer is gekomen).

16.23 De genade van onze heer Jeshu Meshiha is met u. 16.24 En mijn liefde is met u allen in de Meshiha, die Jeshu is, amen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.