Evangelie van Johannes.

Khabouris codex

Het evangelie naar Yu’hanon.

1:1 – 17

1.1 IN het begin was het Woord [1], en het Woord zelf was met Aloha, en Aloha was het Woord zelf. 1.2 Dit, was in het begin met Aloha. 1.3 Elk ding werd gemaakt door zijn hand; en zonder hem werd zelfs niet één ding gemaakt dat gemaakt werd. 1.4 In hem was leven, en het leven is het licht der mensenkinderen; 1.5 en het licht zelf schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hem niet waargenomen. 1.6 Er was een man die gezonden werd van Aloha, genaamd Yu’hanon. 1.7 Hij kwam voor de getuigenis, om te getuigen betreffende het licht, zodat alle mensen zouden geloven door zijn hand. 1.8 Hij was niet het licht zelf, maar kwam om te getuigen betreffende het licht. 1.9 Want dat was het ware licht, dat ieder mens verlicht, die in de wereld komt. 1.10 In de wereld was hij, en de wereld is gemaakt door zijn hand, en de wereld kende hem niet. 1.11 Hij kwam tot zijn eigen volk, en zijn eigen volk ontving hem niet.1.12 Maar zij die hem hebben ontvangen, hij gaf hen macht, zodat zij de zonen van Aloha zouden worden, aan degenen die geloven in zijn naam. 1.13 Deze, welke niet vanuit bloed, noch vanuit de wil van het vlees, noch vanuit de wil van de mens, geboren werden, maar vanuit Aloha. 1.14 En het woord werd vlees gemaakt, en tabernakelde met ons; en we zagen zijn heerlijkheid, de heerlijkheid als van de enige-verwekte die van de Vader was, vol van genade en waarheid. 1.15 Yu’hanon getuigde betreffende hem, en riep, en zei, dit is hij van wie ik zei, dat hij na mij komt, maar mij voor was, omdat hij mij voorafgegaan is. 1.16 En wij hebben allen van zijn volheid ontvangen, en genade op genade. 1.17 Want de wet is gegeven door de hand van Musha; maar de waarheid en de genade was door Jeshu Meshiha. 

[1] melt’a) ܡܶܠܬ݁ܳܐ – een woord – een zaak – een kwestie – (Sedra3 )

1:18 – 28

1.18 GEEN mens heeft ooit Aloha gezien: de enige-verwekte van Aloha, hij die in de schoot van zijn Vader is, hij heeft hem verklaard. 1.19 En dit is de getuigenis van Yu’hanon, wanneer de Jihudoyee priesters en Levoyee van Urishlem tot hem zonden om hem te vragen, wie zijt gij? 1.20 En hij bekende, en verloochende niet, maar bekende, de Meshiha ben ik niet. 1.21 En zij vroegen hem opnieuw, wat dan? zijt gij Elia? en hij zei, dat ben ik niet. Zijt gij dan de profeet? en hij zei, nee. 1.22 En zij zeiden tot hem, en wie zijt gij dan? opdat wij een antwoord kunnen geven aan degenen die ons gestuurd hebben. Wat zegt gij van uzelf? 1.23 Hij zei, ik ben de stem die roept in de woestijn, maak de weg van de heer vlak, zoals Eshaia de profeet zei. 1.24 Maar zij die waren gestuurd, waren van de Pharishee. 1.25 En ze vroegen en zeiden tot hem, waarom doopt gij dan, indien gij de Meshiha niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 1.26 Yu’hanon antwoordde en zei tot hen, ik doop met wateren; maar onder u staat één die gij niet kent: 1.27 hij is het die na mij komt, en hij was voor mij; hij, van wiens sandalen ik de lederen riemen niet waardig ben ze los te maken.1.28 Deze dingen werden gedaan in Bethania, bij de overschrijding van de Jurdan, waar Yu’hanon dopende was. 

1:29 – 42

1.29 EN de dag erna, zag Yu’hanon Jeshu, die tot hem kwam, en hij zei, Zie het lam van Aloha, die de zonden van de wereld wegdraagt! 1.30 Dit is hij betreffende wie ik reeds zei, na mij komt een mens, en hij was voor mij, omdat hij mij voorafgegaan is. 1.31 En ik kende hem niet, maar opdat hij zou worden bekendgemaakt tot Isroel, daarom ben ik gekomen om te dopen met wateren. 1.32 En Yu’hanon getuigde en zei, ik zag de geest afdalen uit de hemel als een duif, en het bleef op hem. 1.33 En ik kende hem niet: maar hij die mij zond om te dopen met water, hij zei tot mij, hij op wie gij de geest ziet afdalen en blijven, deze ene doopt met de geest van heiligheid: 1.34 en ik zag, en draag getuigenis dat dit de Zoon van Aloha is. 1.35 En de dag erna stond Yu’hanon daar opnieuw, met twee van zijn discipelen; 1.36 en, Jeshu aanschouwende toen hij daar wandelde, zei hij, Zie het lam van Aloha! 1.37 En zijn twee discipelen hoorden hem toen hij sprak, en zij gingen Jeshu na. 1.38 En Jeshu draaide hemzelf, en zag hen hem na komen, en zei tot hen, wie zoekt gij? Zij zeiden tot hem, Raban, waar woont gij? 1.39 Hij zei tot hen, kom en zie. En zij gingen en zagen waar hij woonde; en zij waren met hem die dag: en het was ongeveer het tiende uur. 1.40 Nu, één van hen die Yu’hanon hadden gehoord en Jeshu na gingen, was Andreas, de broer van Shemun. 1.41 Deze zag eerst zijn broeder Shemun, en zei tegen hem, we hebben de Meshiha gevonden; 1.42 en hij bracht hem tot Jeshu. En Jeshu zag hem, en zei, gij zijt Shemun bar jona; gij zult Kipha worden genoemd. 

1:43 – 51

1.43 EN de volgende dag wilde Jeshu voortgaan tot in Galila. En hij vond Philipos, en zei tot hem, kom mij na. 1.44 Philipos nu was van Beth-tsaida, van de stad van Andreas en van Shemun. 1.45 Philipos vond Nathanael, en zei tot hem, Hem van wie Musha in de wet, en de profeten, heeft geschreven, hebben wij gevonden, en dat hij Jeshu is, de zoon van Jauseph die van Natsrath is. 1.46 Nathanael zei tot hem, kan er enig goed ding komen vanuit Natsrath? en Philipos zei tot hem, kom en zie. 1.47 En Jeshu zag Nathanael toen hij tot hem kwam, en zei van hem, Zie! waarlijk een zoon van Isroel die geen veinzerij in hem heeft. 1.48 Nathanael zei tot hem, vanwaar kent u mij? Jeshu zei tot hem, een tijdje voordat Philipos u geroepen heeft, terwijl gij onder de vijg-boom waart, zag ik u reeds. 1.49 Nathanael antwoordde en zei tot hem, Rabi, gij zijt de Zoon van Aloha zelf, gij zijt de zeer hoge koning van Isroel. 1.50 Jeshu zei tot hem, op mijn vertellen dat ik u zag onder de vijg-boom, gelooft gij? grotere dingen dan deze zult gij zien! 1.51 Hij zei tot hem, het is waar, amen, ik zeg u, gij zult nu vlug de hemel geopend zien, en de engelen van Aloha zien opstijgen en afdalen tot de Zoon der mensen. 

2:1 – 11

2.1 EN op de derde dag was er een bruiloft-feest te Kotna, een stad van Galila; en de moeder van Jeshu was daar: 2.2 en Jeshu en zijn discipelen waren tot het bruiloft-feest geroepen. 2.3 En aan wijn ontbrak, en zijn moeder zei tot hem, tot Jeshu, ze hebben geen wijn meer. 2.4 Jeshu zei tegen haar, wat is er tussen mij en u, vrouw? mijn ure is nog niet gekomen. 2.5 Zijn moeder zei tot de dienaars, wat hij u ook zegt, doe het. 2.6 Nu waren er daar zes waterpotten van steen gezet, tot de reiniging van de Jihudoyee, die elk twee reba’s bevatte of drie. 2.7 Jeshu zei tot hen, vul deze waterpotten met wateren; en zij vulden hen tot aan de bovenkant. 2.8 Hij zei tot hen, tap het nu uit, en draag het tot de gastheer. En zij droegen het. 2.9 En toen die gastheer deze wateren die tot wijn waren gemaakt had geproefd, maar niet wist vanwaar het kwam, maar de dienaars wisten het die de potten hadden gevuld met water, riep de gastheer de bruidegom, 2.10 en zei tot hem, ieder mens zet in eerste instantie de goede wijn voor, en pas wanneer ze verzadigd zijn, deze die minder is; maar gij hebt de goede wijn tot nu bewaard. 2.11 Dit is het eerste teken dat Jeshu gewrocht in Kotna van Galila, en hij openbaarde zijn heerlijkheid; en zijn discipelen geloofden in hem.

2:12 – 22

2.12 HIERNA ging hij tot Kapher-nachum, hij en zijn moeder en zijn broeders en zijn discipelen. En zij waren daar een weinig dagen. 2.13 En het p’esha van de Jihudoyee was nabij, en Jeshu ging op naar Urishlem. 2.14 En hij vond in de tempel dezen die ossen verkochten en schapen en duiven, en de geld wisselaars die daar zaten. 2.15 En hij maakte hem een gesel van koord, en verdreef hen allen vanuit de tempel, zelfs de schapen en de ossen, en hij verstrooide het wisselaars geld, en hij gooide hun tafels om. 2.16 En tot degenen die duiven verkochten zei hij, neem deze hiervandaan; maak het huis van mijn Vader niet tot een huis van koopwaar. 2.17 En zijn discipelen herinnerden dat er geschreven was, de ijver van uw huis heeft mij verslonden2.18 De Jihudoyee antwoorden en zeiden tot hem, welk teken toont gij ons, als gij deze dingen doet? 2.19 Jeshu beantwoordde, vernietig deze tempel, en in drie dagen zal ik hem weder oprichten. 2.20 De Jihudoyee zeiden tot hem, gedurende veertig en zes jaren werd deze tempel opgebouwd, en gij wilt deze terug oprichten in drie dagen? 2.21 Maar hij sprak van de tempel van zijn lichaam. 2.22 Maar toen hij uit het huis der doden was opgestaan, herinnerden zijn discipelen dat hij dit had gezegd; en zij geloofden de schriften, en het woord die Jeshu had gesproken. 

2:23 – 3:12

2.23 TERWIJL Jeshu in Jeruzalem was op het p’esha, op het feest, gingen velen in hem geloven toen ze de tekenen zagen die hij verrichte. 2.24 Maar hij, Jeshu, vertrouwde zichzelf niet aan hen toe , omdat hij elk mens kende, 2.25 en het niet nodig had, dat iemand tot hem zou getuigen betreffende enig mens, omdat hij wist wat in de mens is. 3.1 Maar daar was één van de Pharishee wiens naam Nikodimos was, een heerser van de Jihudoyee: 3.2 deze kwam tot Jeshu in de nacht, en zei tot hem, Rabi, we weten dat gij een gezonden leraar zijt van Aloha ; want geen mens kan deze tekenen uitvoeren welke gij doet, tenzij Aloha met hem is. 3.3 Jeshu antwoordde en zei tot hem, amen, amen, ik zeg tot u, zonder dat een mens opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van Aloha niet zien. 3.4 Nikodimos zei tot hem, hoe kan een oude man geboren worden? wie kan opnieuw de schoot van zijn moeder invoeren, en ten tweede maal geboren worden? 3.5 Jeshu antwoordde en zei tot hem, amen, voorwaar, ik zeg tot u, dat als een man niet wordt geboren uit water en de geest, hij niet kan binnengaan in het koninkrijk van Aloha. 3.6 Wat geboren is uit het vlees, is vlees; en wat geboren is uit de geest, is geest. 3.7 Zijt niet verwonderd dat ik heb gezegd tot u, dat het u betaamt om opnieuw geboren te worden. 3.8 De wind blaast waar ze wil, en haar stem hoort gij; maar gij weet niet vanwaar ze komt, noch waarheen zij gaat: zo is elke mens die geboren is uit de geest. 3.9 Nikodimos antwoordde en zei tot hem, hoe kunnen deze dingen zijn? 3.10 Jeshu antwoordde en zei tot hem, zijt gij Malphona van Israël, en deze dingen kent gij niet? 3.11 Amen, amen, ik zeg tot u, wat we weten bespreken we, en wat we hebben gezien getuigen we; maar onze getuigenis ontvangt gij niet. 3.12 Als ik u vertel van wat op aarde is, en gij gelooft niet; hoe, als ik u vertel van wat in de hemel is, zult gij mij geloven? 

3:13 – 21

3.13 EN geen mens is opgevaren naar de hemel, behalve hij die afdaalde vanuit de hemel, de zoon des mensen, hij die in de hemel is. 3.14 En zoals Musha de slang heeft opgetild in de woestijn, zo is de zoon des mensen bereid om te worden opgetild, 3.15 opdat ieder mens die in hem gelooft niet zou vergaan, maar het leven hebben dat eeuwig is.3.16 Want Aloha heeft de wereld zo liefgehad, dat hij zijn zoon, de enig-verwekte, heeft gegeven, opdat iedereen die gelooft in hem niet zal vergaan, maar het leven hebben dat eeuwig is. 3.17 Want Aloha zond zijn zoon in de wereld, niet om de wereld te veroordelen, maar omdat de wereld door hem zou leven. 3.18 Degene die gelooft in hem is niet veroordeeld, en hij die niet gelooft is reeds veroordeeld, omdat hij niet gelooft in de naam van de enig-verwekte zoon van Aloha. 3.19 En dit is nu het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de zonen der mensen hebben eerder de duisternis liefgehad dan het licht, want hun daden zijn kwaad geweest. 3.20 Want eenieder die afschuwelijke dingen doet haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijn daden bestraft zouden kunnen worden. 3.21 Maar hij die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijn werken bekend zouden kunnen worden, dat zij in Aloha zijn gewrocht. 

3:22 – 4:33

3.22 NA deze dingen kwam Jeshu met zijn discipelen in het land van Jihuda, en onderhield zich daar met hen, en doopte. 3.23 Maar ook Yu’hanon was dopende in Ein-Yon, nabij Sholim, omdat er vele wateren waren; en zij kwamen en werden gedoopt; 3.24 want Yu’hanon was nog niet in het huis van bewaring geworpen. 3.25 Maar er was een kwestie tussen sommige van de discipelen van Yu’hanon en een bepaalde Jihudoya, over reiniging. 3.26 En zij kwamen tot Yu’hanon, en zeiden tot hem, Raban, hij die met u was bij de passage van Jurdan, en met betrekking tot wie gij getuigenis hebt gegeven, hij doopt ook, en velen komen tot hem. 3.27 Yu’hanon antwoordde en zei tot hen, een mens kan geen ding ontvangen uit zijn eigen wil, tenzij het aan hem gegeven wordt uit de hemel. 3.28 Gij draagt mij getuigenis, dat ik zei, ik ben de Meshiha niet, maar ik ben een apostel voor hem. 3.29 Hij die de bruid heeft is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die staat op en luistert naar hem, met grote vreugde verheugd hij zich vanwege de stem van de bruidegom: zie! daarom is mijn vreugde compleet. 3.30 Hij moet toenemen, en ik moet afnemen. 3.31 Want hij die van boven is gekomen, is boven allen; en hij die van de aarde is, is van de aarde, en spreekt dingen van de aarde: hij die van de hemel is gekomen, is boven allen. 3.32 En wat hij heeft gezien en gehoord getuigt hij, en zijn getuigenis ontvangt geen mens. 3.33 Maar hij die zijn getuigenis heeft ontvangen, heeft verzegeld dat hij de ware Aloha is. 3.34 Want hij die Aloha gezonden heeft, spreekt de woorden van Aloha, want het was niet met mate dat Aloha de geest gaf. 3.35 De Vader heeft de zoon lief, en elk ding heeft hij in zijn handen gegeven. 3.36 Hij die gelooft in de zoon, heeft het leven dat eeuwig is; en hij die de zoon niet gehoorzaamt zal geen leven zien, maar de toorn van Aloha blijft op hem. 4.1 Maar toen Jeshu wist dat de Pharishee hadden gehoord dat hij vele discipelen had gemaakt, en meer doopte dan Yu’hanon, 4.2 hoewel het niet Jeshu zelf was die doopte, maar zijn discipelen, 4.3 verliet hij Jihuda, en kwam terug tot in Galila. 

4:4 – 42

4.4 EN hij had nodig dat hij ingaande zou passeren onder de Shomroyee; 4.5 en hij kwam tot een stad van de Shomroyee die Shokar genaamd is, nabij het veld die Jakub gaf aan Jauseph, zijn zoon. 4.6 En de fontein van water van Jakub was daar. Maar Jeshu was vermoeid door de arbeid onderweg, en zat bij de fontein; en het was zes uur. 4.7 Er kwam een vrouw van Shomreen om water op te trekken, en Jeshu zei tot haar, geef me wateren om te drinken4.8 Nu waren zijn discipelen in de stad gegaan om vlees te kopen voor hen. 4.9 De vrouw, de Shomroytha, zei tot hem, hoe kunt gij die een Jihudoya zijt drinken vragen van mij die een vrouw ben, een Shomroytha? Want de Jihudoyee hebben geen omgang met de Shomroyee. 4.10 Jeshu antwoordde en zei tot haar, indien gij de gave van Aloha had bekend, en wie hij is die tot u heeft gezegd, geef me te drinken, gij zou hebben gevraagd van hem, en hij had u levende wateren gegeven4.11 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, gij hebt geen vat, en de put is diep; waarvandaan hebt gij dan levende wateren? 4.12 Zijt gij groter dan onze vader Jakub, hij die ons deze put gaf, en hijzelf dronk ervan, en zijn kinderen, en zijn kudden?  4.13 Jeshu antwoordde en zei tot haar, eenieder die van deze wateren zal drinken zal opnieuw dorst krijgen; 4.14 maar eenieder die van de wateren zal drinken welke ik hem zal geven, zal nooit meer dorst krijgen; maar deze wateren welke ik hem zal geven zullen in hem een fontein zijn van wateren, welke zal ontspringen tot het leven van eeuwigheid. 4.15 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, geef me van deze wateren, opdat ik niet weer dorste, noch kom om op te trekken van hier uit.4.16 Jeshu zei tot haar, ga, roep uw echtgenoot, en kom hierheen. 4.17 Zij zegt tot hem, ik heb geen echtgenoot. Jeshu zei tot haar, gij hebt goed gezegd, ik heb geen echtgenoot; 4.18 want gij hebt vijf echtgenoten gehad, en deze die gij nu hebt is uw echtgenoot niet; dit hebt gij naar waarheid gezegd. 4.19 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. 4.20 Onze vaderen aanbeden op deze berg, en gij zegt dat in Urishlem de plaats is waar het passend is om te aanbidden. 4.21 Jeshu zei tot haar, vrouw, geloof me dat het uur komt wanneer gij noch op deze berg, noch te Urishlem, de vader zult aanbidden: 4.22 gij aanbidt iets dat ge niet kent; maar wij aanbidden wie we kennen; want de zaligheid is vanuit de Jihudoyee. 4.23 Maar het uur komt, en is nu, waarop de ware aanbidders de vader zullen aanbidden in geest en in waarheid; want de vader vereist ook aanbidders zoals deze. 4.24 Want Aloha is een geest; en zij die hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. 4.25 Die vrouw zei tot hem, ik weet dat de Meshiha komt; en wanneer hij gekomen is, zal hij ons alle dingen leren. 4.26 Jeshu zei tot haar, ik ben, ik die met u spreek4.27 En terwijl hij sprak, kwamen zijn discipelen, en ze verbaasden zich dat hij met de vrouw sprak; maar niemand zei, wat vraagt gij? of, waarom spreekt gij met haar? 4.28 De vrouw verliet toen haar water-pot, en ging in tot de stad, en zei, 4.29 Kom, zie! een man die me alles heeft verteld dat ik gedaan heb: is dit niet de Meshiha? 4.30 En de mensen gingen uit van de stad, en kwamen met haar. 4.31 Tussen deze dingen smeekten zijn discipelen hem, zeggende tot hem, Raban, eet. 4.32 Maar hij zei tot hen, ik heb voedsel te eten waarvan gij niet weet. 4.33 De discipelen zeiden onder elkaar, heeft iemand hem iets te eten gebracht? 4.34 Jeshu zei tot hen, mijn voedsel is om de wil te doen van hem die mij zond, en om zijn werk te volbrengen. 4.35 Zegt gij niet, dat er na vier manen oogst komt? zie! ik zeg u, hef uw ogen op, en zie dat de velden reeds wit geworden zijn voor de oogst. 4.36 En hij die oogst ontvangt loon, en vergadert vrucht tot eeuwig leven; en de zaaier en de oogster zullen zich samen verheugen. 4.37 Want in dit is het spreekwoord waar, één zaait, en een ander oogst. 4.38 Ik zend u om datgene te oogsten waarvoor gij niet gearbeid hebt; want anderen hebben gearbeid, en gij zijt ingegaan tot hun arbeid4.39 Nu, van die stad geloofden vele Shomroyee in hem, vanwege de uitspraak van die vrouw, die getuigde; hij vertelde mij alles wat ik gedaan heb. 4.40 En toen die Shomroyee tot hem kwamen, smeekten ze hem om met hen te zijn. En hij was twee dagen met hen, 4.41 en velen geloofden door zijn woord. 4.42 En zij zeiden tot de vrouw, nu geloven we niet in hem vanwege uw woord; want we hebben hem zelf gehoord, en bekennen dat deze de ware Meshiha is, de leven-gever van de wereld. 

4:43 – 54

4.43 EN na twee dagen ging Jeshu voort van daar, en kwam in tot Galila; 4.44 want hijzelf getuigde, dat een profeet in zijn eigen stad niet vereerd wordt. 4.45 Maar toen hij tot Galila kwam, ontvingen de Galiloyee hem, omdat zij alle tekenen hadden gezien die hij gedaan had in Urishlem op het feest; want ook zij waren naar het feest gegaan. 4.46 Zo kwam Jeshu terug in tot Kotna van Galila, waar hij de wateren tot wijn had gemaakt. En daar was te Kapher-nachum een raadgevend dienaar van een zekere koning, wiens zoon ziek was.  4.47 Deze hoorde dat Jeshu vanuit Jihud tot in Galila was gekomen; en hij kwam tot hem, en smeekte hem opdat hij naar beneden zou komen en zijn zoon herstellen, want hij was het sterven nabij. 4.48 Jeshu zei tot hem, indien gij geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven. 4.49 De raad gevende dienaar van de koning zei tot hem, mijn heer, kom naar beneden voordat mijn kind sterft! 4.50 Jeshu zei tot hem, ga, uw zoon leeft. En de man geloofde in het woord dat Jeshu tot hem gesproken had, en ging. 4.51 En toen hij naar beneden ging, ontmoette zijn dienaren hem, en gaven hem goed nieuws, zeggend tot hem, uw zoon leeft. 4.52 En hij vroeg op welk moment hij hersteld was. Ze zeiden tot hem: gisteren, om zeven uur, verliet de koorts hem. 4.53 En zijn vader wist dat het op dat uur was in welke Jeshu tot hem zei, uw zoon leeft; en hij geloofde en geheel zijn huis. 4.54 Dit was opnieuw een teken, het tweede dat Jeshu deed toen hij vanuit Jihuda tot in Galila gekomen was. 

5:1-18

5.1 NA deze dingen was er een feest van de Jihudoyee, en Jeshu ging op tot Urishlem. 5.2 Nu was er daar in Urishlem een zekere plaats van wassing, welke in het Hebreeuws Beth-chesda werd genoemd, hebbende vijf zuilengalerijen in haar. 5.3 En daarin waren mensen met gebrekkigheid, blind en lam, en verdord, in afwachting van de beweging van de wateren. 5.4 Want met tijden zou een boodschapper afdalen tot het bad en de wateren bewegen; en hij die eerst was afgedaald na de beweging van de wateren werd hersteld van welke ziekte hij ook had. 5.5 Maar daar was een zeker man die voor dertig en acht jaren in een ziekte was geweest. 5.6 Jeshu zag die man toen hij lag, en wist dat hij voor een lange tijd dus zo was, en zei tot hem, zijt gij bereid om te worden hersteld? 5.7 De zieke man antwoordde en zei, ja, mijn heer, maar ik heb geen mens die, wanneer de wateren worden bewogen, mij in het bad zal werpen: want terwijl ik komende ben, daalt er een ander voor mij af. 5.8 Jeshu zei tot hem, sta op, neem uw vouwbaar-bed op, en wandel. 5.9 En op dat moment werd die man hersteld, en opstaande, nam hij zijn vouwbaar-bed op, en wandelde: en die dag was de shabath. 5.10 Dus de Jihudoyee zeiden tot degene die hersteld was, het is de shabath: het is niet wettig voor u om uw vouwbaar-bed te dragen. 5.11 Maar hij antwoordde en zei tot hen, hij die me geheel maakte, hij zei tot mij, neem uw vouwbaar-bed op, en wandel. 5.12 En zij zeiden tot hem, wat mens is dat die u vertelde om uw vouwbaar-bed op te nemen, en te wandelen. 5.13 Maar hij die hersteld was wist niet wie het was; want Jeshu had zich teruggetrokken onder de grote menigte die op die plaats was. 5.14 Na een tijdje vond Jeshu hem in de tempel, en zei tot hem, zie! gij zijt hersteld: zondig niet opnieuw, opdat er tot u dat niet komt wat erger is dan het eerste. 5.15 En die man ging weg, en vertelde de Jihudoyee, dat het Jeshu was die hem had hersteld. 5.16 Op grond hiervan vervolgden de Jihudoyee Jeshu, en zochten hem te doden, omdat hij deze dingen had gedaan op de shabath. 5.17 Maar hij, Jeshu, zei tot hen, mijn vader werkt tot nu toe, dus werk ik ook. 5.18 Maar op grond van dit zochten de Jihudoyee temeer om hem te doden, niet alleen omdat hij de shabath had ontbonden, maar ook omdat hij van Aloha had gezegd dat hij zijn vader was, en zichzelf had gelijkgesteld met Aloha. 

5:19-29

5.19 MAAR Jeshu antwoordde en zei tot hen, amen, amen, ik zeg tot u, de zoon kan niet één ding doen vanuit de wil van zichzelf, maar doet datgene die hij de vader ziet doen. 5.20 Want deze dingen die de vader doet, deze doet ook de zoon evenzo. Want de vader heeft de zoon lief, en elk ding dat hij doet toont hij hem; en groter dan deze werken toont hij hem, zodat gij u zult verwonderen5.21 Want zoals de vader de doden opwekt, en leven geeft, zo geeft ook de zoon leven aan wie hij wil. 5.22 Want de vader oordeelt geen mens, maar het gehele oordeel heeft hij aan de zoon gegeven; 5.23 opdat alle mensen de zoon zouden eren, zoals zij de vader eren, hij die de zoon niet eert, eert ook de vader niet die hem gezonden heeft. 5.24 Amen, amen, ik zeg tot u, dat hij die mijn woord hoort en vertrouwt op hem die mij gezonden heeft, het leven heeft dat eeuwigdurend is, en in de verdoemenis komt hij niet, maar hij is overgegaan van de dood tot in het leven. 5.25 Amen, amen, ik zeg tot u, dat het uur komt en er nu ook is, waarop de doden de stem zullen horen van de zoon van Aloha; en zij die horen zullen leven. 5.26 Want zoals de vader leven in zijn goddelijke persoonlijkheid heeft, zo heeft hij ook tot de zoon gegeven om leven in zijn goddelijke persoonlijkheid te hebben, 5.27 en hij heeft hem ook gemachtigd om het oordeel uit te voeren. Omdat hij de zoon der mensen is, 5.28 vergaap u hier niet aan; want het uur komt waarop al degenen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen5.29 en ze zullen tevoorschijn komen; zij die goed hebben gedaan tot een opstanding van leven, en zij die kwaad hebben gedaan tot een opstanding van oordeel. 

5:30 – 47

5.30 IK kan niet vanuit de wil van mijzelf enig ding doen; maar zoals ik hoor oordeel ik, en mijn oordeel is rechtvaardig; want ik zoek niet mijn wil, maar de wil van hem die mij zond. 5.31 Als ik zou getuigen betreffende mezelf, zou mijn getuigenis niet als waarheid worden beschouwd: 5.32 er is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat zijn getuigenis waar is, die hij over mij heeft getuigd. 5.33 Gij zond tot Yu’hanon, en hij getuigde van de waarheid. 5.34 Maar ik ontvang geen getuigenis van mensen. Maar deze dingen spreek ik opdat gij moogt gered worden. 5.35 Hij was een lamp die brandde en scheen, en gij waart op dat moment gewillig om te roemen in zijn licht. 5.36 Maar ik heb een getuigenis die groter is dan die van Yu’hanon; want de werken die de vader mij heeft gegeven om te volbrengen, deze werken die ik doe getuigen van mij dat de vader mij heeft gezonden. 5.37 En de vader die mij heeft gezonden, hij getuigde van mij: maar zijn stem hebt gij nooit gehoord, noch zijn verschijning gezien. 5.38 En zijn woord verblijft niet in u, omdat gij niet geloofd in hem die hij gezonden heeft. 5.39 Onderzoek de schriften, want in hen verwacht gij het leven te hebben dat eeuwig is, en zij getuigen van mij. 5.40 En toch wilt gij niet tot mij komen zodat gij het leven dat eeuwig is zult hebben. 5.41 Heerlijkheid van de zonen der mensen ontvang ik niet. 5.42 Maar ik ken u, dat de liefde van Aloha niet in u is. 5.43 Ik ben gekomen in de naam van mijn vader, en gij hebt mij niet ontvangen. 5.44 Als een andere zou komen in zijn eigen naam, hem zoudt gij ontvangen. Hoe kunt gij degenen geloven, die heerlijkheid ontvangen van een ander, en de heerlijkheid die van de Ene is, Aloha, zoekt gij niet? 5.45 Hoe denkt gij dat ik u zal beschuldigen voor de vader? Er is één die u beschuldigt, Musha zelf, in wie gij hoopt. 5.46 Want indien gij Musha had geloofd, zoudt gij ook mij hebben geloofd, want Musha heeft van mij geschreven. 5.47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij dan mijn woorden geloven? 

6:1-15

6.1 NA deze dingen ging Jeshu naar de overkant van de zee van Galila, van Tiberios, 6.2 en grote menigten gingen hem na, omdat zij de tekenen hadden gezien die hij deed aan de zieken. 6.3 En Jeshu besteeg een berg, en zat daar met zijn discipelen. 6.4 Nu, het feest van de petscha van de Jihudoyee was nabij. 6.5 En Jeshu hief zijn ogen op, en zag de grote menigte die tot hem was gekomen; en hij zei tot Philipos, vanwaar zullen we brood kopen, zodat dezen kunnen eten? 6.6 Maar dit zei hij hem testende; want hij wist wat hij betreffende dit zou doen. 6.7 Philipos zei tot hem, tweehonderd denarius aan brood zou niet voldoende voor hen zijn, want iedereen van hen zou maar een beetje kunnen nemen. 6.8 Een van zijn discipelen, Andreas de broer van Shemun Kipha, zei tot hem, 6.9 Er is hier een zekere jongeman, die vijf koeken van gerst bij hem heeft en twee vissen; maar wat zou dit tellen, voor al dezen? 6.10 Jeshu zei tot hen, maak dat alle mensen aanliggen; want er was daar veel groen in die plaats. En de mensen lagen aan, in aantal vijfduizend. 6.11 En Jeshu nam de koeken van gerst, en dankte, en verdeelde ze tot degenen die aanlagen, en evenzo ook van de vissen, zoveel als zij wilden. 6.12 En toen zij voldaan waren, zei hij tot zijn discipelen, verzamel de stukjes die overvloedig zijn, opdat niets verspild wordt, 9.13 en zij verzamelden en vulden twaalf manden met stukjes, deze die overvloedig waren van hen die hadden gegeten van de vijf koeken van gerst. 6.14 Maar die mensen, toen zij het teken hadden gezien die Jeshu had gedaan, zeiden, waarlijk, dit is de profeet die tot in de wereld zou komen. 6.15 Maar Jeshu wist dat zij hem zouden komen grijpen om hem koning te maken, dus trok hij zich terug op een berg, alleen.

6:16- 29

6.16 EN toen het avondstond werd, gingen zijn discipelen naar beneden naar de zee. 6.17 En zij zaten in een vaartuig, en gingen over naar Kapher-nachum. En het was donker geworden, en Jeshu was niet tot hen gekomen. 6.18 En de zee had zich opgericht tegen hen, omdat er een grote wind blies. 6.19 En ze hadden vijfentwintig tot dertig stadia gevaren, en ze zagen Jeshu wandelen op de zee, en toen hij het vaartuig was genaderd; werden ze bevreesd. 6.20 Maar Jeshu zelf zei tot hen, ik ben het, vreest niet. 6.21 En ze waren blij om hem te ontvangen in het vaartuig, en spoedig was het vaartuig aan dat land tot welk ze gaande waren. 6.22 De dag erna, zagen die mensen die op de andere oever van de zee stonden dat er daar geen ander vaartuig was behalve dit waarin de discipelen waren opgevaren, maar dat Jeshu niet met zijn discipelen was ingegaan in het vaartuig; 6.23 maar er kwamen andere vaartuigen van Tiberios nabij de plaats waar ze de gerstkoeken hadden gegeten, nadat Jeshu deze had gezegend. 6.24 En toen deze menigte zag dat Jeshu daar niet was, noch zijn discipelen, voeren zij in die vaartuigen en kwamen tot Kapher-nachum. En zij zochten Jeshu; 6.25 en toen ze hem hadden gevonden aan de andere kant van de zee, zeiden ze tot hem, Raban, wanneer zijt gij hier gekomen? 6.26 Jeshu antwoordde en zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij de tekenen hebt overwogen, maar omdat gij de gerstkoeken hebt gegeten, en voldaan waart. 6.27 Werk niet voor voedsel die vergaat, maar voor het voedsel die houdbaar is tot het leven dat eeuwig is, die de zoon des mensen tot u zal geven: want hem heeft de vader, Aloha, verzegeld. 6.28 Ze zeiden tot hem, wat moeten we doen opdat we de werken kunnen werken van Aloha ? 6.29 Jeshu antwoordde en zei tot hen: dit is het werk van Aloha, dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden. 

6:30 – 46

6.30 ZIJ zeiden tot hem, wat teken doet gij opdat we het kunnen zien, en in u geloven? wat doet gij? 6.31 Onze vaders aten manna in de woestijn, zoals het is geschreven, dat hij hen brood uit de hemel gaf om te eten. 6.32 Jeshu zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u, dat Musha u niet dat brood uit de hemel gaf, maar mijn vader geeft u het ware brood uit de hemel; 6.33 want het brood van Aloha is hij die uit de hemel afgedaald is, en leven geeft aan de wereld. 6.34 Ze zeiden tot hem, onze heer, geef ons ten alle tijde dit brood. 6.35 Jeshu zei tot hen, ik ben het brood des levens: hij die tot mij komt zal niet hongeren, en hij die gelooft in mij zal niet dorsten, voor eeuwig. 6.36 Maar ik heb u verteld dat gij mij hebt gezien, maar niet hebt geloofd. 6.37 Eenieder die de vader mij heeft gegeven, zal tot mij komen; en wie tot mij zal komen, zal ik niet uitwerpen. 6.38 Ik daalde af uit de hemel, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van hem die mij zond. 6.39 Maar dit is de wil van mijn vader die mij zond, dat ik van al degenen van hem, welke hij mij gegeven heeft, ik niemand van hem zal verliezen, maar zal doen opstaan tot hem op de laatste dag. 6.40 Want dit is de wil van mijn vader, dat eenieder die de zoon ziet en in hem gelooft, het leven zal hebben dat eeuwig is, en ik zal hen doen opstaan op de laatste dag. 6.41 Maar de Jihudoyee morden tegen hem omdat hij zei, ik ben het brood die afdaalde uit de hemel. 6.42 En ze zeiden, is dit niet Jeshu bar Jauseph, hij wiens vader en moeder wij kennen? en hoe zegt deze dan, uit de hemel ben ik afgedaald? 6.43 Jeshu antwoordde en zei tot hen, mor niet, de één met een ander. 6.44 Geen mens kan tot mij komen tenzij de vader die mij zond hem zal aantrekken, en ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. 6.45 Het is geschreven in de profeet, dat zij allen zullen worden onderwezen van Aloha; eenieder, daarom, die gehoord heeft van de vader en van hem leerde, komt tot mij.  6.46 Er is geen mens die de vader gezien heeft, behalve hij die van Aloha is, hij heeft de vader gezien. 

6:47 – 60

6.47 AMEN, amen, ik zeg tot u, wie in mij gelooft heeft het leven dat eeuwig is. 6.48 Ik ben het brood (lahma) des levens. 6.49 Uw vaderen aten manna in de woestijn, en zijn gestorven: 6.50 maar dit is het brood die afgedaald is uit de hemel, zodat men hiervan kan eten, en niet zal sterven. 6.51 Ik ben het brood des levens dat uit de hemel is afgedaald, en als een mens van dit brood zal eten, zal hij leven voor altijd; en het brood dat ik zal geven is mijn lichaam, dat ik geef voor het leven van de wereld. 6.52 De Jihudoyee streden de één met de ander, zeggende, Hoe kan deze zijn lichaam aan ons geven om te eten? 6.53 En Jeshu zei tot hen, Amen,amen, ik vertel u, dat tenzij gij het lichaam van de zoon des mensen eet, en zijn bloed drinkt, gij geen leven hebt in uzelf. 6.54 Hij die van mijn lichaam eet, en van mijn bloed drinkt, heeft het leven dat eeuwig is, en ik zal hem ten laatste dage doen opstaan. 6.55 Want mijn lichaam is waar voedsel, en mijn bloed is waar drinken. 6.56 Hij die van mijn lichaam eet, en van mijn bloed drinkt, blijft in mij, en ik in hem. 6.57 Zoals de vader, de levende, mij gezonden heeft, en ik leef door de vader, zo zal degene die mij eet ook door mij leven. 6.58 Dit is het brood die afgedaald is uit de hemel, niet zoals het manna was dat uw vaderen aten, en gestorven zijn; degene die van dit brood eet zal voor eeuwig leven. 6.59 Deze dingen sprak hij in de synagoge, toen hij leerde in Kapher-nachum. 6.60 En veel van zijn discipelen die het hoorden, zeiden, dit is een hard woord; wie kan het horen? 

6:61-71

6.61 MAAR Jeshu wist in zichzelf dat zijn discipelen betreffende dit morden; en hij zei tot hen, doet dit u struikelen6.62 Wat als gij dan de zoon des mensen zoudt zien opstijgen naar de plaats waar hij was vanaf het begin? 6.63 Het is de geest die levend maakt, het lichaam baat tot niets: de woorden die ik tot u heb gesproken, zij zijn geest en zij zijn leven. 6.64 Maar er zijn sommigen van u die niet geloven. Want Jeshu wist van in het begin wie zij waren die niet geloofden, en wie het was die hem zou verraden. 6.65 En hij zei tot hen, vanwege dit vertelde ik u dat geen mens tot mij kan komen, tenzij het hem gegeven wordt van mijn vader. 6.66 Vanwege deze toespraak trokken veel van zijn discipelen zich terug, en wandelden niet langer met hem. 6.67 Jeshu zei tot de twaalf, wilt gij ook weggaan6.68 Shemun Kipha antwoordde en zei, mijn heer, tot wie zullen we gaan? gij hebt de woorden van eeuwig leven; 6.69 en wij geloven en weten dat gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha de levende. 6.70 Jeshu zei tot hen, heb er ik niet twaalf van u gekozen, en één van u is satana? 6.71 Hij sprak over Jihuda bar Shemun Scarjuta; want deze, één van de twaalf, was het die hem zou verraden. 

7:1-36

7.1 NA deze dingen wandelde Jeshu in Galila; want hij wilde niet wandelen in Jihuda, omdat de Jihudoyee hem hadden gezocht om te doden. 7.2 En het feest van sukkot van de Jihudoyee kwam naderbij. 7.3 En zijn broeders zeiden tot Jeshu, verwijder u vandaar, en ga in tot Jihuda, opdat uw discipelen ook de werken zouden zien welke gij doet. 7.4 Want er is geen mens die één ding doet in verborgenheid, en zichzelf wil zijn in openheid; als gij deze dingen doet, toon uzelf dan aan de wereld. 7.5 Want ook zijn broeders hadden geen geloof in hem, in Jeshu. 7.6 Jeshu zei tot hen, mijn tijd is tot nu toe niet gekomen, maar uw tijd is altijd klaar. 7.7 De wereld kan u niet haten: maar ze haat mij, omdat ik tegen haar de getuigenis draag, dat de werken van haar kwaad zijn7.8 Gaat gij op tot dit feest: ik ga nu niet op tot dit feest, omdat mijn tijd nog niet voltooid is. 7.9 Hij zei deze dingen, en bleef in Galila. 7.10 Maar wanneer zijn broeders waren opgegaan naar het feest, ging hij vervolgens ook op, niet in openheid, maar als in verborgenheid. 7.11 Maar de Jihudoyee zochten hem op het feest, en zeiden: waar is hij? 7.12 En er was groot gemurmel betreffende hem onder het volk; want sommigen zeiden dat hij goed was, en anderen zeiden, nee, hij bedriegt enkel mensen. 7.13 Maar geen mens sprak openlijk van hem, uit vrees voor de Jihudoyee. 7.14 Maar toen de dagen van het feest in de helft waren, ging Jeshu op naar de tempel, en onderwees. 7.15 En de Jihudoyee vroegen zich af en zeiden, hoe kent deze man de schrift, terwijl hij niet geleerd is? 7.16 Jeshu antwoordde en zei, mijn leer is niet de mijne, maar de zijne, die me zond. 7.17 Wie zijn wil wenst te doen begrijpt mijn leer, als het van Aloha is, of als ik uit de wil van mezelf spreek. 7.18 Hij die uit de wil van zijn eigen geest spreekt, zoekt de heerlijkheid van hemzelf; maar hij die de heerlijkheid zoekt van degene die hem gezonden heeft, is waar, en in hem is geen ongerechtigheid. 7.19 Gaf Musha u niet de wet? Maar geen mens van u behoudt de wet. Waarom zoekt gij mij te doden? 7.20 Het volk antwoordde, zeggende, gij hebt een demon; wie zoekt om u te doden? 7.21 Jeshu antwoordde en zei tot hen, één werk heb ik uitgevoerd, en hierom zijn allen van u verbaasd. 7.22 Musha gaf u de besnijdenis, het was niet van Musha maar van de vaderen, en op de shabath besnijd gij een mens. 7.23 Maar als een mens besneden wordt op de dag van shabath, zodat de wet van Musha niet zou worden gebroken, waarom mort gij dan tegen mij omdat ik een mens helemaal heb hersteld op de dag van shabath? 7.24 Oordeel niet met aanneming van personen, maar oordeelt gij een rechtvaardig oordeel. 7.25 En sommigen van Urishlem zeiden, is hij niet deze die ze zoeken om te doden? 7.26 en, zie! hij spreekt openlijk, maar ze zeggen niets tot hem. Weten de ouderlingen dat dit waarlijk de Meshiha is? 7.27 doch van deze weten wij vanwaar hij is; maar wanneer de Meshiha komt, weet geen mens vanwaar hij komende is. 7.28 Jeshu verhief zijn stem terwijl hij in de tempel leerde, en zei, gij kent mij, en vanwaar ik ben weet gij: ik ben niet vanuit mezelf gekomen, hij die mij zond is waar, en hem kent gij niet. 7.29 Maar ik die van hem ben, ken hem; hij heeft mij gezonden. 7.30 En zij zochten om hem te grijpen; maar geen mens sloeg de hand aan hem, omdat zijn uur nog niet gekomen was. 7.31 En velen van de menigte geloofden in hem, en zeiden, wanneer de Meshiha is gekomen, zal hij de wonderen overtreffen die deze doet? 7.32 De Pharishee hoorden de vergadering, dat zij deze dingen zeiden van hem, en zij en hun hoofdpriesters zonden officieren om hem te grijpen. 7.33 Jeshu zei, nog een tijdje ben ik bij u, en ik ga tot hem die mij zond: 7.34 en gij zult mij zoeken, en zult mij niet vinden: en waar ik ben kunt gij niet komen. 7.35 De Jihudoyee zeiden toen onder henzelf, waarheen is deze van plan te gaan, dat we hem niet kunnen vinden? Is hij gaande tot de landen der naties om de heidenen te onderwijzen? 7.36 Wat betekend dit woord dat hij gezegd heeft , gij zult mij zoeken, maar niet vinden; en waar ik ben kunt gij niet komen? 

7:37- 44

7.37 MAAR op de grote dag, welke de laatste van het feest was, stond Jeshu op en riep het uit, en zei, indien enig mens dorst, laat hem tot mij komen en drinken; 7.38 want bij wie in mij gelooft, zoals de geschriften hebben gezegd, rivieren van levend wateren zullen vanuit zijn buik vloeien. 7.39 Maar dit sprak hij van de geest die zij zouden ontvangen die in hem geloven. Want de geest was nog niet gegeven, omdat Jeshu nog niet was verheerlijkt. 7.40 Nu, velen van de vergaderingen die zijn woord hoorden zeiden, dit is waarlijk de profeet. 7.41 Anderen zeiden, dit is de Meshiha. Anderen zeiden, hoe komt de Meshiha vanuit Galila? 7.42 Heeft de schrift niet gezegd, dat de Meshiha vanuit het zaad van David komt, en vanuit Beth -lechem het stadje van David? 7.43 En er was onder de vergaderingen verdeeldheid betreffende hem; 7.44 en er waren mannen onder hun die hem zouden aangehouden hebben; maar geen mens sloeg de hand aan hem. 

7:45 – 52

7.45 EN die officieren kwamen tot de hoofdpriesters en de Pharishee; en de priesters zeiden tot hen, waarom hebt gij hem niet gebracht? 7.46 De officieren zeiden tot hen, nooit zo sprak een zoon der mensen zoals deze man spreekt! 7.47 De Pharishee zeiden tot hen, zijt gij ook misleid? 7.48 Heeft één van de hoofden, of van de Pharishee, in hem geloofd? 7.49 Maar dit volk dat de wet niet kent, is vervloekt. 7.50 Een van hen, Nikodimos, hij die des nachts tot Jeshu was gekomen, zei tot hen: 7.51 Doet onze wet een mens veroordelen, zonder dat deze eerst van hem horen zal, en weet wat hij heeft gedaan? 7.52 Zij antwoordden en zeiden tot hem, zijt gij ook vanuit Galila? onderzoek, en ziet! dat de profeet niet vanuit Galila opstaat. 

7:53- 8:11

Verzen 7:53 tot 8:11 zijn niet aanwezig in de Khabouris codex,

maar zijn hier vertaald uit het Palestijnse Syrisch.

7.53 ZO gingen zij, elkeen, naar zijn eigen huis. 8.1 En Jeshu ging tot de berg der olijven. 8.2 En in de ochtend kwam hij terug tot de tempel; en al de mensen kwamen tot hem, en hij ging zitten en leerde hun. 8.3 En de Schriftgeleerden en Pharishee brachten een vrouw naar voren die werd betrapt op overspel. En toen ze haar in het midden hadden geplaatst, 8.4 zeiden ze tot hem: leraar, deze vrouw werd openlijk betrapt op de daad van overspel. 8.5 En in de wet van Musha, is ons geboden om zulke mensen te stenigen. Wat hebt gij daarover te zeggen? 8.6 En dit zeiden ze, om hem te verleiden, zodat zij redenen zouden hebben om hem te beschuldigen. Maar Jeshu bukte neer, en schreef op de grond. 8.7 En toen zij hem bleven vragen, richtte hij zichzelf op, en zei tot hen: wie onder u zonder zonde is, laat hem eerst een steen op haar werpen. 8.8 En opnieuw ging hij neer gebukt hebbende op de grond schrijven. 8.9 En toen zij het hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen met de oudsten; en de vrouw werd achtergelaten, waar ze alleen had gestaan in het midden. 8.10 En toen Jeshu zichzelf had opgericht, zei hij tot de vrouw: waar zijn zij? heeft niet één u veroordeeld? 8.11 En ze zei, geen mens, heer. En Jeshu zei: noch ik zal u veroordelen. Gaat gij heen, en zondig vanaf nu niet meer. 

8:12- 27

8.12 MAAR opnieuw sprak Jeshu met hen, en zei, ik ben het licht van de wereld: hij die me volgt zal niet in duisternis wandelen, maar zal het licht van leven vinden. 8.13 De Pharishee zeiden tot hem, gij getuigd over uzelf: uw getuigenis is de waarheid niet. 8.14 Jeshu antwoordde en zei tot hen, hoewel ik over mijzelf getuig, is mijn getuigenis de waarheid: omdat ik weet waar ik vandaan kom, en waar ik heen ga. 8.15 Maar gij weet niet waar ik vandaan kom, noch waar ik heen ga. Gij oordeelt vleselijk: maar ik oordeel geen mens. 8.16 Nochtans, als ik oordeel, is mijn oordeel waar: want het is niet alleen ik; maar ik en mijn vader, die mij heeft gezonden. 8.17 Zo is het in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waar is: 8.18 ik ben één die getuigenis breng over mijzelf, en mijn vader die mij zond getuigt van mij. 8.19 Ze zeiden tot hem, waar is uw vader? Jeshu antwoordde en zei tot hen, gij kent noch mij, noch mijn vader; want indien gij mij had gekend, zoudt gij ook mijn vader hebben gekend. 8.20 Deze woorden sprak Jeshu in het huis van de schat, toen hij leerde in de tempel: en geen mens greep hem, want zijn uur was nog niet gekomen. 8.21 Jeshu zei opnieuw, ik ga, en gij zult mij zoeken, en gij zult sterven in uw zonden; en waarheen ik ga kunt gij niet komen. 8.22 De Jihudoyee zeiden, wil hij zichzelf dan doden? want hij zei, waarheen ik ga kunt gij niet komen. 8.23 En hij zei tot hen, van beneden zijt gij; maar ik ben van boven: gij zijt van deze wereld; 8.24 maar ik ben niet van deze wereld. Ik zei tot u, dat gij zult sterven in uw zonden: want indien gij niet gelooft dat ik ben, zult gij sterven in uw zonden. 8.25 De Jihudoyee zeiden, wie zijt gij? Jeshu zei tot hen, dezelfde dat ik u gezegd heb van in het begin. 8.26 Veel heb ik tegen u te zeggen en te oordelen: maar hij die mij heeft gezonden is waarheid; en die dingen die ik gehoord heb van hem, deze spreek ik in de wereld. 8.27 Maar zij wisten niet dat hij met hen sprak over de vader. 

8:28-59

8.28 OPNIEUW zei Jeshu tot hen, wanneer gij de zoon des mensen zult hebben opgeheven, dan zult gij weten dat ik ben, en dat ik niets van mezelf doe; maar zoals de vader mij heeft onderwezen, zo spreek ik. 8.29 En hij die mij gezonden heeft is met mij: mijn vader heeft me nooit alleen gelaten; want wat aangenaam is voor hem doe ik ten allen tijde. 8.30 En terwijl hij deze woorden sprak, geloofden velen in hem. 8.31 En Jeshu zei tot die Jihudoyee die in hem geloofden, als gij volhard in mijn leer, zult gij waarlijk mijn discipelen zijn; 8.32 en gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden. 8.33 Ze zeiden tot hem, wij zijn het zaad van Abraham, en we waren nooit in dienstbaarheid van mensen; hoe zegt gij dan dat we zonen van vrijheid zullen zijn? 8.34 Jeshu zei tot hen, Amen zeg ik u, wie zonde doet is de dienaar der zonde. 8.35 En de dienaar blijft niet voor eeuwig en altijd in het huis, maar de zoon blijft voor eeuwig en altijd. 8.36 Als hij, de zoon, u dus zal bevrijden, zult gij waarlijk zonen van vrijheid zijn. 8.37 Ik weet dat gij het zaad van Abraham zijt; maar gij zoekt mij te doden, omdat gij niet berust in mijn woord. 8.38 Datgene wat ik heb gezien bij mijn vader dat spreek ik, en datgene wat gij hebt gezien bij uw vader dat doet gij8.39 Zij antwoordden en zeiden tot hem, onze vader is Abraham. Jeshu zei tot hen, indien gij de zonen van Abraham waart, dan zoudt gij de werken van Abraham doen. 8.40 Maar nu zoekt gij mij te doden, de man die de waarheid heeft gesproken met u, die ik hoorde van Aloha. Dit deed Abraham niet. 8.41 Maar gij doet de daden van uw vader. Zij zeiden tot hem, wij zijn niet vanuit hoererij; één vader hebben wij, Aloha. 8.42 Jeshu zei tot hen, indien Aloha uw vader was, zoudt gij mij liefhebben; want van Aloha ben ik gekomen, en ik ben niet voor mezelf gekomen, maar hij heeft mij gezonden. 8.43 Waarom neemt gij mijn woord niet als waarheid aan? omdat gij mijn woord niet kunt horen. 8.44 Gij zijt vanuit uw vader de aanklager, en de begeerten van uw vader wilt gij doen. Hij was vanaf het begin de moordenaar der mensen, en hij stond niet in de waarheid: daarom is de waarheid niet in hem. En wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij vanuit zichzelf, omdat hij ook de vader is van de onwaarheid. 8.45 Maar mij, hoewel ik de waarheid spreek, gelooft gij niet. 8.46 Wie van u overtuigd mij van zonde? nochtans, als ik de waarheid spreek, waarom gelooft gij mij niet? 8.47 Hij die van Aloha is hoort de woorden van Aloha: daarom hoort gij niet, omdat gij niet van Aloha zijt. 8.48 De Jihudoyee antwoordden en zeiden tot hem, hebben we niet goed gezegd, dat gij een Shomroya zijt, en een demon hebt? 8.49 Jeshu zei tot hen, ik heb geen demon; maar ik eer mijn vader, en gij vernederd mij. 8.50 Maar ik zoek niet mijn eigen heerlijkheid, hij is het, die het zoekt om te oordelen. 8.51 Amen, amen, ik zeg tot u, dat degene die mijn woord gehoorzaamt, de dood nooit in eeuwigheid zal zien. 8.52 De Jihudoyee zeiden tot hem, nu weten we dat gij een demon hebt. Abraham is dood, en de profeten; toch zegt gij, dat degene die uw woord gehoorzaamt, de dood nooit in eeuwigheid zal proeven8.53 Zijt gij groter dan onze vader Abraham, die dood is; en dan de profeten, die dood zijn? tot wie maakt gij uzelf? 8.54 Jeshu zei tot hen, als ik mezelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets: het is mijn vader die mij verheerlijkt; hij, van wie gij zegt dat hij uw God is. 8.55 Maar gij kent hem niet; maar ik ken hem: en zou ik zeggen dat ik hem niet ken, zou ik een leugenaar zijn zoals u. Maar ik ken hem, en gehoorzaam zijn woorden. 8.56 Abraham, uw vader, verlangde mijn dag te zien, en hij zag, en was verheugd. 8.57 De Jihudoyee zeiden tot hem, een zoon van nog geen vijftig jaren zijt gij, en gij hebt Abraham gezien? 8.58 Jeshu zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u dat ik er was voordat Abraham er was. 8.59 En ze namen stenen op om hem te stenigen; maar Jeshu verborg zich, vertrok uit de tempel, ging tussen hen door en verliet hen. 

9:1-41

9.1 EN toen hij voorbijkwam, zag hij een man, blind vanuit de schoot van zijn moeder. 9.2 En zijn discipelen vroegen hem, zeggend, Raban, wie zondigde, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren moest worden? 9.3 Jeshu zei tot hen, noch hij zondigde, noch zijn ouders; maar laat in hem de werken van Aloha gezien worden. 9.4 Het betaamt mij om de werken te doen van hem die mij zond, terwijl het overdag is: de nacht komt waarop een mens niet kan werken. 9.5 Zo lang ik in de wereld ben, ben ik het licht van de wereld. 9.6 En toen hij deze dingen had gezegd, spuwde hij op de grond, en vormde klei van zijn speeksel, en wreef het op de ogen van de blinde, 9.7 en zei tot hem, ga, was u in het doopbekken van Shilucha. En hij ging, waste zich, en kwam terwijl ziende. 9.8 Maar zijn buren, en zij die hem voortijds hadden gezien toen hij bedelde, zeiden, is deze niet hij die zat en bedelde? 9.9 Sommigen zeiden, hij is het; en anderen zeiden, hij is het niet, maar één net zo als hem; maar hij zei, ik ben het. 9.10 Zij zeiden tot hem, hoe zijn uw ogen geopend? 9.11 Hij antwoordde en zei tot hen, de man wiens naam Jeshu is maakte klei, en wreef het op mijn ogen, en zei tot mij, ga, was u in de wateren van Shilucha; en ik ging, waste mij, en ontving zicht. 9.12 Zij zeiden tot hem, waar is hij? hij zei tot hen, ik weet het niet. 9.13 Ze brachten hem die van het begin af blind was tot de Pharishee. 9.14 Nu was het shabath toen Jeshu de klei maakte en zijn ogen opende: 9.15 en opnieuw ondervraagden de Pharishee hem, hoe hebt gij zicht ontvangen? hij zei tot hen, hij deed klei op mijn ogen, en ik waste mij, en ontving zicht. 9.16 En sommigen van de Pharishee zeiden, deze man is niet van Aloha; want de shabath houd hij niet. Maar anderen zeiden, hoe kan een man, een zondaar, deze tekenen uitvoeren? En er was een verdeeldheid onder hen. 9.17 Ze zeiden opnieuw tot de blinde, wat zegt gij betreffende hem, omdat hij uw ogen geopend heeft? Hij zei tot hen, ik zeg dat hij de profeet is. 9.18 Maar de Jihudoyee geloofden niet betreffende hem dat hij blind was geweest en ziende was gemaakt, totdat ze de ouders van hem die ziende was gemaakt riepen, 9.19 en hen vroegen, als dit uw zoon is die, zoals gij zegt, blind geboren was, hoe ziet hij dan nu?9.20 Zijn ouders antwoordden en zeiden, we weten dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren werd. 9.21 Maar hoe hij nu ziet, of wie zijn ogen heeft geopend, weten wij niet. Hij is tot zijn jaren gekomen, vraag het hem: en hij zal voor zichzelf spreken. 9.22 Deze woorden zeiden zijn ouders, omdat zij de Jihudoyee vreesden; want de Jihudoyee hadden bepaald dat als een mens van hem belijden zou, dat hij de Meshiha is, zij hem uit de synagoge zouden werpen: 9.23 vanwege dit zeiden zijn ouders, hij is tot zijn jaren gekomen, vraag het hem. 9.24 En zij riepen een tweede maal de man die blind was geweest, en zeiden tot hem, verheerlijkt Aloha; want we weten dat deze mens een zondaar is. 9.25 Hij antwoordde en zei tot hen, of hij een zondaar is, weet ik niet, maar één ding weet ik, dat ik blind was, en nu, kijk! ik kan zien. 9.26 Ze zeiden opnieuw tot hem, wat deed hij tot u? hoe opende hij uw ogen ? 9.27 Hij zei tot hen, ik zei het u toch, maar gij hoorde niet: wat wilt gij horen? wilt gij ook discipels worden van hem? 9.28 Maar zij beschimpten hem, en zeiden tot hem, gij zijt een discipel van hem; maar wij zijn de discipelen van Musha. 9.29 En we weten dat Aloha met Musha sprak; maar van deze man weten we niet waar hij vandaan komt.9.30 De man antwoordde en zei tot hen, dit verbaasd me, dat gij niet weet waar hij vandaan komt, en toch heeft hij mijn ogen geopend! 9.31 Maar we weten dat Aloha de stem van de zondaars niet hoort; maar indien een mens hem vreest en zijn wil doet, hoort hij hem. 9.32 Vanouds af is het niet gehoord geworden dat een man de ogen heeft geopend van een blind geborene. 9.33 Indien deze man niet van Aloha is, zou hij dit niet gedaan kunnen hebben. 9.34 Zij antwoordden en zeiden tot hem, gij zijt helemaal in zonden geboren, en gij leert ons? en zij wierpen hem uit. 9.35 Jeshu hoorde dat zij hem hadden uitgeworpen, en hij vond hem, en zei tot hem, gelooft gij in de zoon van Aloha9.36 Hij die hersteld is geworden antwoordde en zei, wie is hij, mijn heer, dat ik in hem kan geloven? 9.37 Jeshu zei tot hem, gij hebt hem gezien, en hij die met u spreekt, hij is degene . 9.38 Hij zei, ik geloof, mijn heer! en, neervallende, aanbad hij hem. 9.39 Jeshu zei dan tot hen, voor het oordeel van deze wereld ben ik gekomen, zodat zij die niet zien, zouden kunnen zien, en zij die zien, het licht verliezen. 9.40 En sommigen van de Pharishee die met hem waren hoorden dit, en zij zeiden tot hem, zijn wij ook het licht verloren? 9.41 Jeshu zei tot hen, indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij, wij zien: daarom is uw zonde bevestigd geworden. 

10:1-21

10.1 AMEN, amen, ik zeg tot u, wie niet ingaat door de poort in de kooi van de kudde, maar door een andere plaats ingaat, hij is een dief en een rover. 10.2 Want hij die door de poort, ingaat, hij is de herder van de kudde. 10.3 En de bewaker van de poort doet de poort voor hem open, en de kudde hoort zijn stem, en hij roept zijn schapen bij hun namen, en hij leid hen uit; 10.4 en wanneer zijn kudde is uitgegaan, gaat hij voor hen uit lopen, en zijn schapen volgen hem, omdat ze zijn stem herkennen. 10.5 Maar de kudde gaat een vreemdeling niet achterna, maar ze vlucht van hem weg; want ze herkent de stem van de vreemdeling niet. 10.6 Deze parabel sprak Jeshu tot hen, maar ze wisten niet wat hij tot hen zei. 10.7 Jeshu zei opnieuw tot hen, Amen, amen, ik zeg tot u, ik ben de poort van de kudde; 10.8 en al degenen die zijn gekomen, waren dieven en rovers, maar de kudde hoorde hen niet. 10.9 Ik ben de poort; indien enig mens ingaat door mij, hij zal leven en zal inkomen, en uitgaan, en weide vinden. 10.10 De dief komt niet behalve dan om te stelen, en om te doden en te vernietigen: ik ben gekomen opdat zij leven zouden kunnen hebben, en datgene wat meer is. 10.11 Ik ben de goede herder, en de goede herder legt zijn leven neer voor zijn kudde. 10.12 De huurling die de herder niet is, en van wie de schapen niet zijn, wanneer hij de wolf ziet komen, verlaat hij de kudde en vlucht; en de wolf komt om de kudde te teisteren en te vernietigen. 10.13 Maar de huurling vlucht omdat hij een huurling is, en niet zorgt voor de kudde. 10.14 Ik ben de goede herder, en ken die van mij, en ben gekend van die van mij. 10.15 Zoals mijn vader mij kent ken ik mijn vader, en ik leg mijn leven neer voor de kudde. 10.16 Maar ik heb ook andere schapen die niet van deze kooi zijn; en het betaamt mij om ook deze te brengen, en zij zullen mijn stem horen, en allen zullen één kudde en één herder zijn. 10.17 Hierom heeft mijn vader mij lief, omdat ik mijn leven neerleg om het terug op te nemen. 10.18 Geen mens neemt het van mij weg, maar ik leg het neer uit mijn wil; want ik ben bij machte om het neer te leggen, en ik ben bij machte om het terug op te nemen; want dit gebod heb ik van mijn vader ontvangen. 10.19 En er was opnieuw een verdeeldheid onder de Jihudoyee wegens zijn woorden: 10.20 en velen van hen zeiden, hij heeft een demon, en is volkomen krankzinnig, waarom hoort gij hem aan? 10.21 Maar anderen zeiden, deze woorden zijn niet van een demonische: hoe kan een demon de ogen openen van een blinde? 

10:22-42

10.22 HET was het feest van Chanoeka te Urishlem, 10.23 en het was winter. En Jeshu wandelde in de tempel, in het portiek van Shelumun. 10.24 En de Jihudoyee omringden hem, zeggende tot hem, tot hoe lang nog beneemt gij ons de ziel? indien gij de Meshiha zijt, vertel het ons openlijk. 10.25 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ik heb het u verteld, maar gij geloofd niet. De werken die ik doe in de naam van mijn vader, deze getuigen voor mij. 10.26 Maar gij geloofd niet, omdat gij niet van mijn schapen zijt, zoals ik u vertelde. 10.27 Mijn schapen horen mijn stem, en ik ken hen, en zij volgen mij; 10.28 en ik geef aan hen het leven dat eeuwig is, en zij zullen niet voor eeuwig verloren gaan, en geen mens zal hen uit mijn handen rukken. 10.29 Want mijn vader die hen aan mij gaf is groter dan allen, en geen mens kan hen vanuit de hand van mijn vader grijpen. 10.30 Ik en mijn vader zijn één. 10.31 En opnieuw namen de Jihudoyee stenen op om hem te stenigen. 10.32 Jeshu zei tot hen, vele goede werken van mijn vader heb ik u getoond: op grond van welke van deze werken stenigt gij mij? 10.33 De Jihudoyee zeiden tot hem, niet vanwege de goede werken stenigen we u, maar omdat gij lastert; gij, een zoon des mensen zijnde, maakt uzelf Aloha. 10.34 Jeshu zei tot hen, is er niet geschreven in uw wet: ik heb u gezegd dat gij Alohee zijt? 10.35 Indien hij hen Alohee heeft genoemd, omdat het woord van Aloha met hen was, en men kan de schrift niet krachteloos maken, 10.36 en gij zegt tot degene die de vader heeft geheiligd en tot in de wereld heeft gezonden, gij lastert, omdat ik heb gezegd tot u, ik ben de zoon van Aloha? 10.37 En als ik de werken van mijn vader niet doe, geloof me dan niet; 10.38 maar als ik deze doe, hoewel gij mij niet gelooft, geloof dan de werken, zodat gij moogt weten en geloven dat de vader in mij is, en ik in de vader. 10.39 En zij trachten hem opnieuw te arresteren : maar hij ging uit van onder hun handen. 10.40 En hij ging voorbij Jurdan, tot de plaats waar Yu’hanon had gedoopt, en bleef daar. 10.41 En velen kwamen tot hem, en zeiden, Yu’hanon deed niet één teken, maar elk ding die Yu’hanon zei betreffende deze man, dat is waar. 10.42 En velen geloofden in hem. 

11:1-46

11.1 LATER: een zeker man was ziek, Loozar, van het dorp Bethania: de broer van Mariam en Martha. 11.2 Het was deze Mariam, degene die de voeten van Jeshu had gezalfd met balsem, en afgeveegd had met haar haren, wiens broer, Loozar was, die ziek was. 11.3 En hij zond zijn twee zussen tot Jeshu, zeggende, onze heer, degene die gij liefhebt is ziek. 11.4 Maar Jeshu zei, deze ziekte is niet tot den dood, maar voor de heerlijkheid van Aloha, opdat de zoon van Aloha erdoor zou worden verheerlijkt. 11.5 Maar Jeshu hield van Martha en Mariam en Loozar. 11.6 En toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij twee dagen in de plaats waar hij was. 11.7 En daarna zei hij tot zijn discipelen, kom, we zullen terug gaan tot in Jihud. 11.8 Zijn discipelen zeiden tot hem, Raban, nu hebben de Jihudoyee gezocht om u te stenigen; en opnieuw gaat gaat gij erheen? 11.9 Jeshu zei tot hen, zijn er niet twaalf uren in de dag? als een mens in de dag wandelt, struikelt hij niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; 11.10 maar als een mens in de nacht wandelt, struikelt hij, omdat in hem geen licht is. 11.11 Deze dingen sprak Jeshu; en daarna zei hij tot hen, Loozar onze vriend rust; maar ik ga om hem op te wekken. 11.12 Zijn discipelen zeiden tot hem, onze heer, als hij slaapt is hij herstellende. 11.13 Maar Jeshu sprak betreffende zijn dood; en zij dachten dat hij betreffende de rust van de slaap sprak. 11.14 Toen zei Jeshu uitdrukkelijk tot hen, Loozar is dood. 11.15 En ik ben blij dat ik daar niet was, om uwentwil, opdat gij kunt geloven. Maar laat ons erheen wandelen. 11.16 Thoma, die de tweeling wordt genoemd, zei tot zijn medeleerlingen, laat ons ook gaan, opdat we mogen sterven met hem. 11.17 En Jeshu kwam tot Bethania, en vond hem in het huis van begraving, waar hij reeds vier dagen was. 11.18 Nu was Bethania in de buurt van Urishlem gelegen, op ongeveer een afstand van vijftien stadiën. 11.19 En velen van de Jihudoyee waren tot Martha en Mariam gekomen, opdat zij tot hun harten zouden kunnen spreken betreffende hun broer. 11.20 Vervolgens, toen Martha hoorde dat Jeshu was gekomen, ging zij uit om hem te ontmoeten; maar Mariam zat in het huis. 11.21 En Martha zei tot Jeshu, mijn heer, indien gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 11.22 Maar zelfs nu weet ik, dat wat gij ook van Aloha zult vragen, hij het u zal geven. 11.23 Jeshu zei tot haar, uw broer zal opstaan. 11.24 Martha zei tot hem, ik weet dat hij zal opstaan in de opstandingstroost op de laatste dag. 11.25 Jeshu zei tot haar, ik ben de opstandingstroost en het leven; en wie in mij gelooft, hoewel hij sterven zal, zal leven. 11.26 En eenieder die leeft en gelooft in mij, zal niet voor eeuwig sterven. Gelooft gij dit? 11.27 Zij zei tot hem, Ja, mijn heer, ik geloof dat gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha, die tot in de wereld is gekomen. 11.28 En toen ze deze dingen had gezegd, ging ze, en riep Mariam haar zuster in het geheim, en zei tot haar, onze meester is gekomen, en roept u. 11.29 Toen Mariam dit hoorde, stond zij snel op, en kwam tot hem. 11.30 Maar Jeshu zelf was nog niet tot in het dorp gekomen, maar was nog op die plaats waar Martha hem ontmoette. 11.31 Maar deze Jihudoyee die ook met haar in het huis waren om haar te troosten, toen zij zagen dat Mariam haastig opstond om uit te gaan, gingen ook zelf achter haar aan; want zij dachten dat ze naar het graf ging om te huilen. 11.32 Maar zij, Mariam, toen ze gekomen was waar Jeshu was, en hem zag, viel aan zijn voeten neer, zeggende, indien gij hier geweest waart, mijn heer, was mijn broer niet gestorven. 11.33 Maar Jeshu, toen hij haar zag huilen, en deze Jihudoyee die met haar huilend waren meegekomen, werd hij bewogen in zijn geest, en was ontroerd, 11.34 en zei, waar hebt gij hem gelegd? en zij zeiden tot hem, onze heer, kom en zie. 11.35 En de tranen van Jeshu kwamen. 11.36 En de Jihudoyee zeiden, zie hoe hij hem liefhad! 11.37 Maar sommigen van hen zeiden, kon hij, die de ogen van die blinde opende, niet ook iets doen, zodat deze mens niet zou zijn gestorven? 11.38 Jeshu, in zichzelf kreunend, kwam tot het huis van begraving; en dat huis van begraving was een grot, en er was een steen gelegd op de ingang daarvan. 11.39 En Jeshu zei, neem deze steen op. Martha, de zuster van hem die dood was, zei tot hem, mijn heer, hij stinkt nu; want vier dagen zijn tot hem verstreken. 11.40 Jeshu zei tot haar, zei ik niet tot u, dat indien gij wilt geloven, gij de heerlijkheid van Aloha zult zien? 11.41 En zij namen de steen op, en Jeshu hief zijn ogen op naar boven, en zei, vader, ik geef dank tot u omdat u mij hebt gehoord; 11.42 en ik weet dat gij mij ten alle tijde hoort: toch, vanwege deze vergadering die hier staat, zeg ik deze woorden, zodat zij mogen geloven dat gij mij gezonden hebt. 11.43 En toen hij deze woorden had gezegd, riep hij met een luide stem, Loozar, kom buiten! 11.44 En hij, de dode, kwam buiten, zijn handen en zijn voeten gebonden zijnde met zwachtels, en zijn gezicht in een linnen doek. Jeshu zei tot hun, bevrijd hem, en laat hem gaan11.45 En velen van de Jihudoyee welke tot Mariam gekomen waren, en het verbazingwekkend ding zagen die Jeshu had gedaan, geloofden in hem. 11.46 En sommigen van hen gingen tot de Pharishee, en vertelden hen elk ding dat Jeshu had gedaan. 

11:47-54

11.47 EN de hoofdpriesters en Pharishee kwamen samen, en zeiden, wat zullen we doen? want deze man doet vele tekenen; 11.48 en als we hem op die manier laten doen, zullen alle mensen in hem geloven, en de Rumoyee zullen komen, en ons land en ons volk wegnemen. 11.49 Maar één van hen, wiens naam Kaiapha was, was de hogepriester van dat jaar; en hij zei tot hen, gij weet niets, 11.50 noch redeneert gij dat het raadzaam is voor ons dat één man sterft voor het volk, en niet alle mensen omkomen. 11.51 Maar dit sprak hij niet uit zichzelf, maar omdat hij de hogepriester was van dat jaar, profeteerde hij dat Jeshu voor de natie zou sterven, 11.52 en niet enkel voor dat volk, maar ook voor de verspreide kinderen van Aloha die hij bijéén moet verzamelen. 11.53 En vanaf die dag waren zij vastberaden om hem te doden. 11.54 Maar Jeshu zelf wandelde niet openlijk onder de Jihudoyee, maar ging vandaar naar de regio nabij de wildernis, naar een regio die Ephrem werd genoemd, en onderhield zich daar met zijn discipelen. 

11:55 – 12:11

11.55 NU was de petscha van de Jihudoyee nabij gekomen; en velen gingen op van de landelijke dorpen naar Urishlem voor het festival, om henzelf te reinigen. 11.56 En zij zochten naar Jeshu, en de één tot de ander zei in de tempel, wat denkt ge, dat hij naar het feest zal komen? 11.57 Maar de hoofd priesters en Pharishee hadden geboden dat als ook maar enig mens wist waar hij was, hij het aan hen zou verklaren, zodat zij hem zouden kunnen grijpen. 12.1 Maar Jeshu kwam zes dagen voor de petscha tot Bethania, waar Loozar was, hij die Jeshu had opgewekt van onder de doden. 12.2 En ze maakten er hem een avondmaal en Martha bediende, en Loozar was een van degenen die met hem aanlag. 12.3 Maar Mariam nam een pot met balsem van de fijnste nardus, groot in prijs, en zalfde de voeten van Jeshu, en droogde met haar haren zijn voeten af, en het huis werd gevuld met de geur van de balsem. 12.4 En Jihuda Scarjuta, één van zijn discipelen, hij die hem zou verraden zei,,12.5 waarom is deze balsem niet voor driehonderd muntstukken verkocht, en aan de armen gegeven? 12.6 Maar dit zei hij niet omdat hij zorg droeg voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs bij hem was, en alles wat er inviel, droeg hij. 12.7 Maar Jeshu zei, laat haar alleen. Voor de dag van mijn begrafenis heeft zij het bewaard. 12.8 Want gij hebt de armen altijd bij u; maar mij hebt gij niet altijd. 12.9 En een groot gezelschap van Jihudoyee die daar waren aanhoorden Jeshu. En zij waren niet alleen vanwege Jeshu gekomen, maar ook om Loozar te zien, hem wie hij had opgewekt van onder de doden. 12.10 Maar de hoofdpriesters waren van zins om ook Loozar te doden, 12.11 omdat velen van de Jihudoyee om reden van hem waren gegaan, en geloofden in Jeshu. 

12:12-22

12.12 DE dag erna, een grote bijeenkomst van degenen die tot het feest waren gekomen, toen ze hoorden dat Jeshu tot Urishlem was gekomen, 12.13 nam takken van palmen, en ging uit om hem te ontmoeten. En zij riepen het uit, zeggende, Aushana! gezegend is hij die komt in De naam van de heer, de koning van Israël. 12.14 En Jeshu had gezorgd dat er een ezel was gevonden, en zat daarop; zoals het is geschreven, 12.15 Vreest niet, dochter van Tseun: zie! uw koning komt tot u, rijdende op een jong, het veulen van een ezelin. 12.16 Maar deze dingen herkenden zijn discipelen niet op dat moment; pas toen Jeshu werd verheerlijkt, herinnerden zijn discipelen zich dat deze dingen werden geschreven betreffende hem, en dat ze deze dingen hadden gedaan tot hem. 12.17 Maar de bijeenkomst; die met hem was toen hij Loozar vanuit het graf riep en hem opwekte van onder de doden, die droeg getuigenis. 12.18 En om reden van dit, gingen grote menigten uit om hem te ontvangen; want ze hadden gehoord dat hij dit teken had gedaan. 12.19 Maar de Pharishee zeiden, de één tot de ander, gij ziet dat ge geen winst doet, want, zie! de hele wereld is hem nagegaan. 12.20 Nu waren er ook mensen van de andere volken die waren opgegaan om te aanbidden op het feest. 12.21 Deze kwamen en naderden tot Philipos, die uit Beth-tsaida van Galila was; en ze verzochten van hem, en zeiden tot hem, mari, wij verlangen om Jeshu te zien. 12.22 En Philipos kwam en vertelde het aan Andreas, en Andreas en Philipos vertelden het aan Jeshu. 

12:23 – 50

12.23 MAAR Jeshu antwoordde en zei tot hen, het uur is gekomen dat de zoon des mensen kan worden verheerlijkt. 12.24 Amen, amen, ik zeg tot u, dat een korreltje van tarwe, als het niet valt en sterft in de aarde alleen achterblijft; maar als het sterft, brengt het veel vruchten. 12.25 Hij die zijn leven liefheeft zal het verliezen; en hij die zijn leven haat in deze wereld, zal het behouden tot het leven dat eeuwig is. 12.26 Indien enig mens mij dient, laat hem achter mij komen; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienstknecht zijn; wie mij dient, hem wil mijn vader eren. 12.27 Mijn ziel nu, Zie! ze is verstoord; en wat zal ik zeggen? mijn vader, verlos mij van dit uur: 12.28 doch op grond van dit ben ik tot dit uur gekomen. Vader, verheerlijkt uw naam. En een Stem werd gehoord vanuit de hemel, ik heb verheerlijkt, en ik verheerlijk opnieuw. 12.29 En het gezelschap die daar stond, hoorde het, en ze zeiden dat er donder was. Maar anderen zeiden, dat er een engel met hem sprak. 12.30 Jeshu antwoordde en zei tot hen, deze stem was niet om mijnentwil, maar om uwentwil. 12.31 Nu is het oordeel van deze wereld; nu is de heerser van deze wereld uitgeworpen. 12.32 En ik, wanneer ik opgeheven ben van de aarde, zal alle mensen tot mij trekken. 12.33 Maar dit zei hij om te kennen te geven door welke dood hij zou sterven. 12.34 De mensen zeiden tot hem, we hebben van de wet gehoord dat de Meshiha voor altijd blijft: hoe zegt gij dat de zoon des mensen moet worden opgeheven? wie is deze zoon des mensen? 12.35 Jeshu zei tot hen, nog een kleine tijd langer is het licht met u. Wandelt terwijl gij het licht hebt, zodat de duisternis u niet inhaalt. En wie in duisternis wandelt weet niet waarheen hij gaat. 12.36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij de zonen van licht moogt worden. Deze dingen sprak Jeshu, en ging en verborg zichzelf voor hen. 12.37 Nochtans, hoewel hij al deze dingen had gedaan voor hen, geloofden ze hem niet: 12.38 zodat het woord van de profeet Eshaia vervuld zou worden, die zei, mijn heer, wie heeft ons verslag geloofd. En de arm van de heer, tot wie is het geopenbaard geworden? 12.39 Hierdoor waren ze niet in staat om te geloven: daarom heeft Eshaia opnieuw gezegd, 12.40 hij heeft hun ogen verblind, en hun harten verduisterd, opdat zij met hun ogen niet zouden zien, en met hun harten begrijpen, en worden omgezet en ik hen zou genezen. 12.41 Deze dingen zei Eshaia toen hij zijn heerlijkheid zag, en sprak betreffende hem. 12.42 Nochtans geloofden velen van de hoofden ook in hem: maar vanwege de Pharishee beleden ze hem niet, zodat ze niet buiten de synagoge zouden worden gezet: 12.43 want ze hielden meer van de glorie van mensen dan van de glorie van Aloha. 12.44 Maar Jeshu riep en zei, hij die in mij gelooft, gelooft niet in mij, maar in hem die mij zond. 12.45 En hij die mij ziet, ziet hem die mij zond12.46 IK ben het in de wereld gekomen licht, zodat eenieder die in mij gelooft niet in de duisternis zou verblijven. 12.47 En hij die mijn woorden hoort, en hen niet houd, ik oordeel hem niet: want ik kwam niet om de wereld te oordelen, maar om de wereld leven te geven. 12.48 Hij die mij verwerpt, en mijn woord niet ontvangt, heeft datgene die hem oordeelt: het woord dat ik spreek, dat oordeelt hem in de laatste dag! 12.49 Want ik heb niet vanuit mijzelf gesproken, maar de vader die mij zond, hij gaf mij een gebod, wat ik zeggen moet, en wat ik spreken moet. 12.50 En ik weet dat zijn geboden eeuwig leven zijn: daarom spreek ik deze dingen, zoals mijn vader het aan mij heeft gezegd, zo spreek ik het. 

13:1-30

13.1 VOOR het feest van de petscha, wist Jeshu dat zijn ure gekomen was, en dat hij moest heengaan uit deze wereld tot zijn vader, en hij had de zijnen lief die in deze wereld waren, en tot het einde had hij hen lief. 13.2 En toen het avondmaal was, had satana het in het hart geworpen van Jihuda bar Shemun Scarjuta om hem te verraden. 13.3 Maar Jeshu zelf, omdat hij wist dat de vader alle dingen in zijn handen had gegeven, en dat hij van Aloha was gekomen, en hij tot Aloha gaande was, 13.4 stond op van het avondmaal, legde zijn gewaad opzij, nam een linnen doek, en bond het rond zijn lendenen; 13.5 en hij goot water in een bekken, en begon de voeten van zijn discipelen te wassen, en droogde ze af met de linnen doek die hij rond zijn lendenen gebonden had. 13.6 Maar toen hij tot Shemun Kipha kwam, zei Shemun tot hem, gaat gij, mijn heer, voor mij mijn voeten wassen? 13.7 Jeshu antwoordde en zei tot hem, wat ik doe, begrijpt gij nu niet; maar later zult gij het begrijpen. 13.8 Shemun Kipha zei tot hem, nooit zult gij voor mij mijn voeten wassen. Jeshu zei tot hem, als ik u niet was, hebt gij geen deel met mij! 13.9 Shemun Kipha zei tot hem, zo, mijn heer, zult gij niet alleen mijn voeten voor mij wassen, maar ook mijn handen, en ook mijn hoofd. 13.10 Jeshu zei, hij die gebaad heeft, heeft geen andere nood dan alleen zijn voeten te wassen, want alles van hem heeft hij gereinigd: ook gij zijt schoon, maar niet allen van u. 13.11 Want Jeshu wist wie hem zou verraden; daarom zei hij, gij zijt niet allen schoon. 13.12 Maar toen hij hun de voeten had gewassen, nam hij zijn gewaad op en ruste, en zei tot hun, begrijpt gij wat ik voor u heb gedaan? 13.13 Gij noemt mij ‘onze meester’ en ‘onze heer’ ; en gij zegt dat goed, want dat ben ik. 13.14 Als ik dan, uw heer en uw meester, uw voeten voor u heb gewassen, hoeveel temeer moet gij dan de voeten wassen van elkaar? 13.15 Want dit voorbeeld heb ik u gegeven, zodat, gelijk ik tot u heb gedaan, gij ook zult doen. 13.16 Amen, amen, ik zeg tot u, de knecht is niet groter dan zijn heer; noch is de apostel groter dan hij die hem zond. 13.17 Als gij deze dingen weet, zijt gij gelukkig als gij ze doet.  13.18 Niet over allen van u spreek ik; want ik ken degenen die ik uitgekozen heb; maar dat de schrift vervuld zou worden, dat degene die brood met mij eet, zijn hiel tegen mij heeft opgegeven. 13.19 Nu, ik zeg u voordat het is, dat gij wanneer het gedaan is, zult geloven dat ik ben. 13.20 Amen , amen, ik zeg tot u, dat wie degene ontvangt die ik heb gezonden, mij ontvangt; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij heeft gezonden. 13.21 Deze dingen zei Jeshu, en was ontroerd in zijn geest, en getuigde, en zei, Amen, amen, ik zeg tot u, dat één van u mij zal verraden. 13.22 Maar de discipelen, de één keek de ander aan, omdat zij niet wisten over wie hij sprak. 13.23 Nu was daar één van zijn discipelen die aan zijn borst ruste; die door Jeshu liefgehad werd. 13.24 Tot deze gaf Shemun Kipha een teken opdat hij zou vragen van wie het was dat hij sprak. 13.25 En die discipel leunde op de borst van Jeshu, en zei tot hem, mijn heer, wie is het? 13.26 Jeshu antwoordde en zei tot hem, hij aan wie ik het gedipt brood geef. En Jeshu dipte het brood en gaf het aan Jihuda, bar Shemun Scarjuta. 13.27 Toen, na het brood, ging satana in hem. En Jeshu zei tot hem: wat gij doet, doe het snel! 13.28 Maar geen mens van degenen die rusten begreep dit , van wat hij sprak tot hem. 13.29 Maar sommigen van hen dachten omdat Jihuda de geldbeugel had, dat hij hem de opdracht had gegeven om iets te kopen dat nodig was voor het feest, of dat hij iets zou geven aan de armen. 13.30 Maar hij, Jihuda, ontving het brood en ging onmiddellijk buiten: en het was nacht toen hij buiten ging. 

13:31- 38

13.31 EN Jeshu zei, nu wordt de zoon des mensen verheerlijkt, en Aloha wordt in hem verheerlijkt. 13.32 En als Aloha in hem wordt verheerlijkt, zal Aloha hem verheerlijken in zichzelf, en hem onmiddellijk verheerlijken. 13.33 Mijn zonen, nog een tijdje ben ik met u, en gij zult mij zoeken; en, zoals ik zei tot de Jihudoyee, waarheen ik ga kunt gij niet komen, alzo zeg ik het nu ook tot u. 13.34 Een nieuw gebod geef ik tot u, dat gij elkaar behoort lief te hebben; zoals ik u heb liefgehad, zo behoort gij ook elkaar lief te hebben. 13.35 Hierdoor zullen alle mensen weten dat gij mijn discipelen zijt, als de liefde voor elkaar in u is . 13.36 Shemun Kipha zei tot hem, onze heer, waarheen gaat gij? Jeshu zei tot hem, waar ik heenga, kunt gij mij nu niet achterna komen; maar uiteindelijk zult gij komen. 13.37 Shemun Kipha zei tot hem, mijn heer, waarom kan ik u nu niet achterna komen? mijn leven leg ik voor u neer. 13.38 Jeshu zei tot hem, legt gij uw leven voor mij neer! Amen, amen, ik zeg u, dat de haan niet kraaien zal, totdat gij mij drie keer ontkend zult hebben.

14:1-14

14.1 LAAT uw hart niet verontrust zijn: geloof in Aloha, en geloof in mij. 14.2 Vele zijn de woningen van mijn vaders huis: en zo niet, zou ik het u hebben verteld; want ik ga om u een plaats voor- te- bereiden. 14.3 En als ik ga om voor u een plaats voor- te- bereiden, zal ik ook terug komen en u met mij meenemen, zodat gij ook kunt zijn waar ik ben . 14.4 En waarheen ik ga weet gij, en de weg kent gij. 14.5 Thoma zei tot hem, onze heer, wij weten niet waarheen gij gaat, en hoe kunnen we de weg kennen.? 14.6 Jeshu zei tot hem, ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Geen mens komt tot mijn vader tenzij door mij. 14.7 Maar indien gij mij had gekend, zou gij mijn vader ook hebben gekend; en vanaf nu kent gij hem en hebt hem begrepen. 14.8 Philipos zei tot hem, onze heer, openbaar ons de vader, en het volstaat ons. 14.9 Jeshu zei tot hem, al die tijd ben ik met u geweest, en gij hebt mij niet gekend, Philipos? Hij die mij ziet, ziet de vader; en hoe zegt gij, openbaar ons de vader14.10 Gelooft gij niet dat ik in mijn vader ben en mijn vader in mij? en deze woorden die ik spreek, spreek ik niet uit mezelf, maar uit mijn vader die in mij woont; hij doet deze werken. 14.11 Geloof dat ik in mijn vader ben en mijn vader in mij; en indien niet, geloof dan tenminste vanwege de werken. 14.12 Amen, amen, ik zeg tot u, dat wie in mij gelooft, ook deze werken zal doen, dewelke ik doe; en meer van dan deze zal hij doen, omdat ik tot mijn vader ga. 14.13 En wat gij ook zult vragen in mijn naam, ik zal het doen voor u, zodat de vader kan worden verheerlijkt in zijn zoon. 14.14 En indien gij van mij zult vragen in mijn naam, zal ik het doen. 

14:15 – 26

14.15 INDIEN gij mij liefhebt, onderhoud mijn geboden; 14.16 en ik zal bidden van mijn vader, en hij zal u een andere paraklita geven, welke voor altijd bij u zal zijn, 14.17 de geest van waarheid, hem welke de wereld niet kan ontvangen, omdat ze hem niet zien, noch hem kennen. Maar gij kent hem; want hij woont bij u, en is in u. 14.18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; want ik zal tot u komen een beetje later. 14.19 En de wereld ziet mij niet meer, maar gij zult mij zien; want omdat ik leef, zult gij ook leven. 14.20 Op die dag zult gij weten dat ik in mijn vader ben, en gij in mij, en ik in u. 14.21 Hij die mijn geboden heeft en hen onderhoud is hij die mij liefheeft; en hij die mij liefheeft zal geliefd worden door mijn vader, en ik zal hem liefhebben, en zal mijzelf aan hem openbaren. 14.22 Jihuda zei tot hem, het was niet Scarjuta, mijn heer, hoe zult gij uzelf aan ons openbaren, en niet aan de wereld? 14.23 Jeshu antwoordde, en zei tot hem, hij die mij liefheeft, onderhoud mijn woord, en mijn vader zal hem liefhebben, en wij komen tot hem, en wij maken een woonplaats met hem. 14.24 Maar wie mij niet liefheeft, onderhoud mijn woord niet. En het woord dat gij hoort is niet het mijne, maar van de vader die mij zond. 14.25 Dit heb ik met u gesproken terwijl ik bij u ben. 14.26 Maar hij, de paraklita, de geest der heiligheid, welke de vader in mijn naam zenden zal, hij zal u elk ding leren en hij zal u herinneren aan alles dat ik heb gezegd tot u. 

14:27- 15:7

14.27 VREDE laat ik bij u; mijn vrede geef ik tot u: niet zoals de wereld geeft, geef ik tot u. Laat uw hart niet verontrust zijn, noch bevreesd zijn. 14.28 Gij hebt gehoord dat ik u heb verteld, dat ik ga, en terug kom tot u. Indien gij mij lief hebt, zou u zich verheugen, omdat ik tot mijn vader ga; want mijn vader is meerder dan ik. 14.29 En nu, Zie! ik heb het u verteld terwijl het nog niet is gedaan, zodat gij wanneer het is geweest, kunt geloven. 14.30 Van nu af aan zal ik niet veel meer met u spreken; want de heerser van de wereld komt, en hij heeft niets tegen mij. 14.31 Maar dat de wereld mag weten dat ik mijn vader liefheb, en gelijk mijn vader heeft bevolen, zo doe ik. Sta op, en laat ons dus gaan! 15.1 Ik ben de wijnstok van waarheid [1], en mijn vader is de landbouwer. 15.2 Elke rank in mij die geen vruchten geeft neemt hij weg; en deze die vruchten geeft reinigt hij, zodat het meer vruchten kan geven. 15.3 Nu zijt gij schoon door het woord { melt’a) het Woord die uit Aloha is } dat ik met u gesproken heb. 15.4 Verblijf in mij, en ik in u. Aangezien de rank geen vruchten kan geven van zichzelf indien het niet in de wijnstok blijft, alzo kunt ook gij het niet indien gij niet in mij blijft. 15.5 Ik ben de wijnstok, en gij de ranken. Wie in mij blijft, en ik in hem, die produceert veel vruchten, omdat gij zonder mij niet één ding kunt doen. 15.6 Maar indien een mens niet in mij blijft, wordt hij uitgeworpen, als een verdorde rank; en, verzamelende, werpen zij het in het vuur om te worden verbrand. 15.7 Maar indien gij in mij blijft, en mijn woorden in u blijven, dan zal alles wat gij vragen wilt, tot u zijn. 

15:8- 16:3

15.8 IN dit wordt mijn vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht geeft en mijn discipelen zijt. 15.9 Zoals mijn vader mij heeft liefgehad, zo heb ik u ook liefgehad: blijft in de liefde van mij verdergaan. 15.10 Indien gij mijn geboden wilt bewaren, zult gij in mijn liefde blijven; zoals ik de geboden van mijn vader heb bewaard, en in zijn liefde blijf. 15.11 Dit heb ik met u gesproken, opdat mijn vreugde in u mag zijn, en dat uw vreugde volledig mag zijn. 15.12 Dit is mijn gebod, dat gij, de één de ander liefhebt, zoals ik u heb liefgehad. 15.13 Liefde die groter is dan dit is er niet, dat een mens zijn leven tot verandering wijd voor zijn vrienden. 15.14 Gij zijt mijn geliefde vrienden, indien gij alles doet wat ik u opdraag. 15.15 Ik noem u niet meer ‘dienaars’ want de dienaar weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u mijn geliefde vrienden genoemd; omdat ik alle dingen, welke ik van mijn vader heb gehoord, tot u kenbaar heb gemaakt. 15.16 Gij hebt niet mij gekozen, maar ik heb u gekozen, en u aangesteld, zodat gij ook zult gaan en veel vrucht opbrengen; en uw vrucht zal blijven, omdat alles wat gij in mijn naam aan de vader zult vragen, hij zal het aan u geven 15.17 Dit gebied ik u, dat gij de ander liefhebt. 15.18 En als de wereld u haat, weet dan dat ze voor u, mij hebben gehaat. 15.19 En indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben; maar gij zijt niet van de wereld; want ik heb u gekozen uit de wereld; hierom haat de wereld u. 15.20 Vergeet het woord niet dat ik met u sprak, dat er geen dienaar is welke groter is dan zijn heer. Indien ze mij hebben vervolgd, zullen ze ook u vervolgen; en indien ze mijn woord hadden gehouden, zouden ze ook het uwe houden. 15.21 Maar al deze dingen willen ze u aandoen vanwege mijn naam, omdat ze hem niet kennen die mij zond. 15.22 Als ik niet was gekomen en met hen had gesproken, hadden ze geen zonde-vergelding- gehad; maar nu is er geen offer-gelegenheid meer betreffende hun zonde. 15.23 Hij die mij haat [2], haat ook mijn vader. 15.24 En indien ik de werken niet had gedaan voor hun ogen, dewelke geen andere man ooit heeft gedaan, hadden zij geen zonde-vergelding gehad; maar nu ze het hebben gezien haten ze zowel mij alsook mijn vader; 12.25 opdat het woord dat in hun wet geschreven is vervuld zou worden: ze haten mij zonder reden ( psalm 35:19 ). 15:26 Maar wanneer de paraklita [3] komt, hem die ik tot u zenden zal van mijn vader, de geest der waarheid, hij die van mijn vader voortkomt, hij zal van mij getuigen. 15.27 En gij zult ook getuigen, omdat gij van in het begin bij mij zijt.

[1] g’p,et’a) – ܓ݁ܦ݂ܶܬ݁ܳܐ – plant met ranken (Sedra3). 

[2] sane) – ܣܳܢܶܐ – negeren- verafschuwen- vijandig zijn- haten (Sedra3). 

[3] p’araqliTa) – ܦ݁ܰܪܰܩܠܺܛܳܐ – trooster- pleitbezorger- ( Sedra3)

16.1 Deze dingen heb ik met u gesproken, opdat gij niet zou misdoen [1]. 16.2 Ze zullen u uit hun synagoges werpen; en het uur komt wanneer eenieder die u doden wil zal denken dat hij een offer offert tot Aloha. 16.3 En deze dingen zullen ze doen, omdat ze noch mijn vader noch mij hebben gekend, beide. 

16:4 – 15

16.4 DEZE dingen heb ik met u gesproken, opdat wanneer hun tijd is gekomen gij u misschien herinnert dat ik het u vertelde. Maar deze dingen heb ik u niet als eerste verteld, omdat ik met u was. 16.5 Maar nu ga ik tot hem die mij zond; en niemand van u vraagt mij, waarheen gaat gij? 16.6 Want ik heb u deze dingen verteld, en verdriet [2] is gekomen en vulde uw harten. 16.7 Maar ik zeg de waarheid tot u, dat het nodig is voor u dat ik ga; want als ik niet ga, komt de paraklita niet tot u. Maar als ik ga, zal ik hem tot u zenden. 16.8 En wanneer hij gekomen is, zal hij de wereld terechtwijzen wat betreft zonde, wat betreft gerechtigheid, en wat betreft het oordeel. 16.9 Wat betreft zonde, omdat ze niet in mij geloven; 16.10 wat betreft gerechtigheid, omdat ik tot mijn vader ga, en gij mij niet terug ziet; 16.11 wat betreft het oordeel, omdat de heerser van deze wereld is geoordeeld. 16.12 Ik heb u nog veel te vertellen, maar gij kunt het nu niet bevatten; 16.13 maar wanneer de geest van waarheid is gekomen, zal hij u tot in geheel de waarheid leiden; want hij zal niet vanuit zichzelf spreken; maar alles wat hij zal horen wil hij spreken, en de komende dingen zal hij aan u bekend maken. 16.14 Hij wil mij verheerlijken, omdat, hij van het mijne wil nemen en het u zal tonen. 16.15 Alles wat de vader heeft is het mijne: daarom heb ik gezegd tot u, dat hij wil nemen van het mijne, en het u zal tonen. 

16:16- 30

16.16 NOG een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien, want ik ga tot de vader. 16.17 En de discipelen zeiden, de één tot de ander, wat betekenen deze woorden die hij tot ons zegt? nog een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien, en ook, want ik ga tot de vader. 16.18 En ze zeiden, wat is deze ‘weinige tijd’ waarover hij heeft gesproken? 16.19 We begrijpen niet wat hij zegt. Maar Jeshu wist dat zij hem zochten te vragen; en hij zei tot hen: overlegt gij onder elkaar betreffende dit, omdat ik u vertelde, nog een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien? 16.20 Amen, amen, ik zeg u, dat gij zult huilen en treuren, terwijl de wereld zich zal verblijden; en tot u zal weeklacht [3]zijn; maar uw weeklacht zal vreugde worden. 16.21 Een vrouw, wanneer ze in barensnood is, heeft weeklacht, omdat de dag gekomen is voor haar om geboorte te geven; maar wanneer ze een zoon heeft gebaard, herinnerd zij zich niet haar angst, maar de vreugde, omdat er een kind des mensen is geboren in de wereld. 16.22 Gij hebt nu ook deze droefenis; maar nogmaals ik zal u terug zien, en uw hart zal zich verheugen, en uw vreugde neemt geen mens meer van u weg. 16.23 En ten dien dage zult gij mij niets vragen. Amen, amen, ik zeg u, wat dan ook, dat gij mijn vader zult vragen in mijn naam, hij wil het u geven. 16.24 Tot nu toe hebt gij niet om één ding gevraagd in mijn naam: vraag, en ontvang, opdat uw vreugde volledig zou mogen zijn. 16.25 Deze dingen heb ik met u gesproken in gelijkenissen; maar het uur komt dat ik niet in gelijkenissen met u zal spreken, maar openlijk; zal ik tot u aankondigen betreffende de vader. 16.26 Ten dien dage zult gij vragen in mijn naam; en ik zeg niet tot u, dat ik voor u van de vader zal vragen, betreffende vrucht [4]; 16.27 want de vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt liefgehad, en geloofd hebt dat ik vanuit de vader ben voortgekomen. 16.28 Ik kwam voort vanuit de vader, en kwam in de wereld; en ik verlaat de wereld weer, en ga tot de vader. 16.29 Zijn discipelen zeiden tot hem, zie! nu spreekt gij openlijk, en niet één gelijkenis hebt gij gesproken. 16.30 Nu weten we dat gij elk ding weet, en gij hebt het niet nodig dat ook maar één mens u zou vragen. Daardoor geloven we dat gij vanuit Aloha zijt voortgekomen. 

16:31- 17:12

16.31 JESHU zei tot hen, geloof! 16.32 Zie! het uur zal komen, en komt nu, dat gij zult worden verstrooid, elke mens tot zijn plaats, en gij zult mij alleen laten. Maar ik ben niet alleen, omdat de vader met mij is. 16.33 Deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij in mij vrede zult hebben. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar zijt moedig [5] van hart, ik heb de wereld overwonnen!. 

[1] t’et,k’a$luwn – ܬ݁ܶܬ݂ܟ݁ܰܫܠܽܘܢ – zondigen -falen -struikelen -misstappen zetten -neervallen (Sedra3). 

[2] k’aryuwt,a) – ܟ݁ܰܪܝܽܘܬ݂ܳܐ – droefheid- treurnis – verdriet – medelijden- smart (Sedra3) 

[3] k’arya) – ܟ݁ܳܪܝܳܐ – weeklagen- smart- leed – gejammer – droefheid (Sedra3).

[4] (layk’uwn )eb’a) – ܥܠܰܝܟ݁ܽܘܢ ܐܶܒ݁ܳܐ – betreffende/over- opbrengst, oogst, vrucht (Sedra3)

[5] )et,lab’_b,w – ܐܶܬ݂ܠܰܒ݈݁ܒ݂ܘ – dapper zijn – moedig zijn – moed vatten- goede moed houden (Sedra3)

17.1 Deze woorden sprak Jeshu, en, zijn ogen opheffende tot de hemel, zei hij, mijn vader, het uur is gekomen, verheerlijkt uw zoon, opdat uw zoon u moge verheerlijken. 17.2 Omdat gij aan hem de macht over alle vlees hebt gegeven, zal hij aan hen leven geven dat eeuwig is, omdat gij alles aan hem hebt gegeven . 17.3 Maar dit is het leven dat eeuwig is, dat zij u kennen, die de Aloha van waarheid zijt, en hem die gij gezonden hebt, Jeshu Meshiha. 17.4 Ik heb u op aarde verheerlijkt; het werk dat u me te doen gegeven hebt, ik heb het voltooid. 17.5 En verheerlijkt gij mij nu, mijn vader, met uzelf, in die heerlijkheid die ik had met u voordat de wereld was. 17.6 Ik heb uw naam kenbaar gemaakt tot de zonen van de mensen; degenen die gij mij gegeven hebt uit de wereld: de uwe waren zij, en gij hebt hen aan mij gegeven; en zij hebben uw woord gehouden. 17.7 Nu hebben zij bekend dat alles wat gij mij hebt gegeven van u is. 17.8 En de woorden die gij mij hebt gegeven heb ik aan hen gegeven, en zij hebben ontvangen, en hebben zeker bekend dat ik voortkom vanuit u, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt gezonden. 17.9 En voor hen bid ik; ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die gij mij hebt gegeven, omdat ze de uwe zijn. 17.10 En elk ding van mij is het uwe, en het uwe is van mij, en ik wordt in hen verheerlijkt. 17.11 Straks [1] ben ik niet in de wereld; maar dezen zijn in de wereld, en ik kom tot u. Heilige vader, behoud hen door uw naam, die naam die gij tot mij hebt gegeven, zodat ze één mogen zijn, zoals wij zijn. 17.12 Terwijl ik met hen in de wereld was, heb ik hen behouden door uw naam: dezen die gij mij gegeven hebt heb ik behouden, en van hen is niet één mens verloren, behalve de zoon des verderfs, opdat de schrift vervuld zou kunnen worden. 

17:13 – 26

17.13 MAAR nu kom ik tot u, en ik spreek deze dingen in de wereld, opdat ze mijn vreugde ten-volle in zichzelf zouden hebben. 17.14 Ik heb hen uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat ze niet van de wereld zijn, zoals ik niet van de wereld ben. 17.15 Niet dat ik u bid, dat ge hen uit de wereld zoudt nemen, maar dat ge hen van het kwade zoudt behouden; 17.16 want zij zijn niet van de wereld, net zoals ik niet van de wereld ben. 17.17 ˀabbā [2], heilig hen door uw waarheid; want uw woord is waarheid. 17.18 En zoals gij mij in de wereld hebt gezonden, zo heb ik ook hen in de wereld gezonden. 17.19 En om hunnentwil heilig [3] ik mezelf, opdat zij ook zouden worden geheiligd door de waarheid. 17.20 Niet alleen voor deze bid ik, maar ook voor degenen die in mij zullen geloven door hun woord; 17.21 opdat zij allen één mogen zijn, zoals gij, mijn vader, in mij zijt, en ik in u, dat zij ook in ons één mogen zijn; zodat de wereld moge geloven dat gij mij gezonden hebt. 17.22 En het meest heerlijkste [4] die gij mij hebt gegeven, heb ik hen gegeven, opdat zij één mogen zijn zoals wij één zijn; 17.23 ik in hen, en gij in mij, opdat zij geperfectioneerd zouden zijn in één; en dat de wereld moge weten dat gij mij hebt gezonden, en dat gij hen hebt liefgehad, zoals gij ook mij hebt liefgehad. 17.24 Vader, degenen die gij hebt gegeven, ik verlang dat zij ook bij mij mogen zijn, daar waar ik ben, opdat zij dat meest heerlijke van mij zouden zien, die gij mij hebt gegeven; want gij hebt mij reeds lief van voor de grondlegging van de wereld. 17.25 Mijn rechtvaardige vader, de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb u gekend, en deze weten dat gij mij hebt gezonden. 17.26 En ik heb aan hen uw naam bekend gemaakt, en ik maakte het bekend, zodat de liefde zelf, waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen mag zijn, en ik in hen zal zijn. 

[1] wmek’iyl – ܘܡܶܟ݁ܺܝܠ – hierna – straks – later – voortaan (Sedra3)

[2] ˀabbā – ܐܰܒ݂ܳܐ – mijn vader – geachte geëerde vader (Sedra3)

[3] mqad’e$ – ܡܩܰܕ݁ܶܫ – heiligen- wijden aan- opdragen aan – zich verbinden in huwelijk (Sedra3)

[4] $uwb,Ha) – ܫܽܘܒ݂ܚܳܐ – het heerlijkste – het mooiste – het prachtigste – het beste – (Sedra3)

18:1 – 27

18.1 DEZE dingen had Jeshu gesproken, en ging toen uit met zijn discipelen, en stak de beek van Kedrun over, waar er een tuin was, welke hij met zijn discipelen binnenging. 18.2 Maar Jihuda, de verrader, kende die plaats ook, omdat Jeshu, zijn discipelen daar vele malen bijeengeroepen had. 18.3 Daarom nam Jihuda een troep, en van de hoofdpriesters en de Pharishee nam hij officieren mee, en kwam erheen met lantaarns en lampen en wapenrusting. 18.4 Maar Jeshu, die alles wist wat hem zou overkomen, stapte voorwaarts en zei tot hen, wie zoekt gij? 18.5 Ze zeiden tot hem: Jeshu Natsroia. Jeshu zei tot hen, ik ben. En Jihuda de verrader was ook staande met hen. 18.6 En toen Jeshu tot hen had gezegd, ik ben, gingen ze achteruit en vielen op de grond. 18.7 En Jeshu vroeg hen opnieuw, wie zoekt gij? Toen zeiden zij, Jeshu Natsroia. 18.8 Jeshu zei tot hen, ik heb u gezegd dat ik ben; en indien gij mij zoekt, laat dezen dan gaan. 18.9 Zodat dat woord die hij gesproken had voltooid mocht worden, [1] van degenen welke gij mij gegeven hebt heb ik zelfs niet één verloren. 18.10 Maar Shemun Kipha had een zwaard op hem, en hij trok het, en sloeg de dienaar van de hoofdpriester, en nam zijn rechteroor af. 18.11 En de naam van de dienaar was Molek. Jeshu zei tot Kipha, doe het zwaard in zijn schede; zal ik deze beker, die mijn vader mij heeft gegeven, niet indrinken? 18.12 En vervolgens, de troep, en de kapiteins, en de ambtenaren van de Jihudoyee, namen Jeshu en bonden hem, 18.13 en brachten hem eerst tot Chanan, omdat hij de schoonvader was van Kaiapha, die de hogepriester was van dat jaar. 18.14 Nu was het, Kaiapha, hij die de Jihudoyee geadviseerd had dat het raadzaam is dat één man zou sterven voor de mensen [2]. 18.15 Maar Shemun Kipha, en één van de andere discipelen, kwamen Jeshu achterna. En die discipel kende het hoofd van de priesters, en ging dus met Jeshu de binnenhof in. 18.16 Maar Shemun stond nog buiten bij de deur. En die andere discipel, die het hoofd van de priesters kende, kwam naar buiten en beval de bewaakster van de deur om Shemun toe te laten. 18.17 Maar het dienstmeisje [3] die de deur bewaakte zei tot Shemun. Zijt gij ook één van de discipelen van deze man? Hij zei tot haar, nee. 18.18 En de dienaren en ambtenaren stonden daar, en hadden er een vuur gezet om hen te warmen, omdat het koud was; en Shemun stond ook bij hen en verwarmde zichzelf. 18.19 En de hogepriester ondervroeg Jeshu betreffende zijn discipelen, en betreffende zijn leer. 18.20 En Jeshu zei tot hem, ik redevoerde openlijk met de mensen, en, ten alle tijde, onderwees ik in de synagoge en in de tempel, waar al de Jihudoyee verzamelen. En niets heb ik in het geheim gesproken. 18.21 Waarom ondervraagt gij mij? Vraagt het aan hen die gehoord hebben wat ik tot hen heb gezegd. Zie! zij weten elk ding dat ik heb gezegd. 18.22 En terwijl hij deze woorden sprak, sloeg één van de officieren die daar stond Jeshu op zijn wang, en zei tot hem, geeft gij zo antwoord aan het hoofd van de priesters? 18.23 Jeshu antwoordde en zei tot hem, als ik slecht heb gesproken, draag getuigenis van het slechte; maar indien goed, waarom hebt gij mij geslagen? 18.24 Maar Chanan heeft Jeshu gebonden tot Kaiapha gezonden, hoofd van de priesters. 18.25 En Shemun Kipha stond daar en verwarmde zichzelf, en zij zeiden tot hem, zijt gij ook één van zijn discipelen? En hij ontkende het en zei, dat ben ik niet. 18.26 Een van de dienaren van het hoofd van de priesters, een broer van degene van wie Shemun het oor had afgesneden, zei tot hem: zag ik u niet met hem in de tuin? 18.27 En opnieuw ontkende Shemun. En op dat tijdsmoment [4] kraaide de haan. 

18:28 – 19:4

18.28 VERVOLGENS, brachten ze Jeshu vanaf Kaiapha tot in de hal van oordeel [5] , en het was vroeg. Maar zij wilden de hal van oordeel niet ingaan, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, voor zij het petscha gegeten zouden hebben. 18.29 Maar Pilatos kwam naar buiten tot hen, en zei tot hen, wat voor beschuldiging hebt gij tegen deze man? 18.30 Zij antwoordden en zeiden tot hem, indien hij geen werker van kwade dingen was, zouden we hem niet aan u hebben overgeleverd. 18.31 Pilatos zei tot hen, neemt gij hem, en oordeelt hem volgens uw wet. 18.32 De Jihudoyee zeiden tot hem, het is ons niet toegestaan om iemand ter dood te brengen. Zodat het woord dat Jeshu had gesproken zou kunnen worden vervuld, toen hij verklaarde door welke dood hij sterven zou. 18.33 En Pilatos ging de hal van oordeel weer binnen, en riep Jeshu, en zei tot hem, zijt gij de koning van de Jihudoyee? 18.34 Jeshu zei tot hem, zegt gij dit vanuit uzelf, of hebben anderen u dit betreffende mij verteld? 18.35 Pilatos zei tot hem, ben ik een Jihudoya? De zonen van uw volk en de hoofd priesters hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan? 18.46 Jeshu zei tot hem, mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld is, zouden mijn dienstknechten hebben gevochten, zodat ik niet zou worden overgeleverd tot de Jihudoyee. Maar nu, is mijn koninkrijk niet van hier. 18.37 Pilatos zei tot hem, dan zijt gij een koning. Jeshu zei tot hem, gij hebt gezegd dat ik een koning ben. Hiervoor ben ik geboren, en hiervoor kwam ik in de wereld, om te getuigen van de waarheid. Eenieder die van de waarheid is hoort mijn stem. 18.38 Pilatos zei tot hem, wat is de waarheid? En toen hij dit had gezegd, ging hij weer opnieuw tot de Jihudoyee, en zei tot hen, ik vind niet één ding [6] in hem. 18.39 Maar gij hebt een gebruik [7] dat ik tot u één zou vrijlaten op het petscha. Wilt gij, daarom, dat ik tot u deze koning van de Jihudoyee vrijlaat? 18.40 En zij allen riepen uit, en zeiden, niet deze, maar Bar Aba! Nu was deze Bar Aba een rover. 

[1] Yu’hanon 17.12.

[2] (ama) – ܥܰܡܳܐ – mensen – volk – natie (Sedra3)

[3] (laymt,a) – ܥܠܰܝܡܬ݂ܳܐ – dienstmeisje – jonge vrouw – (Sedra3)

[4] b’$a(t,a) – ܒ݁ܫܳܥܬ݂ܳܐ – een tijdsmoment – (Sedra3)

[5] lap’reTawriyn – ܠܰܦ݁ܪܶܛܳܘܪܺܝܢ – hal van oordeel – ( Sedra3)

[6] (elt,a) – ܥܶܠܬ݂ܳܐ – een ding -een gelegenheid – een reden – een zaak – een rechtszaak- (Sedra3)

[7] (yad,a) – ܥܝܳܕ݂ܳܐ – een gewoonte- een gebruik- een traditie- (Sedra3)

19.1 Vervolgens, liet Pilatos Jeshu geselen. 19.2 En de soldaten verstrengelden een kroon van doornen, en zetten het op zijn hoofd; en ze bedekten hem met gewaden van paars, 19.3 en zeiden, vrede tot u, koning van de Jihudoyee! en ze sloegen hem op zijn wangen. 19.4 En Pilatos kwam weer tevoorschijn, en zei tot hen, zie! ik breng hem weer tot u, opdat gij zult weten dat ik niets tegen hem vind, niet één ding. 

19:5 – 22

19.5 EN Jeshu kwam tevoorschijn, terwijl de kroon van doornen en de gewaden van paars op hem waren. En Pilatos zei tot hem, zie de mens! 19.6 En toen de hoofdpriesters en de ambtenaren hem zagen, riepen zij uit, zeggende, hang hem , hang hem! Pilatos zei tot hen, neem hem en hangt gij hem aan het kruis; want ik vind in hem geen ding. 19.7 De Jihudoyee zeiden tot hem, wij hebben een wet, en, volgens onze wet, is hij tot de dood schuldig, omdat hij zichzelf tot de zoon van Aloha maakte. 19.8 Toen Pilatos dat woord hoorde, vreesde hij temeer. 19.9 En hij ging opnieuw de hal van oordeel in, en zei tot Jeshu, vanwaar zijt gij? Maar Jeshu gaf hem geen antwoord. 19.10 Pilatos zei tot hem, spreekt gij niet met mij? Weet gij niet dat ik macht heb om u vrij te laten, en macht om u te hangen? 19.11 Jeshu zei tot hem, gij hebt geen macht tegen mij, nee helemaal niet, tenzij het u gegeven is van boven: daarom, heeft degene die mij aan u heeft overgeleverd een grotere zonde dan de uwe. 19.12 Op deze verklaring wilde Pilatos hem vrijlaten: maar de Jihudoyee riepen uit, indien gij deze man vrijlaat, zijt gij niet de vriend van Caesar: want wie zichzelf een koning maakt is de tegenstander van Caesar. 19.13 Maar toen Pilatos dat woord hoorde, bracht hij Jeshu buiten, en zat neer op het tribunaal in de plaats die de ‘bestrating van stenen’ wordt genoemd, maar in het Ebrayit [1] wordt het ‘Gaphiphtha’ [2] genoemd. 19.14 En het was de voorbereiding van het petscha. EN het was ongeveer het zesde uur. En hij zei tot de Jihudoyee, ziedaar uw koning! 19.15 Maar ze schreeuwden, weg met hem, weg met hem! hang hem, hang hem! Pilatos zei tot hen, zal ik uw koning kruisigen? de hoofd priesters zeiden tot hem, we hebben geen koning dan Caesar. 19.16 Vervolgens leverde hij hem aan hen uit, opdat zij hem zouden hangen. 19.17 En zij namen Jeshu, en leiden hem voort, zijn kruis dragende tot een plaats die de schedel wordt genoemd, maar in het Ebrayit Gagulta wordt genoemd: 19.18 daar hingen ze hem op, en met hem twee anderen, één hier en één daar [3], en Jeshu in het midden. 19.19 En ook schreef Pilatos een tablet [4], en plaatste het op het kruis; en er was als volgt opgeschreven, dit is Jeshu Natsroya, koning van de Jihudoyee. 19.20 En deze tittel, lazen velen van de Jihudoyee; want de plaats waar Jeshu was opgehangen was nabij de stad; en het geschrift was in het Hebreeuws en Grieks en Romeins. 19.21 En de hoofd priesters zeiden tot Pilatos, schrijf niet dat hij de koning van de Jihudoyee is, maar liever dat hij zei [5], ik ben de koning van de Jihudoyee. 19.22 Pilatos zei, hetgeen ik geschreven heb, heb ik geschreven! 

19:23 – 30

19.23 VERVOLGENS, de soldaten, toen zij Jeshu hadden opgehangen, namen zijn gewaden en maakten vier delen: één deel tot elkeen van de soldaten: maar zijn tuniek was geheel zonder naad geweven vanaf de bovenkant. 19.24 En zij zeiden, de een tot de ander, laten we het niet scheuren, maar ervoor spelen door te spelen, en zo beslissen van wie het zal zijn; en de schrift werd vervuld die had gezegd, 19.25 “ze verdeelden mijn gewaden onder hen, en om mijn tuniek wierpen zij het lot”. Deze dingen deden de soldaten. Maar bij het kruis van Jeshu, daar stond zijn moeder, en de zuster van zijn moeder, en Mariam, zij die de vrouw was van Cleopha, en Mariam Magdalitha. 19.26 En Jeshu zag zijn moeder, en die discipel wie hij liefhad, die daar stonden; en hij zei tot zijn moeder, vrouw, zie! uw zoon, 19.27 en hij zei tot die discipel, zie! uw moeder. En van dat uur af ontving die discipel haar om bij hem te zijn. 19.28 Na deze dingen, Jeshu wetende dat elk ding zou worden voltooid, en, omdat de schrift zou worden vervuld, zei, ik ben dorstig [6]. 19.29 En er was daar een vat gezet gevuld met zure wijn [7]: en vervolgens vulden ze een spons van die zure wijn en plaatsen het op een stengel van hysop, en brachten het naar zijn mond. 19.30 En toen Jeshu de zure wijn had genomen, zei hij, zie! het is voltooid. En hij boog zijn hoofd, en ademde [8] zijn adem [9] uit . 

19:31 – 42

19.31 DE Jihudoyee, omdat het de voorbereiding was, zeiden, deze lichamen kunnen niet de gehele nacht aan het kruis blijven, omdat de shabath is opgelicht: want de dag van die shabath was een grote dag. En zij verzochten van Pilatos dat men de benen zou breken van deze die waren gekruisigd, en om hen naar beneden halen. 19.32 En de soldaten kwamen, en braken de scheenbenen [10] van de eerste, en van die andere die was gekruisigd met hem; 19.33 maar toen zij bij Jeshu kwamen, zagen zij dat hij reeds dood was, en zij braken zijn scheenbenen niet. 19.34 Maar een van de soldaten sloeg hem in zijn zijde met de lans, en onmiddellijk kwam er bloed en water uit. 19.35 En hij die zag getuigde, en de waarheid is zijn getuigenis; en hij weet dat hij de waarheid heeft gezegd, zodat gij ook moogt geloven. 19.36 Want deze dingen werden gedaan, opdat de schrift zou worden vervuld, die zei, dat niet één bot in hem zal worden gebroken. 19.37 En weer een ander schrift die zei, ze zullen kijken naar hem die ze hebben getroffen. 19.38 Na deze dingen, Jauseph, hij die van Rometha was, smeekte van Pilatos, want hij was een leerling van Jeshu, maar heimelijk uit angst van de Jihudoyee, dat hij het lichaam van Jeshu mocht nemen: en Pilatos stond toe. En hij kwam en nam het lichaam van Jeshu. 19.39 En Nikodimos kwam ook, hij die voorheen tot Jeshu was gekomen in de nacht, en hij bracht met hem een kruiderij van mirre en aloë, ongeveer een honderd lithreen [11]. 19.40 En zij namen het lichaam van Jeshu, en wikkelden het in doeken en balsems, zoals het de gewoonte is van de Jihudoyee om te begraven. 19.41 In die plaats nu waar Jeshu was gekruisigd was een tuin, en in die tuin een nieuwe graftombe waarin nog niet één was gelegd. 19.42 En zij legden Jeshu daar, omdat de shabath was begonnen en omdat de graftombe nabij was. 

[1] (eb,ra)yit, – ܥܶܒ݂ܪܳܐܝܺܬ݂ – Aramees – Hebreeuws (Sedra3)

[2] g’p,iyp,t’a) – ܓ݁ܦ݂ܺܝܦ݂ܬ݁ܳܐ – bestrating – plaveisel- stenen vloer – (Sedra3)

[3] mek’a) – ܡܶܟ݁ܳܐ – van hier en daar – van beide kanten – (Sedra3)

[4] luwHa) – ܠܽܘܚܳܐ – een tablet ( zoals de tabletten van de wet) – (Sedra3)

[5] )ela) – ܐܶܠܳܐ – maar eerder (dat hij zei)- maar liever (dat hij zei) – maar veeleer (dat hij zei) -(Sedra3)

[6] She) – ܨܗܶܐ – dorstig zijn- verlangen- wensen – (Sedra3)

[7] Hala) – ܚܰܠܳܐ – azijn- zure wijn – flauwe wijn – (Sedra3)

[8] wa)$lem – ܘܰܐܫܠܶܡ – uitademen – opgeven- ( Sedra3)

[9] ruwHeh – ܪܽܘܚܶܗ – adem – geest – wind – (Sedra3)

[10] $aqawh_y – ܫܳܩܰܘܗ݈ܝ – scheenbeen – (Sedra3)

[11] liyTriyn – ܠܺܝܛܪܺܝܢRomeinse pond gewicht- (Sedra3)

20:1 – 18

20.1 MAAR op de eerste dag van de week kwam Mariam Magdalitha in de vroege ochtend, terwijl het nog donker was, tot het huis van begrafenis. En ze zag dat de steen was weggenomen van de graftombe. 20.2 En ze rende, en kwam tot Shemun Kipha, en tot die andere discipel, wie Jeshu liefhad, zeggende tot hen, ze hebben onze heer weggehaald uit dat huis van begrafenis, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd. 20.3 En Shemun ging uit, en die andere discipel, en zij kwamen tot het huis van begrafenis. 20.4 En ze liepen, beiden van hen, samen; maar die discipel rende voor Shemun, en kwam eerst tot het huis van begrafenis. 20.5 En er inkijkende [1], zag hij de linnen doeken [2] liggen, maar ingaande ging hij niet naar binnen. 20.6 Maar Shemun kwam hem na, en ging in tot het huis van begrafenis, en zag de linnen doeken liggen, 20.7 en het doekje dat om zijn hoofd was gebonden, lag niet bij de linnen doeken, maar was opgevouwen, en terzijde gelegd op een plaats. 20.8 Vervolgens ging ook die discipel er in die eerst kwam tot het huis van begrafenis, en hij zag, en geloofde. 20.9 Want ze begrepen de schriften nog niet, dat hij moest opstaan uit de doden. 20.10 En die discipels gingen terug tot hun plaats. 20.11 Maar Mariam stond aan het graf te huilen, en terwijl huilende, keek ze in het graf, 20.12 en zag twee engelen in het wit, die zaten, één aan zijn kussens, en één aan zijn voeten, waar het lichaam van Jeshu had gelegen. 20.13 En ze zeiden tot haar, vrouw, waarom huilt gij? zij zei tot hen, omdat ze mijn heer hebben weggenomen, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd. 20.14 Dit zeggende, draaide ze zich om, en zag Jeshu staande, maar ze wist niet dat het Jeshu was. 20.15 Jeshu zei tot haar, vrouw, waarom huilt gij? en wie zoekt gij? Maar ze dacht dat hij de hovenier was, en zei tot hem, heer, indien gij hem hebt weggenomen, vertel me waar gij hem hebt gelegd, en ik zal gaan en hem wegnemen. 20.16 Jeshu zei tot haar, Mariam. Ze draaide zich om en zei tot hem in Hebreeuws, Rabuni [3], wat wil zeggen, Malphona [4]. 20.17 Jeshu zei tot haar, benader me niet, want ik ben nog niet opgegaan tot mijn vader, maar ga tot mijn broeders, en zeg tot hen, dat ik opga tot mijn vader, en tot uw vader, tot mijn God, en tot uw God. 20.18 Vervolgens ging Mariam Magdalitha, en bracht het nieuws [5], dat zij onze heer had gezien, tot de discipelen , en dat hij deze woorden had gesproken tot haar. 

20:19 – 25

20.19 TOEN het de avond was van die dag, welke de eerste in de week was, en de deuren waren gesloten waar de discipelen waren, uit angst voor de Jihudoyee, kwam Jeshu, stond onder hen, en zei tot hen, vrede met u [6]. 20.20 Dit zei hij, en toonde hun zijn handen en zijn zijde. En de discipels verheugden zich toen ze onze heer zagen. 20.21 Vervolgens zei Jeshu tot hen, vrede met u: zoals mijn vader mij heeft gestuurd, stuur ik ook u. 20.22 En toen hij deze dingen had gezegd, ademde hij op hun, en zei tot hen, ontvangt de geest van heiligheid:[7]. 20.23 indien gij iemands zonden vergeeft, zij zullen hem worden vergeven; en indien gij iemands zonden behoud, zullen ze worden behouden. 20.24 Maar Thoma, één van de twaalf, hij die de tweeling werd genoemd, was daar niet met hen toen Jeshu kwam. 20.25 En de discipelen zeiden tot hem, we hebben onze heer gezien. Maar hij zei tot hen, tenzij ik in zijn handen de plaats zie van de nagels, en mijn vingers daarin kan steken, en ik mijn hand in zijn zijde kan uitstrekken, geloof ik het niet. 

20:26 – 31

20.26 EN na acht dagen waren de discipelen opnieuw binnen, en Thoma was met hen. En Jeshu kwam, terwijl de deuren waren afgesloten, en stond in het midden, en zei tot hen, vrede met u. 20.27 En hij zei tot Thoma, breng uw vinger hierheen en zie mijn handen, en breng uw hand en steek het in mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig. 20.28 En Thoma antwoordde en zei tot hem, mijn heer, en mijn God [8]. 20.29 Jeshu zei tot hem, nu dat gij hebt gezien, hebt gij geloofd: gezegend zijn zij die mij niet hebben gezien, en toch hebben geloofd. 20.30 Maar vele andere tekenen deed Jeshu voor zijn discipelen: welke niet in dit geschrift zijn opgeschreven; 20.31 maar deze dingen zijn opgeschreven, zodat gij ook moogt geloven dat Jeshu de Meshiha is, de zoon van Aloha, en zodat gij wanneer ge gelooft, in zijn naam het leven kunt hebben dat eeuwig is. 

[1] wa)d,iyq – ܘܰܐܕ݂ܺܝܩ – inkijkende – kijken – observeren – onderzoeken- inspecteren- (Sedra3)

[2] k’et’ana) – ܟ݁ܶܬ݁ܳܢܳܐ – linnen – doeken- gewaden – kleden- vlas- (Sedra3)

[3] rab’uwliy – ܪܰܒ݁ܽܘܠܺܝ – meester- opperherder – (Sedra3)

[4] malp,ana) – ܡܰܠܦ݂ܳܢܳܐ – leraar – (Sedra3)

[5] wsab’rat, – ܘܣܰܒ݁ܪܰܬ݂ – nieuws brengen – verkondigen – (Sedra3)

[6] shaloma amkun – (Sedra3)

[7] Kab lu Rucho da-Kudsho – (Sedra3)

[8] Mari Valohi – mijn meester/heer – God. (Sedra3)

21:1-14

21.1 NA deze dingen, toonde Jeshu zichzelf opnieuw aan zijn discipelen bij de zee van Tiberios; en op deze wijze heeft hij zich getoond. 21.2 Daar waren samen, Shemun Kipha, en Thoma die de tweeling was genaamd, en Nathanael, hij die vanuit Kotna van Galila was, en de zonen van Zabdai, en twee anderen van de discipels. 21.3 Shemun Kipha zei tot hen, ik ga om vis te vangen. Zij zeiden tot hem, wij gaan ook met u. En zij gingen voort en stapten in een vaartuig; en in die nacht vingen zij niets. 21.4 Maar toen het ochtend was stond Jeshu aan de oever van de zee; maar de discipels wisten niet dat het Jeshu was. 21.5 En Jeshu zei dus tot hen, jongens, hebben jullie iets te eten? Zij zeiden tot hem, nee. 21.6 Hij zei tot hen, werp uw net aan de rechterkant van het vaartuig, en gij zult vinden. En zij wierpen het, maar konden het net niet optrekken vanwege het grote aantal vissen die het bevatte. 21.7 En toen zei die discipel, hem wie Jeshu liefhad, tot Kipha, dit is onze heer. Maar Shemun, toen hij hoorde dat het onze heer was, nam zijn tuniek, en wierp deze om zijn lendenen, want hij was naakt, en wierp zichzelf in de zee om tot Jeshu te komen. 21.8 Maar de andere discipels kwamen in het vaartuig, want zij waren niet ver weg van het land, slechts gelijk twee honderd ameen [1], en zij trokken dat net met die vissen. 21.9 Vervolgens, toen ze het land waren opgegaan, zagen zij dat er kolen waren gelegd, en daarop was vis gelegd, en brood. 21.10 En Jeshu zei, breng van de vis die gij nu hebt gevangen. 21.11 En Shemun Kipha ging op, en trok het net op het land vol van grote vissen, één honderd en vijftig en drie: toch was van al dat gewicht het net niet gebroken. 21.12 En Jeshu zei tot hen, kom nu en eet. Maar niet één van de discipelen durfde hem te vragen, wie hij was, want zij wisten dat het onze heer was. 21.13 En Jeshu naderde en nam het brood, en de vis, en gaf het aan hen. 21.14 Dit was de derde keer dat Jeshu door zijn discipelen werd gezien nadat hij was opgestaan van onder de doden. 

21:15 – 19

21.15 TOEN zij hadden gegeten, zei Jeshu tot Shemun Kipha, Shemun bar Jona, hebt gij mij meer lief dan deze doen? Hij zei tot hem, ja, mijn heer, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn lammeren [2]. 21.16 Hij zei voor de tweede keer opnieuw tot hem, Shemun bar Jona, hebt gij mij lief? Hij zei tot hem, ja, mijn heer, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn rammen [3]. 21.17 Jeshu zei voor de derde keer opnieuw tot hem, Shemun bar Jona, hebt gij mij lief? En het bedroefde Kipha dat hij voor de derde keer zei tot hem, hebt gij mij lief? En hij zei tot hem, mijn heer, alle dingen kent gij, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn ooien. 21.18 Amen, ik zeg tot u, toen gij jong waart, hebt gij zelf uw lendenen omgord en gewandeld waarheen gij wilde; maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, en een ander zal uw lendenen omgorden, en u brengen waarheen gij niet wilt. 21.19 Maar dit zei hij, om te tonen door welke dood hij Aloha moest verheerlijken. En toen hij deze dingen had gezegd, zei hij tot hem, kom mij achterna

21:20 – 25

21.20 EN Shemun draaide zich om, en zag de discipel die door Jeshu werd liefgehad hem volgen; hem, die op de boezem van Jeshu had geleund tijdens het avondmaal, en had gezegd: mijn heer, wie is hij die u zal verraden? 21.21 Toen Kipha deze zag, zei hij tot Jeshu, mijn heer, en wat zal deze man doen? 21.22 Jeshu zei tot hem, indien ik wil dat hij wacht totdat ik kom, wat betekend dat voor u? komt gij mij achterna. 21.23 En dat woord ging uit onder de broeders, dat die discipel niet zou sterven. Maar Jeshu heeft niet gezegd, hij zal niet sterven, maar, indien ik wil dat deze man wacht totdat ik kom, wat betekend dat voor u? 21.24 Dit is de discipel die heeft getuigd van al deze dingen, en hen ook heeft opgeschreven: en we weten dat zijn getuigenis de waarheid is. 21.25 Er zijn ook nog vele andere dingen, welke Jeshu heeft gedaan, en betreffende deze dingen, indien zij allen één voor één zouden worden opgeschreven, zou zelfs de wereld niet volstaan, veronderstel ik, om al die boeken te bevatten die erover zouden kunnen geschreven worden. 

[1] )amiyn – ܐܰܡܺܝܢ – een lengtemaat – een el – een onderarm – (Sedra3) 

[2] )emray – ܐܶܡܪܰܝ – lammeren – lammetjes – (Sedra3)

[3] (erb’y – ܥܶܪܒ݁ܝ – rammen – (Sedra3)

[4] nqawat,y – ܢܩܰܘܳܬ݂ܝ – ooien – vrouwelijke schapen (Sedra3)

____________________

Beëindigd is het evangelie naar Yu’hanon.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.