Aramaic Tanakh*
Ketava Kadmaya d’Shemuel
Eerste boek van Samuël.
1:1 Nu was er een bepaald man van Ramatayim-Tzofim
uit het bergland van Efrayim,
en zijn naam was Elkanah de zoon van Yerocham,
de zoon van Elihu,
de zoon van Tochu,
de zoon van Tzuf,
van Efrat.
1:2 Hij had twee vrouwen:
de naam van de ene was Hannah
en de naam van de andere was P’ninah;
en P’ninah had kinderen,
maar Hannah had geen kinderen.
1:3 Nu pleegde deze man jaarlijks op te gaan vanuit zijn stad
om te aanbidden
en om te offeren
aan Maryah van de heerscharen in Shiloh.
En de twee zonen van ‘Eli,
Hofni en Pinchas,
waren daar priesters voor Maryah.
1:4 Toen de dag kwam dat Elkanah offerde,
pleegde hij een deel te geven aan zijn vrouw P’ninah
en delen aan al haar zonen en haar dochters;
1:5 maar aan Hannah pleegde hij een dubbel deel te geven,
want hij hield van Hannah,
maar Maryah had haar baarmoeder afgesloten.
1:6 Haar rivale,
echter,
pleegde haar bitter te tergen om haar te irriteren,
omdat Maryah haar baarmoeder had gesloten.
1:7 Het gebeurde jaar na jaar,
zo vaak als zij opging naar het huis van Maryah,
wilde zij haar tergen;
dus weende zij en wilde niet eten.
1:8 Toen zei haar man Elkanah tegen haar,
“Hannah,
waarom weent gij en waarom eet gij niet
en waarom is uw hart bedroefd?
Ben ik voor u niet beter dan tien zonen?”
1:9 Toen stond Hannah op na het eten en drinken in Shiloh.
Nu zat ‘Eli de priester op de stoel
bij de deurpost van de tempel van Maryah.
1:10 Zij,
zeer bedroefd,
bad tot Maryah en weende bitter.
1:11 Zij maakte een gelofte en zei,
“O Maryah van de heerscharen,
Indien Gij inderdaad naar de ellende zult kijken
van Uw dienstmaagd
en mij zult gedenken,
en Uw dienstmaagd niet vergeet,
maar Uw dienstmaagd een zoon zult geven,
dan zal ik hem al de dagen van zijn leven aan Maryah geven,
en een scheermes zal nimmer op zijn hoofd komen.”
1:12 Nu gebeurde het,
terwijl zij doorging met bidden voor Maryah,
dat ‘Eli op haar mond lette.
1:13 Wat Hannah betreft,
zij sprak in haar hart,
alleen haar lippen bewogen,
maar haar stem werd niet gehoord.
Dus dacht ‘Eli dacht zij dronken was.
1:14 Toen zei ‘Eli tegen haar,
“Hoelang wilt gij uzelf dronken maken?
Doe uw wijn van u weg.”
1:15 Maar Hannah antwoordde,
“Neen,
mijn heer,
ik ben een vrouw bedroefd in geest;
ik heb noch wijn noch sterke drank gedronken,
maar ik heb mijn ziel uitgestort
voor Maryah.
1:16 “Beschouw uw dienstmaagd niet als een verachtelijke vrouw,
want ik heb tot nu toe gesproken
vanuit mijn grote bezorgdheid en terging.”
1:17 Toen antwoordde ‘Eli en zei,
“Ga in vrede;
en moge Aloha van Isra’el uw verzoek inwilligen
die gij van Hem hebt gevraagd.”
1:18 Zij zei,
“Laat uw dienstmaagd gunst voor uw aangezicht vinden.”
Zo ging de vrouw haar weg en at,
en haar gelaat was niet langer bedroefd.
1:19 Toen stonden zij vroeg in de ochtend op
en aanbaden voor Maryah,
en keerden terug naar hun huis in Ramah.
En Elkanah had betrekkingen met zijn vrouw Hannah,
en Maryah herinnerde zich haar.
1:20 Het gebeurde ter zijner tijd,
nadat Hannah zwanger was geworden,
dat zij geboorte gaf aan een zoon;
en zij noemde hem Sh’mu’el,
zeggende,
“Omdat ik hem heb ‘gevraagd van Maryah’.”
1:21 Toen ging de man Elkanah opwaarts
met gans zijn huishouden
om aan Maryah het jaarlijks offer te offeren
en zijn gelofte af te leggen.
1:22 Maar Hannah ging niet opwaarts,
daar zij zei tegen haar man,
“Ik zal niet opwaarts gaan totdat het kind is gespeend;
dan zal ik hem brengen,
zodat hij voor Maryah moge verschijnen
en daar voor altijd verblijven.”
1:23 Elkanah haar man zei tegen haar,
“Doe wat voor u het beste lijkt.
Blijf totdat gij hem hebt gespeend;
alleen moge Maryah Zijn woord bevestigen.”
Dus bleef de vrouw achter en zoogde haar zoon
totdat zij hem speende.
1:24 Toen zij hem nu gespeend had,
nam zij hem opwaarts met haar mee,
met een drie jaar oude stier
en één ephah van meel
en een kruik met wijn,
en bracht hem naar het huis van Maryah te Shiloh,
ofschoon het kind nog jong was.
1:25 Toen slachtten ze de stier,
en brachten ze de jongen naar ‘Eli.
1:26 Zij zei,
“Oh, mijn heer!
Als uw ziel leeft,
mijn heer,
ik ben de vrouw die hier naast u stond,
biddend tot Maryah.
1:27 “Om deze jongen bad ik,
en Maryah heeft mij mijn bede gegeven
die ik van Hem vroeg.
1:28 “Daarom heb ik hem ook aan Maryah opgedragen;
zolang hij leeft is hij toegewijd aan Maryah.”
En hij aanbad Maryah aldaar.
ס
2:1 Vervolgens bad Hannah en zei,
“Mijn hart verheugt zich in Maryah;
Mijn hoorn is verheven in Maryah,
Mijn mond spreekt stoutmoedig jegens mijn vijanden,
Omdat ik mij verheug in Uw heil.
2:2 “Er is niet één zo heilig als Maryah,
inderdaad,
er is niet één naast U,
Evenmin is er een rotssteen zoals onze Aloha.
2:3 “Schep niet meer zo zeer hoogmoedig op,
Laat geen arrogantie vanuit uw mond komen;
Want Maryah is een Aloha van kennis,
En door Hem worden handelingen gewogen
2:4 “De bogen van de sterken zijn verbrijzeld,
Maar de zwakken omgorden zich met sterkte.
2:5 “Zij die verzadigd waren verhuren zichzelf om brood,
Maar zij die hongerig waren stoppen om te hongeren.
Zelfs de onvruchtbare vrouw baart er zeven,
Maar de moeder die veel kinderen heeft kwijnt weg.
2:6 “Maryah doodt en maakt levend;
Hij brengt neerwaarts naar Sh’ol en Hij doet opstaan.
2:7 “Maryah maakt arm en rijk;
Hij brengt laag,
Hij verhoogt ook.
2:8 “Hij heft de armen op uit het stof,
Hij tilt de behoeftigen op uit de ashoop
Om ze bij de edelen te laten zitten,
En een stoel van eer te beërven ;
Want de steunpilaren van de aarde zijn van Maryah,
En daarop zette Hij de wereld.
2:9 “Hij bewaakt de voeten van Zijn goddelijken,
Maar de goddelozen worden tot zwijgen gebracht in de duisternis;
Want een mens zal niet door kracht zegevieren.
2:10 “Zij die betwisten met Maryah zullen verplettert worden;
Tegen hen zal Hij in de hemelen donderen,
Maryah zal de einden der aarde richten;
En Hij zal kracht geven aan Zijn koning,
En zal de hoorn van Zijn gezalfde verhogen.”
פ
2:11 Vervolgens
Elkanah ging naar zijn huis in Ramah.
Maar de jongen diende tot Maryah
onder leiding van ‘Eli de priester.
2:12 Nu waren de zonen van ‘Eli gemene mannen;
zij kenden Maryah niet
2:13 en de gewoonte van de priesters met het volk.
Wanneer een man een offer offerde
pleegde de dienaar van de priester te komen
terwijl het vlees kookte,
met een vork met drie tanden in zijn hand.
2:14 Dan pleegde hij het in de pan te steken,
of ketel,
of kookketel,
of pot;
alles wat de vork ophaalde
pleegde de priester voor zichzelf te nemen.
Zo deden zij in Shiloh
aan al de mensen van Isra’el
die daar kwamen.
2:15 Ook,
voordat zij het vet verbrandden,
pleegde de priesters dienaar te komen
en tegen de man die offerde te zeggen,
“Geef de priester vlees om te roosteren,
omdat hij van u geen gekookt vlees zal aannemen,
slechts rauw.”
2:16 Wanneer de man tegen hem zei,
“Ze moeten zeker eerst het vet verbranden,
en neem dan zoveel als ge wilt,”
dan zou hij zeggen,
“Neen,
maar gij zult het mij nu geven;
en zo niet,
zal ik het met geweld nemen.”
2:17 Zo was de zonde van deze jonge mannen zeer groot voor Maryah,
want die mannen verachtten de offergaven van Maryah.
2:18 Sh’mu’el diende nu voor Maryah,
als een jongen-
dragende een linnen ephod.
2:19 En zijn moeder zou hem een klein gewaad maken-
en het aan hem brengen van jaar tot jaar-
wanneer zij zou opkomen met haar man-
om het jaarlijkse offer te offeren.
2:20 Daarna
‘Eli zou Elkanah en zijn vrouw zegenen en zeggen,
“Moge Maryah u kinderen uit deze vrouw geven
in plaats van degene die zij aan Maryah opdroeg.”
En zij gingen naar hun eigen huis.
2:21 Maryah bezocht Hannah;
en zij werd zwanger en gaf geboorte
aan nog drie zonen en twee dochters.
En de jongen Sh’mu’el groeide op voor Maryah.
ס
2:22 Nu was ‘Eli zeer oud;
en hij hoorde alles wat zijn zonen aan geheel Isra’el deden,
en hoe zij neerlagen bij de vrouwen die dienst deden
bij de deuropening van de tent van samenkomst.
2:23 Hij zei tegen hen,
“Waarom doet gij zulke dingen,
de kwade dingen
die ik van al deze mensen hoor?
2:24 “Neen,
mijn zonen;
want het gerucht is niet goed
dat ik Maryah Zijn volk hoor doorgeven.
2:25 “Indien een mens tegen een ander zondigt,
Aloha zal voor hem tussen beide komen;
maar indien een mens tegen Maryah zondigt,
wie kan voor hem bemiddelen?”
Maar zij wilden niet luisteren naar de stem van hun vader,
omdat Maryah verlangde om hen ter dood te brengen.
2:26 Nu
de jongen Sh’mu’el
groeide in gestalte en in gunst
zowel bij Maryah als bij mensen.
פ
2:27 Vervolgens-
een man van Aloha kwam naar ‘Eli en zei tegen hem,
“Zo zegt Maryah,
‘Heb Ik Mij inderdaad niet geopenbaard aan het huis van uw vader
toen zij in Egypte waren
in slavernij aan Pharaoh’s huis?
2:28 ‘Heb Ik ze niet vanuit alle stammen van Isra’el uitgekozen-
om Mijn priesters te zijn,
om op te gaan naar Mijn altaar,
om wierook te branden
om een ephod voor Mij te dragen;
en gaf Ik niet aan het huis van uw vader
al de vuuroffers van de zonen van Isra’el?
2:29 ‘Waarom schopt gij tegen Mijn offers en tegen Mijn offerandes
welke Ik in Mijn woning geboden heb,
en eert gij uw zonen boven Mij,
door uzelf vet te maken
met het voortreffelijkste deel van elk offer van Isra’el Mijn volk?’
2:30 “Daarom maakt Maryah Aloha van Isra’el bekend,
‘Ik heb inderdaad gezegd
dat uw huis en het huis van uw vader
voor eeuwig voor Mij moet wandelen’;
maar nu maakt Maryah bekend,
‘Het zij verre van Mij
–want degenen die Mij eren zal Ik eren,
en degenen die Mij verachten
zullen te licht worden geacht.
2:31 ‘Ziedaar!
de dagen komen eraan
wanneer Ik uw sterkte breken zal
en de sterkte van uw vaders huis
zo dat er geen oude man in uw huis zal zijn.
2:32 ‘Gij zult het leed van Mijn woning zien,
ondanks al het goede dat Ik voor Isra’el doe;
en een oude man zal niet voor eeuwig in uw huis zijn.
2:33 ‘Toch zal Ik niet elke man van u van Mijn altaar afsnijden
zo dat uw ogen niet zullen huilen
en uw ziel treuren,
en al de toename van uw huis zal in de bloei des levens sterven.
2:34 ‘Dit zal het teken voor u zijn
hetwelk zal komen aangaande uw twee zonen,
Hofni en Pinchas:
op dezelfde dag zullen beide van hen sterven.
2:35 ‘Maar Ik zal voor Mijzelf een getrouwe priester doen opstaan
die zal doen overeenkomstig wat er in Mijn hart en in Mijn ziel is;
en Ik zal hem een blijvend huis bouwen,
en hij zal altijd voor Mijn gezalfde wandelen.
2:36 ‘Eenieder die in uw huis is achtergebleven
zal komen en neerbuigen voor hem
voor een zilveren munt of een brood en zeggen,
‘Wees zo goed!
om mij één van de priesters ambten toe te wijzen
zo dat ik een stukje brood kan eten.”‘”
פ
3:1 De jongen Sh’mu’el was nu dienende aan Maryah
in het bijzijn van ‘Eli.
En het woord van Maryah
was schaars in die dagen,
en visioenen waren zeldzaam.
3:2 Het gebeurde in die tijd
toen ‘Eli was gaan neerliggen op zijn plaats
(zijn zicht begon nu wazig te worden
en hij niet goed kon zien),
3:3 en de lamp van Aloha nog niet was uitgegaan,
en Sh’mu’el was gaan neer liggen
in de tempel van Maryah
waar de ark van Aloha was,
פ
3:4 Maryah riep “Sh’mu’el”;
en hij zei,
“Hier ben ik.”
3:5 Daarop rende hij naar ‘Eli en zei,
“Hier ben ik,
want gij hebt mij geroepen.”
Maar hij zei,
“Ik heb niet geroepen,
ga weer neerliggen.”
Dus hij ging en ging neerliggen.
ס
3:6 Maryah riep nog een keer,
“Sh’mu’el!”
Dus stond Sh’mu’el op en ging naar ‘Eli en zei,
“Hier ben ik,
want gij hebt mij geroepen.”
Maar hij antwoordde,
“Ik heb niet geroepen,
mijn zoon,
ga weer neerliggen.”
3:7 Nu kende Sh’mu’el Maryah nog niet,
het woord van Maryah was aan hem ook nog niet geopenbaard.
3:8 Dus riep Maryah opnieuw “Sh’mu’el”
voor de derde keer.
En hij stond op en ging naar ‘Eli en zei,
“Hier ben ik,
want gij hebt mij geroepen.”
Toen ontdekte ‘Eli dat het Maryah was die de jongen riep.
3:9 En ‘Eli zei tegen Sh’mu’el,
“Ga neerliggen,
en het zal zijn als Hij u roept,
dat gij zeggen zult,
‘Spreek,
Maryah,
want uw knecht luistert.'”
Dus ging Sh’mu’el en ging neerliggen op zijn plaats.
3:10 Toen kwam Maryah en stond
en riep gelijk op (de) andere keren,
“Sh’mu’el!
Sh’mu’el!”
En Sh’mu’el zei,
“Spreek,
want uw knecht luistert.”
פ
3:11 Maryah zei tegen Sh’mu’el,
“Ziehier!,
Ik sta op het punt om iets te doen in Isra’el
waarbij beide oren van iedereen die het hoort zullen tintelen.
3:12 “Op die dag
zal Ik alles tegen ‘Eli uitvoeren
wat Ik betreffende zijn huis heb gesproken,
van begin tot einde.
3:13 “Want Ik heb hem gezegd
dat Ik op het punt sta om zijn huis voor altijd te oordelen
voor de ongerechtigheid die hij kende,
omdat zijn zonen een vloek over zichzelf brachten
en hij bestrafte hen niet.
3:14 “Daarom heb Ik gezworen bij het huis van ‘Eli
dat de ongerechtigheid van ‘Eli zijn huis
niet zal worden verzoend
door enig slachtoffer
of aanbieding voor altijd.”
3:15 Zo ging Sh’mu’el neerliggen tot de morgen.
Toen opende hij de deuren van het huis van Maryah.
Maar Sh’mu’el was bevreesd om het visioen aan ‘Eli te vertellen.
3:16 Toen riep ‘Eli Sh’mu’el en zei,
“Sh’mu’el,
mijn zoon.”
En hij zei,
“Hier ben ik.”
3:17 ‘Eli zei,
“Wat is het woord dat Hij tot u sprak?
Alsjeblieft verberg het niet voor mij.
Moge Aloha zo aan u doen,
en meer ook,
zo gij iets voor mij verbergt
van al de woorden die Hij tot u sprak.”
3:18 Dus vertelde Sh’mu’el hem alles
en verborg niets voor hem.
En ‘Eli zei,
“Het is Maryah;
laat Hij doen wat goed voor Hem lijkt.”
פ
3:19 Dus groeide Sh’mu’el
en Maryah was met hem
en liet niet één van zijn woorden falen.
3:20 Geheel Isra’el
van Dan af zelfs tot aan Be’er-Sheva
wist dat Sh’mu’el was bevestigd
als een profeet van Maryah.
ס
3:21 En Maryah verscheen opnieuw te Shiloh,
want Maryah openbaarde Zichzelf aan Sh’mu’el te Shiloh
door het woord van Maryah.
פ
4:1 Zo kwam het woord van Sh’mu’el tot geheel Isra’el.
Nu ging Isra’el uit om de P’lishtim in de strijd te ontmoeten
en kampeerde bij Even-‘Ezer,
terwijl de P’lishtim in Afek kampeerden.
4:2 De P’lishtim stelden zich in slagorde op om Isra’el te ontmoeten.
Toen de strijd zich uitbreidde,
werd Isra’el verslagen door de P’lishtim
die ongeveer vierduizend mannen op het slagveld doodden.
4:3 Toen het volk in het kamp kwam,
zeiden de oudsten van Isra’el,
“Waarom heeft Maryah ons vandaag voor de P’lishtim verslagen?
Laat ons de ark van het verbond van Maryah
vanuit Shiloh tot onszelf nemen,
opdat het onder ons moge komen
en ons verlossen van de macht van onze vijanden.”
4:4 Dus zond het volk naar Shiloh,
en vandaar droegen zij
de ark van het verbond
van Maryah van de heerscharen
die boven de cherubim zit;
en de twee zonen van ‘Eli,
Hofni en Pinchas,
waren daar met de ark van het verbond van Aloha.
4:5 Toen de ark van het verbond van Maryah in het kamp kwam,
juichte geheel Isra’el met een groot gejuich,
zodat de aarde het weerkaatste.
4:6 Toen de P’lishtim het geluid van het gejuich hoorden,
zeiden ze,
“Wat betekend het geluid van dit groot gejuich
in het kamp van de Hebreeën?”
Toen begrepen ze dat de ark van Maryah in het kamp was gekomen.
4:7 De P’lishtim waren bevreesd,
want ze zeiden,
“Aloha is in het kamp gekomen.”
En zij zeiden,
“Wee aan ons!
Want niets zoals dit is eerder gebeurd.
4:8 “Wee aan ons!
Wie zal ons redden uit de hand van deze machtige goden?
Dit zijn de goden die de Egyptenaren sloegen
met alle soorten van plagen in de woestijn.
4:9 “Vat moed en wees mannen,
O P’lishtim,
Of gij wordt slaven van de Hebreeën,
zoals zij slaven tot u zijn geweest;
daarom,
wees mannen en strijd.”
4:10 Dus streden de P’lishtim en Isra’el werd verslagen,
en elke man vluchtte naar zijn tent;
en de slachting was zeer groot,
want daar vielen dertigduizend voetsoldaten van Isra’el.
4:11 En de ark van Aloha werd gegrepen;
en de twee zonen van ‘Eli,
Hofni en Pinchas,
stierven.
4:12 Een man nu uit Binyamin
rende uit de gevechtslijn
en kwam dezelfde dag te Shiloh
met zijn kleren gescheurd en stof op zijn hoofd.
4:13 Toen hij aankwam,
ziedaar!
‘Eli zat met spanning op zijn stoel langs de weg te kijken,
omdat zijn hart trilde vanwege de ark van Aloha.
Zo kwam de man
om het in de stad te vertellen,
en geheel de stad schreeuwde het uit.
4:14 Toen ‘Eli het geluid van het geschreeuw hoorde,
zei hij,
“Wat betekent het geluid van dit tumult?”
Daarop kwam de man haastig en vertelde het aan ‘Eli.
4:15 Nu was ‘Eli acht-en-negentig jaren oud,
en zijn ogen waren zo stijf dat hij niet zien kon.
4:16 De man zei tegen ‘Eli,
“Ik ben degene die uit de gevechtslijn kwam.
Inderdaad,
ik ontsnapte uit de gevechtslijn vandaag.”
En hij vroeg,
“Hoe zijn de dingen gelopen,
mijn zoon?”
4:17 Vervolgens antwoordde degene die het nieuws bracht,
“Isra’el is voor de P’lishtim gevlucht
en er is ook een grote slachting onder het volk geweest,
en ook uw twee zonen,
Hofni en Pinchas,
zijn gestorven,
en de ark van Aloha is meegenomen.”
פ
4:18 Toen hij de ark van Aloha vermelde,
viel ‘Eli achterover van de stoel bij de poort,
en zijn nek was gebroken en hij stierf,
want hij was oud en zwaar.
Aldus had hij Isra’el veertig jaren recht gesproken.
4:19 Zijn schoondochter nu,
Pinchas’s vrouw,
was zwanger en stond op het punt om geboorte te geven;
en toen zij het nieuws hoorde
dat de ark van Aloha was meegenomen
en dat haar schoonvader
en haar man was gestorven,
knielde zij neer
en gaf geboorte,
omdat haar weeën plotseling over haar kwamen.
4:20 En omtrent de tijd van haar dood
zeiden de vrouwen die bij haar stonden tegen haar,
“Wees niet bevreesd,
want gij hebt geboorte gegeven aan een zoon.”
Maar zij gaf geen antwoord of schonk geen aandacht.
4:21 En zij noemde de jongen I-Khavod (zonder glorie),
zeggende,
“De glorie is uit Isra’el weggegaan,”
omdat de ark van Aloha werd meegenomen
en vanwege haar schoonvader
en haar man.
4:22 Ze zei,
“De glorie is uit Isra’el weggegaan,
want de ark van Aloha is weggenomen.”
פ
5:1 De P’lishtim namen nu de ark van Aloha
en brachten het van Even-‘Ezer naar Ashdod.
5:2 Toen namen de P’lishtim de ark van Aloha
en brachten het naar de Tempel van Dagon
en zetten het naast Dagon.
5:3 Toen het volk van Ashdod de volgende ochtend vroeg opstond,
zie,
Dagon was op zijn aangezicht op de grond gevallen
voor de ark van Maryah.
Dus namen zij Dagon op en zetten hem terug op zijn plaats.
5:4 Maar toen zij de volgende ochtend vroeg opstonden,
zie,
Dagon was op zijn aangezicht op de grond gevallen
voor de ark van Maryah.
En het hoofd van Dagon en allebei de palmen van zijn handen
lagen afgehouwen op de dorpel;
slechts de romp van Dagon was aan hem overgelaten.
5:5 Daarom stappen,
noch de priesters van Dagon
noch allen die de tempel van Dagon binnengaan
nooit op de dorpel van Dagon te Ashdod tot op deze dag.
פ
5:6 Nu was de hand van Maryah zwaar op het volk van Ashdod,
en Hij verwoestte hen
en sloeg hen met zweren,
beide Ashdod en haar omliggende gebieden.
5:7 Toen de mannen van Ashdod zagen dat het zo was,
zeiden zij,
“De ark van Aloha van Isra’el moet niet bij ons blijven,
want Zijn hand is zwaar op ons en op Dagon onze god.”
5:8 Dus zonden zij
en verzamelden al de heren van de P’lishtim tot hen
en zeiden,
“Wat moeten we doen met de ark van Aloha van Isra’el?”
En zij zeiden,
“Laat de ark van Aloha van Isra’el naar Gat worden gebracht.”
En zij brachten de ark van Aloha van Isra’el naar Gat.
ס
5:9 Nadat zij het hadden gebracht,
was de hand van Maryah tegen die stad
met zeer grote verwarring;
en Hij sloeg het volk van die stad,
zowel jong als oud,
zodat er zweren over hun uitbraken.
5:10 Dus zonden zij de ark van Aloha naar ‘Ekron.
Maar toen de ark van Aloha naar ‘Ekron kwam
schreeuwden de ‘Ekronim,
zeggende,
“Nu hebben zij de ark van Aloha van Isra’el bij ons gebracht,
om ons en ons volk te doden.”
5:11 Zij zonden daarom heen-
en verzamelden al de heren van de P’lishtim
en zeiden,
“Zend de ark van Aloha van Isra’el weg,
en laat zij terugkeren naar haar eigen plaats,
zodat zij ons en ons volk niet zal doden.”
Want een dodelijke verwarring doortrok die stad;
de hand van Aloha was daar erg zwaar.
5:12 En de mensen die niet stierven werden geslagen met zweren
en het hulpgeschreeuw van die stad ging op naar de hemel.
ס
6:1 Nu was de ark van Maryah-
gedurende zeven maanden-
in het land van de P’lishtim.
6:2 En de P’lishtim riepen om de priesters en de waarzeggers,
zeggende,
“Wat moeten wij doen met de ark van Maryah?
Vertel ons hoe wij het naar haar plaats zullen zenden.”
ס
6:3 Zij zeiden,
“Indien gij de ark van Aloha van Isra’el wegzendt,
zendt haar niet ledig;
maar gij zult zeker een schuldoffer aan Hem terugkeren.
Dan zult gij genezen worden
en het zal aan u bekend zijn
waarom Zijn hand niet van u is verwijderd.”
6:4 Toen zeiden zij,
“Wat zal het schuldoffer zijn dat wij aan Hem zullen terugkeren?”
En zij zeiden,
“Vijf gouden zweren en vijf gouden ratten
overeenkomstig het getal van de heren van de P’lishtim,
want één plaag was over u allen en over uw heren.
6:5 “Zo zult gij gelijkaardige modellen maken van uw zweren
en gelijkaardige modellen van uw ratten
die het land teisteren,
en gij zult glorie geven aan Aloha van Isra’el;
misschien zal Hij Zijn hand van (over) u verzachten,
uw goden
en uw land.
6:6 “Waarom verhard gij dan uw harten,
zoals de Egyptenaren en Pharaoh hun harten verhardden?
Toen Hij streng met hen had gehandeld,
hebben zij het volk niet toegestaan om te gaan?
En zij vertrokken.
6:7 “Nu dus
neem en maak een nieuwe kar klaar
en twee melkkoeien
waarop er nooit een juk is geweest;
en maak de koeien aan de kar vast
en neem hun kalveren mee naar huis,
weg van hen.
6:8 “Neem de ark van Maryah en plaats deze op de kar;
en leg de artikelen van goud die gij tot Hem terugbrengt
als een schuldoffer in een doos aan haar zijde.
Zend het vervolgens weg
opdat zij moge gaan.
6:9 “Ziet toe,
zo zij langs de weg van haar eigen grondgebied opgaat-
naar Beit-Shemesh,
dan heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan.
Maar zo niet,
dan zullen wij weten dat het niet Zijn hand was die ons trof;
het is ons overkomen door toeval.”
6:10 Toen deden de mannen alzo,
en namen twee melkkoeien
en maakten hen aan de kar vast,
en sloten hun kalveren in de schuur op.
6:11 Zij plaatsten de ark van Maryah op de kar,
en de doos met de gouden ratten
en de gelijkaardige modellen van hun zweren.
6:12 En de koeien namen de rechte weg
in de richting van Beit-Shemesh;
ze gingen langs de hoge weg,
loeiende terwijl ze gingen;
en wendden zich niet af naar rechts of naar links.
En de heren van de P’lishtim
volgden hen tot aan de grens van Beit-Shemesh.
6:13 Het volk nu van Beit-Shemesh
was hun tarwe aan het maaien in het dal,
en zij sloegen hun ogen op
en zagen de ark
en waren zo blij om het te zien.
6:14 De kar kwam in het veld van Y’hoshua de Beit-Shimshi
en stond daar stil waar er een grote steen was;
en zij spleten het hout van de kar
en offerden de koeien als een brandoffer aan Maryah.
ס
6:15 De L’vi’im namen de ark van Maryah af
en de doos die erbij was,
waarin de artikelen van goud waren,
en legden ze op de grote steen;
en de mannen van Beit-Shemesh offerden brandoffers
en offerden die dag slachtoffers aan Maryah.
6:16 Toen de vijf heren van de P’lishtim dat zagen,
keerden zij die dag naar ‘Ekron terug.
ס
6:17 Dit zijn de gouden zweren
die de P’lishtim terugbrachten
voor een schuldoffer aan Maryah:
één voor Ashdod,
één voor ‘Azah,
één voor Ashkelon,
één voor Gat,
één voor ‘Ekron;
ס
6:18 en de gouden ratten,
overeenkomstig het aantal van al de steden van de P’lishtim
behorende aan de vijf heren,
zowel van versterkte steden als van plattelandsdorpen.
De grote steen waarop zij de ark van Maryah plaatsten
is een getuige tot op deze dag
in het veld van Y’hoshua de Beit-Shimshi.
6:19 Hij (Maryah) sloeg een aantal mannen van Beit-Shemesh neer
omdat zij in de ark van Maryah hadden gekeken.
Hij sloeg neer van gans het volk,
50.070 mannen,
en het volk rouwde
omdat Maryah het volk met een grote slachting had geslagen.
6:20 De mannen van Beit-Shemesh zeiden,
“Wie is bij machte om voor Maryah te gaan staan,
deze heilige Aloha?
En tot wie van ons zal Hij optrekken?
6:21 Dus zonden zij boodschappers
naar de inwoners van Kiryat-Ye’arim,
zeggende,
“De P’lishtim hebben de ark van Maryah teruggebracht;
kom naar beneden
en neem het terug opwaarts met u mee.”
7:1 En de mannen van Kiryat-Ye’arim kwamen
en namen de ark van Maryah mee
en brachten het in het huis van Avinadav op de heuvel,
en heiligden zijn zoon El’azar
om de ark van Maryah te bewaren.
פ
7:2 Vanaf de dag dat de ark te Kiryat-Ye’arim verbleef,
was de tijd lang,
want het was twintig jaren;
En gans het huis van Isra’el smachtte naar Maryah.
ס
7:3 Toen sprak Sh’mu’el tegen gans het huis van Isra’el,
zeggende,
“Indien gij terugkeert naar Maryah
met gans uw hart,
verwijder de vreemde goden en ‘ashtarot uit jullie midden
en richt uw harten op Maryah
en dien Hem alleen;
en Hij zal u bevrijden
vanuit de hand van de P’lishtim.”
7:4 Dus verwijderden de zonen van Isra’el de ba’alim
en de ‘ashtarot
en dienden alleen Maryah.
פ
7:5 Toen zei Sh’mu’el,
“Verzamelt geheel Isra’el bij Mitzpah
en ik zal voor u bidden tot Maryah.”
7:6 Zij verzamelden zich bij Mitzpah,
en putten water en goten het uit voor Maryah,
en vastten op die dag en zeiden daar,
“Wij hebben gezondigd tegen Maryah.”
En Sh’mu’el richtte de zonen van Isra’el te Mitzpah.
7:7 Toen de P’lishtim nu hoorden
dat de zonen van Isra’el zich te Mitzpah hadden verzameld,
trokken de heren van de P’lishtim op tegen Isra’el.
En toen de zonen van Isra’el dit hoorden,
waren zij bevreesd voor de P’lishtim.
7:8 Toen zeiden de zonen van Isra’el tegen Sh’mu’el,
“Houd niet op om tegen Maryah onze Aloha voor ons te roepen,
opdat Hij ons moge verlossen uit de hand van de P’lishtim.”
7:9 Sh’mu’el nam een zuiglam
en offerde het tot een heel brandoffer aan Maryah;
en Sh’mu’el riep tegen Maryah voor Isra’el
en Maryah verhoorde hem.
7:10 Sh’mu’el offerde nu het brandoffer op,
en de P’lishtim naderden om te strijden tegen Isra’el.
Maar Maryah donderde op die dag
met een grote donder tegen de P’lishtim en verwarde hen,
zodat zij voor Isra’el werden verpletterd.
7:11 De mannen van Isra’el gingen uit van Mitzpah
en achtervolgden de P’lishtim,
en sloegen hen neer zover als onder Beit-Kar.
7:12 Toen nam Sh’mu’el een steen
en stelde hem tussen Mitzpah en Shen,
en noemde hem Even-‘Ezer (Steen van hulp),
zeggende,
“Zover heeft Maryah ons geholpen.”
7:13 Alzo werden de P’lishtim onderworpen
en zij kwamen de grenzen van Isra’el niet meer binnen.
En de hand van Maryah
was tegen de P’lishtim
al de dagen van Sh’mu’el.
7:14 De steden die de P’lishtim van Isra’el hadden afgenomen
werden aan Isra’el teruggeven,
van ‘Ekron zelfs tot Gat toe;
en Isra’el verloste hun grondgebied uit de hand van de P’lishtim.
Zo was er vrede tussen Isra’el en de Emori.
7:15 Sh’mu’el richtte nu Isra’el al de dagen van zijn leven.
7:16 Hij was gewend om jaarlijks op de route te gaan
naar Beit-el en Gilgal en Mitzpah,
en hij richtte Isra’el in al deze plaatsen.
7:17 Daarna was zijn terugkeer naar Ramah,
want zijn huis was daar,
en daar ook richtte hij Isra’el;
en daar bouwde hij ook een altaar voor Maryah.
פ
8:1 En het gebeurde toen Sh’mu’el oud was
dat hij zijn zonen richters benoemde over Isra’el.
8:2 De naam van zijn eerstgeborene was nu Yo’el,
en de naam van zijn tweede,
Aviyah;
zij waren recht sprekende in Be’er-Sheva.
8:3 Zijn zonen,
echter,
wandelden niet in zijn wegen
maar zij keerden zich af na oneerlijke winst
en namen steekpenningen aan en verdraaiden gerechtigheid.
פ
8:4 Vervolgens verzamelden al de oudsten van Isra’el tezamen
en naderden tot Sh’mu’el te Ramah;
8:5 en zij zeiden tegen hem,
“Ziehier!
gij zijt oude geworden,
en uw zonen wandelen niet in uw wegen.
Benoem nu een koning voor ons
om ons recht te spreken
gelijk al de naties.”
8:6 Maar de zaak was onaangenaam in de ogen van Sh’mu’el
toen zij zeiden:
“Geef ons een koning om ons recht te spreken.”
En Sh’mu’el bad tot Maryah.
פ
8:7 Maryah zei tegen Sh’mu’el,
“Luister naar de stem van het volk
met betrekking tot alles wat zij tegen u zeggen,
want zij hebben u niet verworpen,
maar zij hebben Mij verworpen om koning over hen te zijn.
8:8 “Gelijk al de daden welke zij hebben gedaan
sinds de dag dat Ik hen vanuit Egypte opbracht
zelfs tot op deze dag toe
–daarin hebben zij Mij verlaten en andere goden gediend–
zo doen zij ook aan u.
8:9 “Nu dan,
luister naar hun stem;
echter,
gij zult hen plechtig waarschuwen
en hen vertellen over de procedure van de koning
die over hen zal regeren.”
ס
8:10 Zo sprak Sh’mu’el al de woorden van Maryah tot het volk
dat van hem een koning had gevraagd.
ס
8:11 Hij zei,
“Dit zal de procedure zijn van de koning die over u zal regeren:
hij zal uw zonen nemen
en ze voor zichzelf stellen
bij zijn strijdwagens
en onder zijn paardrijders
en zij zullen voor zijn strijdwagens lopen.
8:12 “Hij zal voor zichzelf bevelhebbers aanstellen
over een duizend en over vijftig,
en sommigen om zijn ploegen te doen
en om zijn oogst te oogsten
en om zijn oorlogswapens te maken
en uitrusting voor zijn strijdwagens.
8:13 “Hij zal ook uw dochters nemen
tot parfumeurs en kokkinnen en bakkerinnen.
8:14 “Hij zal de beste van uw akkers
en van uw wijngaarden
en van uw olijfgaarden nemen
en ze aan zijn dienaars geven.
8:15 “Hij zal een tiende van uw zaad
en van uw wijngaarden nemen
en aan zijn officieren en aan zijn dienaars geven.
8:16 “Hij zal ook uw mannelijke dienaars
en uw vrouwelijke dienaressen nemen
en uw beste jonge mannen
en uw ezels
en ze gebruiken voor zijn werk.
8:17 “Hij zal een tiende van uw kuddes nemen,
en gij zelf zult zijn dienaars worden.
8:18 “Dan zult gij het op die dag uitroepen
vanwege uw koning
die gij voor uzelf hebt uitgekozen,
maar Maryah zal u niet antwoordden op die dag.”
8:19 Desondanks,
weigerde het volk om te luisteren naar de stem van Sh’mu’el,
en zij zeiden,
“Neen,
maar er zal een koning over ons zijn,
8:20 opdat wij ook mogen zijn gelijk al de naties,
opdat onze koning ons moge rechtspreken
en voor ons uitgaan
en onze veldslagen strijden.”
8:21 Nadat nu Sh’mu’el al de woorden van het volk had gehoord,
herhaalde hij ze in het gehoor van Maryah.
פ
8:22 Maryah zei tegen Sh’mu’el,
“Luister naar hun stem en benoem hen een koning.”
Dus zei Sh’mu’el tegen de mannen van Isra’el,
“Gaat heen,
ieder man naar zijn stad.’
פ
9:1 Nu was er een man van Binyamin
wiens naam Kish was
de zoon van Avi’el,
de zoon van Tz’ror,
de zoon van B’khorat,
de zoon van Afiach,
de zoon van een man van Binyamin,
een machtig man en moedig.
9:2 Hij had een zoon wiens naam Sha’ul was,
een keurig en knap man,
en er was geen knapper persoon dan hij
onder de zonen van Isra’el;
vanaf zijn schouders en omhoog
was hij langer dan ieder (ander) van het volk.
9:3 Nu,
de ezels van Kish,
Sha’ul zijn vader,
waren zoekgeraakt.
Dus Kish zei tegen zijn zoon Sha’ul,
“Neem nu een van de knechten met u mee,
en sta op,
ga zoeken naar de ezels.”
9:4 Hij trok doorheen het heuvelland van Efrayim
en trok doorheen het land van Shalishah,
maar zij vonden ze niet.
Toen trokken zij doorheen het land van Sha’alim,
maar ze waren daar niet.
Toen trok hij doorheen het land van Binyamin,
maar zij vonden ze niet.
9:5 Toen zij bij het land van Tzuf aankwamen,
zei Sha’ul tegen zijn knecht die bij hem was,
“Kom,
en laat ons terugkeren,
of anders zal mijn vader zich geen zorgen meer maken over de ezels
maar zal om ons bekommerd worden.”
9:6 Hij (zijn dienaar) zei tegen hem,
“Zie nu hier,
er is een man van Aloha in deze stad,
en de man wordt in ere gehouden;
alles wat hij zegt komt zeker uit.
Laat ons nu daarheen gaan,
misschien kan hij ons iets vertellen omtrent onze tocht
waarop wij vertrokken zijn.”
9:7 Toen zei Sha’ul tegen zijn knecht,
“Maar ziehier,
als we gaan,
wat zullen wij die man brengen?
Want het brood van uit onze zak is weg
en er is geen geschenk om naar die man van Aloha te brengen.
Wat hebben wij nog over?”
9:8 De knecht antwoordde Sha’ul opnieuw en zei,
“Ziehier,
ik heb in mijn hand een vierde van een shekel van zilver;
ik zal dat aan de man van Aloha geven
en hij zal ons onze weg vertellen.”
9:9 (Vroeger in Isra’el,
wanneer een man ging om te vragen van Aloha,
was hij gewoon om te zeggen,
“Kom,
en laat ons naar de ziener gaan”;
want hij die nu een profeet wordt genoemd
werd vroeger een ziener genoemd.)
9:10 Toen zei Sha’ul tegen zijn knecht,
“Goed gezegd;
kom op,
laat ons gaan.”
Dus gingen zij naar de stad waar die man van Aloha was.
9:11 Terwijl zij de helling naar de stad opgingen,
vonden zij jonge vrouwen
uitgaande om water te putten
en zeiden tegen hen,
“Is de ziener hier?”
9:12 Zij (de jonge vrouwen) beantwoordden hun en zeiden,
“Hij is hier,
zie,
hij is voor u.
Maak nu spoed,
want hij is vandaag de stad binnengekomen,
omdat het volk vandaag een offerande op de hoge plaats heeft.
9:13 “Zodra gij de stad binnenkomt
zult gij hem vinden
voordat hij naar de hoge plaats opgaat om te eten,
want het volk zal niet eten totdat hij komt,
omdat hij het offer moet zegenen;
daarna zullen degenen die uitgenodigd zijn eten.
Daarom nu,
ga opwaarts want gij zult hem terstond vinden.”
9:14 Dus gingen ze opwaarts naar de stad.
Toen zij in de stad kwamen,
zie,
Sh’mu’el kwam naar buiten
naar hen toe
om naar de hoge plaats op te gaan.
ס
9:15 Nu,
één dag voor Sha’ul zijn komst,
had Maryah dit aan Sh’mu’el geopenbaard
zeggende:
9:16 “Morgen omstreeks deze tijd
zal Ik u een man zenden uit het land van Binyamin,
en gij zult hem zalven om vorst over Mijn volk Isra’el te zijn;
en hij zal Mijn volk verlossen uit de hand van de P’lishtim.
Want Ik heb Mijn volk aanzien,
omdat hun noodkreet tot Mij is gekomen.”
9:17 Toen Sh’mu’el Sha’ul zag,
zei Maryah tegen hem,
“Ziedaar!
de man van wie Ik tegen u sprak!
Degene die over Mijn volk zal heersen.”
9:18 Toen naderde Sha’ul tot Sh’mu’el in de poort en zei,
“Alsjeblieft vertel mij waar het huis van de ziener is.”
9:19 Sh’mu’el beantwoordde Sha’ul en zei
“Ik ben de ziener.
Ga voor mij opwaarts naar de hoge plaats,
want gij zult vandaag met mij eten;
en in de ochtend zal ik u laten gaan,
en zal u alles vertellen wat er in uw gedachten is.
9:20 “Wat betreft uw ezels die drie dagen geleden verloren waren,
zet uw gedachten niet op hen,
want zij zijn gevonden geworden.
En voor wie is alles wat gewenst is in Isra’el?
Is het niet voor u en voor het ganse huishouden van uw vader?
ס
9:21 Sha’ul antwoordde,
“Ben ik geen man van Binyamin,
van de geringste van de stammen van Isra’el,
en mijn familie de minste
van al de families van de stam van Binyamin?
Waarom spreekt gij dan op deze wijze tegen mij?”
ס
9:22 Vervolgens-
Sh’mu’el nam Sha’ul en zijn knecht-
en bracht hen naar de hal-
en gaf hen een plaats-
aan het hoofd van degenen die uitgenodigd waren,
die ongeveer dertig mannen telde.
9:23 Sh’mu’el zei tegen de kok,
“Breng het deel dat ik u gaf,
waarover ik tegen u zei,
‘Zet het opzij.'”
9:24 Toen pakte de kok de schenkel op
met wat eraan was
en zette het voor Sha’ul.
En Sh’mu’el zei,
“Hier is wat voorbehouden is!
Zet het voor u neer en eet,
omdat het voor u bewaard is tot de bestemde tijd,
aangezien ik zei dat ik het volk uitnodigde.”
Zo at Sha’ul die dag met Sh’mu’el.
9:25 Toen zij naar beneden kwamen
van de hoge plaats tot in de stad,
sprak Sh’mu’el met Sha’ul op het dak.
9:26 En zij stonden vroeg op;
en bij het aanbreken van de dag
riep Sh’mu’el naar Sha’ul op het dak,
zeggende,
“Maak u op,
dat ik u moge wegzenden.”
Dus stond Sha’ul op,
en zowel hij als Sh’mu’el – gingen naar buiten – de straat op.
9:27 Terwijl zij naar de rand van de stad gingen,
zei Sh’mu’el tegen Sha’ul,
“Zeg tegen de knecht-
dat hij ons voor mag gaan-
en verder gaan,
maar blijft gij nu staan,
dat ik het woord van Aloha aan u moge bekend maken.”
פ
10:1 Vervolgens,
Sh’mu’el nam het flesje met olie,
goot het over zijn (Sha’ul) hoofd uit,
kuste hem en zei,
“Heeft Maryah u niet gezalfd
tot een vorst over Zijn erfdeel?
10:2 “Wanneer gij vandaag van mij weggaat,
dan zult gij twee mannen vinden
dicht bij het graf van Rachel
op het grondgebied van Binyamin te Tzeltzah;
en zij zullen tegen u zeggen,
‘De ezels waar gij op zoek naar waart zijn gevonden geworden.
Zie nu,
uw vader is gestopt om bezorgd te zijn over de ezels
en is bekommerd om u,
zeggende,
“Wat moet ik doen omtrent mijn zoon?”‘
10:3 “Dan zult gij van daar verder opgaan
en gij zult zo ver als de eik van Tavor komen,
en daar zullen u drie mannen ontmoeten
opgaande naar Aloha te Beit-El,
één dragende drie jonge geiten,
een ander dragende drie ronde broden
en nog een ander dragende een kruik met wijn;
10:4 en zij zullen u begroeten
en u twee ronde broden geven,
die gij uit hun hand moet aannemen.
10:5 “Daarna zult gij naar de heuvel van Aloha komen
waar het garnizoen van de P’lishtim is;
en het zal zijn zodra gij daar in de stad aangekomen zijt,
dat gij een groep profeten zult ontmoeten
neerkomende van de hoge plaats met harp,
tamboerijn,
fluit,
en lier in hen bijzijn,
en zij zullen profeteren.
10:6 “Dan zal de Geest van Aloha krachtig over u komen,
en gij zult met hen profeteren
en in een andere man worden veranderd.
10:7 “Het zal zijn wanneer deze tekenen naar u toe komen,
(dat gij) doet voor uzelf wat de gelegenheid vereist,
want Aloha is met u.
10:8 “En gij moet voor mij naar Gilgal afdalen;
en zie!
ik zal naar beneden komen naar u toe
om brandoffers te offeren en vredesoffers aan te bieden.
Gij zult zeven dagen wachten totdat ik naar u toe kom
en u laat zien wat gij doen moet.”
10:9 Vervolgens gebeurde het
toen hij zijn rug omkeerde om Sh’mu’el te verlaten
veranderde Aloha zijn hart;
en al die tekenen kwamen op die dag tot stand.
ס
10:10 Toen zij daar aan de heuvel kwamen,
ziedaar!
een groep profeten ontmoette hem;
en de Geest van Aloha kwam krachtig over hem,
zodat hij te midden van hen profeteerde.
10:11 Het gebeurde,
toen allen die hem eerder kenden
zagen dat hij nu profeteerde met de profeten,
ס
toen zei het volk tegen elkaar,
“Wat is er met Kish’s zoon gebeurd?
Is Sha’ul ook onder de profeten?”
10:12 Een man van daar zei,
“Nu
wie is hun vader?”
Daarom werd dit een spreekwoord:
“Is Sha’ul ook onder de profeten?”
10:13 Toen hij klaar was met profeteren,
kwam hij naar de hoge plaats.
10:14 Sha’ul’s oom zei nu tegen hem en zijn knecht,
“Waar zijt gij heengegaan?”
En hij zei,
“Om te zoeken naar de ezels.
Toen wij zagen dat zij niet gevonden konden worden,
gingen wij naar Sh’mu’el.”
10:15 Sha’ul’s oom zei,
“Alsjeblieft vertel mij wat Sh’mu’el tegen u zei.”
10:16 Dus zei Sha’ul tegen zijn oom,
“Hij vertelde ons duidelijk dat de ezels waren gevonden.”
Maar hij vertelde hem niet over de kwestie van het koninkrijk
die Sh’mu’el had vermeld.
פ
10:17 Daarna riep Sh’mu’el het volk tezamen tot Maryah te Mitzpah;
10:18 en hij zei tegen de zonen van Isra’el,
פ
“Zo zegt Maryah,
Aloha van Isra’el,
‘Ik bracht Isra’el op vanuit Egypte,
en Ik verloste u uit de hand van de Egyptenaren
en uit de macht van al de koninkrijken
die u onderdrukkende waren.’
10:19 “Maar gij hebt vandaag uw Aloha verworpen,
die u verloste van al uw rampen en uw benauwdheden;
toch hebt gij gezegd,
‘Neen,
maar zet een koning over ons!’
Nu dus,
presenteert uzelf voor Maryah
volgens uw stammen en volgens uw clans.”
10:20 Dus bracht Sh’mu’el al de stammen van Isra’el nabij,
en de stam van Binyamin werd door lot genomen.
10:21 Toen bracht hij de stam van Binyamin nabij volgens zijn families,
en de familie van de Matri werd genomen.
En Sha’ul de zoon van Kish werd genomen;
maar toen ze naar hem zochten,
kon hij niet worden gevonden.
10:22 Daarom vroegen zij verder van Maryah,
“Is de man nog hierheen gekomen?”
ס
Dus zei Maryah,
“Ziedaar!
hij verbergt zich tussen het reisgoed.”
10:23 Dus renden zij en namen hem daar vandaan,
en toen hij tussen het volk stond,
was hij langer dan wie ook van het volk
van zijn schouders en opwaarts.
10:24 Sh’mu’el zei tegen gans het volk,
“Ziet gij hem die Maryah heeft gekozen?
Er is toch niet één zoals hij onder gans het volk.”
Dus juichte gans het volk en (zij) zeiden,
“Lang leve de koning!”
ס
10:25 Vervolgens,
Sh’mu’el vertelde het volk de verordeningen van het koninkrijk,
schreef het toen op een boekrol-
en plaatste het voor Maryah.
En Sh’mu’el zond gans het volk heen,
iedereen naar zijn huis.
10:26 Sha’ul ging ook naar zijn huis te Giv’ah;
en de moedige mannen
wiens harten Aloha had aangeraakt
gingen samen met hem.
10:27 Maar zekere onwaardige mannen zeiden,
“Hoe kan deze ons verlossen?”
En zij verachtten hem
en brachten hem geen geschenk.
Maar hij bleef zwijgend.
פ
11:1 Nu kwam Nachash de ‘Amoni opwaarts
en belegerde Yavesh-Gil’ad;
en al de mannen van Yavesh zeiden tegen Nachash,
“Maak een overeenkomst met ons en wij zullen u dienen.”
11:2 Maar Nachash de ‘Amoni zei tegen hen,
“Ik zal het met u maken op deze voorwaarde,
dat ik het rechteroog van iedereen van u zal uitsteken,
zo zal ik het tot een schande maken voor gans Isra’el.”
11:3 De oudsten van Yavesh zeiden tegen hem,
“Laat ons gedurende zeven dagen met rust,
zodat we boodschappers mogen uitzenden
door het gehele grondgebied van Isra’el.
Vervolgens,
indien er niet één is om ons te verlossen,
zullen we voor u verschijnen.”
11:4 Toen kwamen de boodschappers naar Giv’ah van Sha’ul
en spraken deze woorden in het gehoor van het volk,
en gans het volk hief hun stem op een weende.
11:5 Zie nu daar,
Sha’ul kwam van het veld achter de ossen,
en hij zei,
“Wat is er aan de hand met het volk dat zij wenen?”
Dus vertelden zij aan hem de woorden van de mannen van Yavesh.
11:6 Toen kwam de Geest van Aloha krachtig op Sha’ul
toen hij deze woorden hoorde,
en hij werd zeer toornig.
11:7 Hij nam een juk van ossen en hakte ze in stukken,
en zond ze dwars door het grondgebied van Isra’el
door de hand van boodschappers,
zeggende,
“Al wie niet achter Sha’ul en achter Sh’mu’el aankomt,
alzo zal er worden gedaan aan zijn ossen.”
Toen viel de vrees van Maryah op het volk,
en zij kwamen uit als één man.
11:8 Hij telde hen te Bezek;
en de zonen van Isra’el waren drie-honderd-duizend,
en de mannen van Y’hudah waren dertig-duizend.
11:9 Ze zeiden tegen de boodschappers die waren gekomen,
“Zo zult gij zeggen tegen de mannen van Yavesh-Gil’ad,
‘Morgen,
tegen de tijd dat de zon heet is,
zult gij verlossing hebben.'”
Dus gingen de boodschappers heen
en vertelden het de mannen van Yavesh,
en zij waren verheugd.
11:10 Toen zeiden de mannen van Yavesh (tegen Nachash),
“Morgen zullen we naar u toe komen,
en gij moogt aan ons alles doen wat u goed lijkt.
ס
11:11 De volgende ochtend
verdeelde Sha’ul het volk in drie compagnies-
en zij kwamen in het midden van het kamp tijdens de ochtendwacht-
en sloegen de Amoni neer tot de hitte van de dag.
Degenen die overleefden werden verstrooid,
zodat er geen twee van hen tezamen werden achtergelaten.
11:12 Toen zei het volk tegen Sh’mu’el,
“Wie is hij die zei,
‘Moet Sha’ul over ons regeren?’
Brengt de mannen,
dat wij ze ter dood mogen brengen.”
11:13 Maar Sha’ul zei,
“Niet één man zal vandaag ter dood worden gebracht,
omdat Maryah vandaag een verlossing in Isra’el heeft verwezenlijkt.”
11:14 Toen zei Sh’mu’el tegen het volk,
“Kom en laat ons naar Gilgal gaan
en daar het koningschap inwijden.”
11:15 Dus ging al het volk naar Gilgal,
en daar maakten zij Sha’ul koning voor Maryah te Gilgal.
Daar offerden zij ook offers van vrede offers voor Maryah;
en Sha’ul en al de mannen van Isra’el verheugden zich daar zeer.
פ
12:1 Vervolgens,
Sh’mu’el zei tegen gans Isra’el,
“Ziehier!
ik heb naar uw stem geluisterd in alles wat gij tegen mij zei-
en ik heb een koning over u aangesteld.
12:2 “Nu,
daar is de koning voor u uit wandelende,
maar ik ben oud en grijs,
en ziedaar mijn zonen zijn met u.
En ik heb voor u gewandeld vanaf mijn jeugdigheid tot op deze dag.
12:3 “Dus hier ben ik;
draagt getuigenis tegen mij voor Maryah en voor Zijn gezalfde.
Wiens os heb ik genomen,
of wiens ezel heb ik genomen,
of wie heb ik bedrogen?
Wie heb ik onderdrukt,
of vanuit wiens hand heb ik een een steekpenning genomen-
om er mijn ogen mee te verblinden?
Vertel het mij en ik zal het aan u teruggeven.”
12:4 Zij zeiden,
“Gij hebt ons niet bedrogen
of ons verdrukt
of iets uit enig man zijn hand genomen.”
12:5 Hij zei tegen hen,
“Maryah is getuige tegen u,
en Zijn gezalfde is deze dag getuige-
dat gij niets in mijn hand hebt gevonden.”
En zij zeiden,
“Hij is getuige.”
פ
12:6 Vervolgens,
Sh’mu’el zei tegen het volk,
“Het is Maryah die Moshe en Aharon aanstelde-
en die uw vaders vanuit het land van Egypte opbracht.
12:7 “Dus nu,
neem uw standplaats in,
dat ik met u voor Maryah moge pleiten
aangaande al de rechtvaardige daden van Maryah
welke Hij voor u
en voor uw vaders deed.
12:8 “Toen Ya’akov Egypte binnenging
en uw vaders het uitriepen naar Maryah,
toen zond Maryah Moshe en Aharon
welke uw vaders vanuit Egypte brachten
en vestigden hen in deze plaats.
12:9 “Maar zij vergaten Maryah hun Aloha,
dus verkocht Hij hen in de hand van Sisra,
bevelhebber van het leger van Hatzor,
en in de hand van de P’lishtim
en in de hand van de koning van Mo’av,
en zij voerden strijd tegen hen.
12:10 Zij schreeuwden het uit naar Maryah en zeiden,
‘Wij hebben gezondigd omdat wij Maryah hebben verlaten
en de ba’alim en de ‘ashtarot hebben gediend;
maar verlos ons nu uit de handen van onze vijanden,
en wij zullen U dienen.’
12:11 “Toen zond Maryah Yeruba’al en B’dan,
en Yiftach en Sh’mu’el,
en verloste u uit de handen van uw vijanden geheel rondom,
zodat gij in veiligheid woonde.
12:12 “Toen u zag dat Nachash
de koning van de zonen van ‘Amon tegen u opkwam,
zei u tegen mij,
‘Neen,
maar een koning zal over ons regeren,’
hoewel Maryah uw Aloha uw koning was.
12:13 “Nu dus,
hier is de koning die gij uitgekozen hebt,
om wie gij gevraagd hebt,
en zie!
Maryah heeft een koning over u gezet.
12:14 “Zo gij Maryah zult vrezen en Hem dienen,
en naar Zijn stem luistert
en niet rebelleert tegen het gebod van Maryah,
dan zullen zowel gij
als ook de koning die over u regeert
Maryah uw Aloha navolgen.
12:15 “Zo gij niet naar de stem van Maryah zult luisteren,
maar rebelleert tegen het gebod van Maryah,
dan zal de hand van Maryah tegen u zijn,
zoals zij tegen uw vaders was.
12:16 “Daarom nu,
neem uw plaats in,
en zie dit groot ding
dat Maryah voor uw ogen zal doen.
12:17 “Is het niet de tarweoogst vandaag?
ik zal tot Maryah roepen,
dat Hij donder en regen moge zenden.
Dan zult gij weten en zien dat uw slechtheid groot is
die gij in de ogen van Maryah hebt gedaan
door voor uzelf een koning te vragen.”
ס
12:18 Dus riep Sh’mu’el tot Maryah,
en Maryah zond donder en regen (op) die dag;
en al het volk vreesde zeer Maryah en Sh’mu’el.
12:19 Toen zei gans het volk tegen Sh’mu’el,
“Bid voor uw knechten tot Maryah uw Aloha,
dat wij niet sterven zullen,
want wij hebben dit kwaad aan al onze zonden toegevoegd
door voor onszelf een koning te vragen.”
12:20 Sh’mu’el zei tegen het volk,
“Vreest niet.
gij hebt inderdaad al dit kwaad begaan,
maar keer u niet af van het volgen van Maryah,
maar dient Maryah met gans uw hart.
12:21 “Gij moet niet afwenden,
want dan zoudt gij ijdele dingen achterna gaan
die niet van nut kunnen zijn of verlossen,
omdat ze zo ijdel zijn.
12:22 “Want Maryah zal Zijn volk niet verlaten
vanwege Zijn grote naam,
omdat het Maryah behaagd heeft
om u tot een volk voor Hemzelf te maken.
12:23 “Bovendien,
wat mij betreft,
het zij verre van mij dat ik tegen Maryah zou zondigen
door op te houden om voor u te bidden;
maar ik zal u op de goede en juiste wijze onderwijzen.
12:24 “Vreest slechts Maryah
en dient Hem in waarachtigheid
met geheel uw hart;
want bedenkt welke grote dingen Hij aan u heeft gedaan.
12:25 “Maar indien gij nog steeds goddeloos handelt,
zullen zowel gij als uw koning worden weggevaagd.”
פ
13:1 Sha’ul was dertig jaren oud toen hij begon te regeren,
en hij regeerde twee-en-veertig jaren over Isra’el.
13:2 Sha’ul koos nu voor hemzelf drieduizend mannen van Isra’el,
waarvan er tweeduizend bij Sha’ul in Mikhmas waren
en in het heuvelland van Beit-El,
terwijl er duizend bij Y’honatan waren in Giv’at-Binyamin.
Maar de de rest van het volk stuurde hij weg,
ieder naar zijn tent.
13:3 Y’honatan sloeg het garnizoen van de P’lishtim dat te Geva was,
en de P’lishtim hoorden ervan.
Toen blies Sha’ul de shofar door het hele land,
zeggende,
“Laat de Hebreeën het horen.”
13:4 Geheel Isra’el hoorde het bericht
dat Sha’ul het garnizoen van de P’lishtim had geslagen,
en ook dat Isra’el weerzinwekkend was geworden voor de P’lishtim.
Het volk werd vervolgens ontboden bij Sha’ul te Gilgal.
13:5 Nu verzamelden de P’lishtim zich om tegen Isra’el te strijden,
dertigduizend strijdwagens en zesduizend paardrijders,
en volk zoals het zand dat in overvloed aan de kust is;
en zij kwamen opwaarts en sloegen hun kamp op te Mikhmas,
ten oosten van Beit-Aven.
13:6 Toen de mannen van Isra’el zagen
dat zij in een moeilijke situatie verkeerden
(want het volk was in het nauw gedreven),
toen verborg het volk zichzelf in holen,
in struikgewas,
in kliffen,
in kelders,
en in putten.
13:7 Ook staken enkele van de Hebreeën de Yarden over
in het land van Gad en Gil’ad.
Maar wat Sha’ul betreft,
hij was nog altijd in Gilgal,
en al het volk liep hem bevende na.
13:8 Nu wachtte hij zeven dagen,
volgens de door Sh’mu’el bestemde tijd,
maar Sh’mu’el kwam niet naar Gilgal;
en het volk verspreidde zich van hem.
13:9 Dus zei Sha’ul,
“Breng het brandoffer en het vredesoffer tot mij.”
En hij offerde het brandoffer.
13:10 Zodra hij klaar was met het brandoffer te offeren,
zie,
Sh’mu’el kwam;
en Sha’ul ging uit
om hem te ontmoeten
en om hem te begroeten.
13:11 Maar Sh’mu’el zei,
“Wat hebt gij gedaan?”
En Sha’ul zei,
“Omdat ik zag dat het volk zich van mij verspreidde,
en dat gij niet binnen de bestemde dagen zijt gekomen,
en dat de P’lishtim bijeengekomen waren in Mikhmas,
13:12 daarom zei ik,
‘Nu, de P’lishtim zullen tegen mij afkomen in Gilgal,
en ik heb de gunst van Maryah niet gevraagd.’
Dus dwong ik mijzelf en offerde het brandoffer.”
ס
13:13 Sh’mu’el zei tegen Sha’ul,
“Gij hebt dwaas gehandeld;
gij hebt het gebod van Maryah uw Aloha niet gehouden,
die Hij u gebood,
want Maryah zou nu
uw koningschap over Isra’el
voor altijd hebben gevestigd.
13:14 “Maar nu zal uw koningschap niet bestaan.
Maryah heeft voor Hemzelf een man uitgezocht naar zijn eigen hart,
en Maryah heeft Hem als een heerser over Zijn volk aangesteld,
omdat gij niet gehouden hebt wat Maryah u gebood om te doen.”
ס
13:15 Vervolgens stond Sh’mu’el op
en ging op van Gilgal naar Giv’at-Binyamin.
En Sha’ul telde het volk dat bij hem nog aanwezig was,
omtrent zeshonderd mannen.
13:16 Nu verbleven Sha’ul en zijn zoon Y’honatan
en het volk dat bij hen aanwezig was
in Giv’at-Binyamin
terwijl de P’lishtim in Mikhmas kampeerden.
13:17 En de overvallers kwamen uit het kamp van de P’lishtim
in drie compagnies:
één compagnie draaide zich om naar ‘Ofrah,
naar het land van Shu’al,
13:18 en een andere compagnie keerde zich naar Beit-Horon,
en een andere compagnie keerde zich naar de grens
die uitkijkt over Vadi Tzvo’im richting de woestijn.
ס
13:19 Nu kon er geen ijzersmid in heel het land Isra’el worden gevonden,
want de P’lishtim zeiden,
“Anders zullen de Hebreeën zwaarden of speren maken.”
13:20 Dus ging geheel Isra’el neerwaarts naar de P’lishtim,
ieder om zijn ploegschaar te scherpen,
zijn houweel,
zijn bijl,
en zijn schoffel.
13:21 De overdreven kosten bedroegen twee-derde van een shekel
voor de ploegscharen,
de houwelen,
de vorken,
en de bijlen,
en om de schoffels te repareren.
13:22 Dus gebeurde het op de dag van de strijd
dat noch zwaard noch speer
in de handen van één van het volk werd gevonden
dat bij Sha’ul en Y’honatan was,
maar zij werden gevonden bij Sha’ul en zijn zoon Y’honatan.
13:23 En het garnizoen van de P’lishtim was uitgegaan naar de pas van Mikhmas.
ס
14:1 Nu kwam de dag dat Y’honatan,
de zoon van Sha’ul,
tegen de jonge man die zijn wapenuitrusting droeg zei,
“Kom en laat ons oversteken naar het garnizoen van de P’lishtim
dat aan de andere kant is.”
Maar zijn vader vertelde hij het niet.
14:2 Sha’ul vertoefde aan de randen van Giv’ah
onder de granaatappelboom die te Migron is.
En het volk dat bij hem was telde omtrent zeshonderd mannen,
14:3 en Achiyah,
de zoon van Achituv,
I-Khavod’s broer,
de zoon van Pinchas,
de zoon van ‘Eli,
de priester van Maryah te Shiloh,
droeg een ephod.
En het volk wist niet dat Y’honatan weg was gegaan.
14:4 Tussen de passen
waardoor Y’honatan probeerde over te steken
naar het garnizoen van de P’lishtim,
was er een puntige rots aan de ene kant
en een puntige rots aan de andere kant,
en de naam van de ene was Botzetz,
en de naam van de andere was Seneh.
14:5 De ene rots rees op in het noorden tegenover Mikhmas,
en de andere in het zuiden tegenover Geva.
ס
14:6 Vervolgens,
Y’honatan zei tegen de jonge man die zijn wapenrusting droeg,
“Kom en laat ons oversteken
naar het garnizoen van dit onbesneden volk;
misschien zal Maryah voor ons werken.
omdat Maryah
even gemakkelijk met enkelen kan verlossen
als met velen.”
14:7 Zijn wapenrusting-drager zei tegen hem,
“Doe alles dat in uw hart is;
draai uzelf om,
en ik ben hier bij u overeenkomstig uw wens.
ס
14:8 Toen zei Y’honatan,
“Ziehier!
wij zullen oversteken naar de mannen
en onszelf aan hen kenbaar maken.
14:9 “Indien zij tegen ons zeggen,
‘Wacht totdat wij naar u toe komen’;
dan zullen wij op onze plaats (blijven) stilstaan
en niet naar hen opgaan.
14:10 Maar indien zij zeggen,
‘Kom naar ons op,’
dan zullen wij opgaan,
want Maryah heeft hen in onze handen gegeven;
en dit zal het teken voor ons zijn.”
14:11 Toen beiden van hen zich bekend maakten
aan het garnizoen van de P’lishtim,
zeiden de P’lishtim,
“Ziedaar!
(enige) Hebreeën komen vanuit de holen-
waarin zij zich hadden verborgen.”
14:12 Dus,
de mannen van het garnizoen begroetten Y’honatan-
en zijn wapenuitrusting-drager
en zeiden,
“Kom naar ons op en wij zullen u iets vertellen.”
פ
En Y’honatan zei tegen wapenuitrusting-drager,
“Kom achter mij op,
want Maryah heeft hen in de handen van Isra’el gegeven.”
14:13 Toen klom Y’honatan opwaarts op zijn handen en voeten,
met zijn wapenuitrusting-drager achter hem;
en zij (de P’lishtim) vielen voor Y’honatan,
en zijn wapenuitrusting-drager bracht er enige ter dood-
achter hem.
14:14 Die eerste slachting
die Y’honatan en zijn wapenuitrusting-drager maakten
was ongeveer twintig man-
binnen ongeveer de helft van een groevelengte
binnen één hectare land.
14:15 En er was een beving in het kamp,
op het veld,
en onder al het volk (van de P’lishtim).
Zelfs het garnizoen en de overvallers beefden,
en de aarde beefde
zodat het één grote beving werd.
14:16 Nu
Sha’ul’s wachters te Giv’at-Binyamin keken,
en ziedaar!
de menigte verspreidde zich;
en zij renden hierheen en daarheen.
פ
14:17 Sha’ul’ zei tegen het volk dat bij hem was,
“Tel nu en zie wie er van ons is weggegaan.”
En toen zij geteld hadden,
ziedaar!
Y’honatan en zijn wapenuitrusting-drager waren er niet.
14:18 Toen zei Sha’ul tegen Achiyah,
“Breng de ark van Aloha hierheen.”
Want de ark van Aloha was op dat moment bij de zonen van Isra’el.
14:19 Terwijl Sha’ul tegen de priester sprak,
ging het tumult in het kamp van de P’lishtim door
en nam toe;
פ
Sha’ul zei dus tegen de priester,
“Trekt uw hand terug.”
14:20 Toen kwam Sha’ul en al het volk die bij hem was bijeen-
en (zij) kwamen ten strijde;
en ziedaar,
ieders zwaard was tegen zijn metgezel
en er was zeer grote verwarring.
14:21 De Hebreeën nu
die voorheen bij de P’lishtim waren,
die overal in het kamp met hen opgingen,
ook zij keerden zelfs om-
om met de Israëlieten te zijn-
die bij Sha’ul en Y’honatan waren.
14:22 Toen al de mannen van Isra’el
-die zichzelf hadden verborgen in het heuvelland van Efrayim-
hoorden dat de P’lishtim waren gevlucht,
achtervolgden ook zij hen zelfs van dichtbij in de strijd.
14:23 Zo verloste Maryah die dag Isra’el,
en de strijd verspreidde zich tot aan Beit-Aven.
14:24 Nu waren de mannen van Isra’el op die dag zwaar getroffen,
want Sha’ul had het volk onder ede gezet,
zeggende,
“Vervloekt zij de man die vóór de avond voedsel eet,
en totdat ik mijzelf heb gewroken op mijn vijanden.”
Dus proefde ook niet één van het volk eten.
ס
14:25 Al het volk van het land kwam het woud in,
en daar was een honingraat op de grond.
14:26 Toen het volk het woud inkwam,
ziedaar!
er was een vloed van honing;
maar niemand stak zijn hand naar zijn mond toe,
want het volk vreesde de eed.
14:27 Maar Y’honatan had het niet gehoord
toen zijn vader het volk onder ede zette;
daarom,
stak hij het uiteinde van de staf uit
die in zijn hand was
en doopte die in de honingraat,
en stak zijn hand naar zijn mond toe,
en zijn ogen verhelderden.
14:28 Toen zei iemand uit het volk,
“Uw vader zette het volk streng onder ede,
zeggende,
‘Vervloekt zij de man die vandaag eten eet.'”
En het volk was vermoeid (van de honger).
14:29 Toen zei Y’honatan,
“Mijn vader heeft het land in beroering gebracht.
Zie nu,
hoe mijn ogen zijn verheldert
omdat ik een weinig van deze honing proefde.
14:30 “Hoeveel te meer,
indien het volk vandaag vrijelijk gegeten had
van de buit van hun vijanden die zij vonden!
Want nu is de slachting onder de P’lishtim niet groot geweest.”
14:31 Ze sloegen die dag onder de P’lishtim toe-
van Mikhmas tot Ayalon.
En het volk was zeer vermoeid.
14:32 Het volk snelde begerig op de buit toe,
en greep de schapen en de ossen en de kalveren,
en slachtte ze op de grond;
en het volk at ze met het bloed.
14:33 Toen vertelden zij Sha’ul,
zeggende,
“Ziedaar!
het volk zondigt tegen Maryah
door het met bloed te eten.”
En hij zei,
“Gij hebt trouweloos gehandeld;
wentel vandaag een grote steen naar mij toe.”
14:34 Sha’ul zei,
Verspreidt uzelf onder het volk en zeg tegen hen:
‘Ieder van u brengt mij zijn os of zijn schapen,
en slacht het hier en eet,
en zondigt niet tegen Maryah door het met bloed te eten.'”
Dus van al het volk-
bracht elkeen die nacht-
zijn os met zich mee en slachtte het daar.
14:35 En Sha’ul bouwde een altaar voor Maryah;
het was het eerste altaar dat hij voor Maryah bouwde.
פ
14:36 Vervolgens zei Sha’ul,
“Laat ons neergaan naar de P’lishtim
bij nacht
en onder hen buit nemen
tot het ochtendlicht,
en laat ons geen man van hen overlaten.”
en zij zeiden,
“Doe wat goed voor u lijkt.”
ס
Dus zei de priester,
“Laat ons hier tot Aloha naderen.”
14:37 Sha’ul deed navraag bij Aloha,
“Zal ik neergaan naar de P’lishtim?
Wilt U hen in de hand van Isra’el geven?
Maar Hij antwoordde hem niet op die dag.
14:38 Sha’ul zei,
“Komt hier naderbij,
al gij hoofden van het volk,
en onderzoekt en ziet
hoe deze zonde vandaag is gebeurd.
14:39 “Want zoals Maryah leeft,
die Isra’el verlost,
al is het in Y’honatan mijn zoon,
hij zal zeker sterven.”
Maar niet één van al het volk antwoordde hem.
14:40 Toen zei hij tegen gans Isra’el,
“Gij zult aan een zijde zijn
en ik en Y’honatan mijn zoon
zullen aan de andere zijde zijn.”
En het volk zei tegen Sha’ul,
“Doe wat goed voor u lijkt.”
ס
14:41 Daarom,
zei Sha’ul tegen Maryah,
Aloha van Isra’el,
“Geef een volmaakt lot.”
En Y’honatan en Sha’ul werden genomen,
maar het volk ontsnapte.
14:42 Sha’ul zei,
“Werpt loten tussen mij en mijn zoon Y’honatan.”
En Y’honatan werd genomen.
14:43 Toen zei Sha’ul tegen Y’honatan,
“Vertel mij wat gij hebt gedaan.”
Dus vertelde Y’honatan het hem en zei,
“Ik proefde inderdaad een weinig honing
met het einde van de staf die in mijn hand was.
Hier ben ik,
ik moet sterven!”
ס
14:44 Sha’ul zei,
“Moge Aloha dit aan mij doen en meer ook,
daar gij immers zult sterven,
Y’honatan.”
14:45 Maar het volk zei tegen Sha’ul,
“Moet Y’honatan sterven,
die deze grote verlossing in Isra’el heeft teweeggebracht?
Verre van dat!
Zoals Maryah leeft,
zal er niet één haar van zijn hoofd op de grond vallen,
want hij heeft deze dag met Aloha gewerkt.”
Zo redde het volk Y’honatan en hij stierf niet.
ס
14:46 Daarna-
Sha’ul ging opwaarts-
na het achtervolgen van de P’lishtim,
en de P’lishtim trokken naar hun eigen plaats.
14:47 Toen Sha’ul nu de heerschappij over Isra’el had overgenomen,
streed hij tegen al zijn vijanden aan alle kanten,
tegen Mo’av,
de zonen van ‘Amon,
Edom,
de koningen van Tzovah,
en de P’lishtim;
en waar hij zich ook wendde,
legde hij straf op.
14:48 Hij handelde dapper
en versloeg ‘Amalek,
en verloste Isra’el uit de handen van degenen die hen plunderden.
פ
14:49 Nu-
de zonen van Sha’ul waren
Y’honatan en Yishvi en Malkishua;
en de namen van zijn twee dochters waren deze:
de naam van de eerstgeborene Merav,
en de naam van de jongere Mikhal.
14:50 De naam van Sha’ul’s vrouw was Achino’am
de dochter van Achima’atz,
en de naam van de aanvoerder van zijn leger was Avner
de zoon van Ner,
Sha’ul’s oom.
14:51 Kish was de vader van Sha’ul,
en Ner de vader van Avner
was de zoon van Avi’el.
ס
14:52 Nu was de oorlog tegen de P’lishtim zwaar
al de dagen van Sha’ul;
en toen Sha’ul een machtige man-
of een dappere man zag,
hechtte hij hem aan zijn mankracht.
פ
15:1 Vervolgens-
Sh’mu’el zei tegen Sha’ul,
“Maryah heeft mij gezonden om u te zalven
als koning over Zijn volk,
over Isra’el,
daarom nu,
luister naar de woorden van Maryah.
ס
15:2 “Zo zegt Maryah van de heerscharen,
‘Ik zal Amalek bestraffen voor wat hij Isra’el aandeed,
hoe hij zich tegenover hem opstelde op de weg
terwijl hij vanuit Egypte opkomende was.
15:3 ‘Ga nu en sla ‘Amalek
en vernietig alles wat hij heeft geheel en al,
en spaar hem niet;
maar breng beide man en vrouw ter dood,
kind en zuigeling,
os en schaap,
kameel en ezel.'”
ס
15:4 Vervolgens-
Sha’ul riep het volk bijeen en telde hen in T’la’im,
tweehonderdduizend voetsoldaten
en nog eens tienduizend mannen van Y’hudah.
15:5 Sha’ul kwam naar de stad ‘Amalek toe-
en stelde een hinderlaag op in het dal.
15:6 Sha’ul ze tegen de Keni,
“Ga heen,
vertrek,
daal af van onder de ‘Amaleki,
zodat ik u niet met hen vernietig;
want gij toonde goedheid aan al de zonen van Isra’el
toen zij vanuit Egypte opkwamen.”
Dus vertrokken de Keni van onder de ‘Amaleki.
15:7 Dus versloeg Sha’ul de ‘Amaleki,
vanaf Havilah terwijl ge naar Shur gaat,
dat is ten oosten van Egypte.
15:8 Hij nam Agag de koning van de ‘Amalek levend gevangen,
en vernietigde al het volk geheel en al-
met de rand van het zwaard.
15:9 Maar Sha’ul en het volk spaarde Agag
en de beste van de schapen,
de ossen,
het mestvee,
de lammeren,
en alles dat goed was,
en waren niet bereid om ze geheel en al te vernietigen;
maar elk verachtelijk en waardeloos ding,
dat vernietigden zij geheel en al.
פ
15:10 Toen kwam het woord van Maryah tot Sh’mu’el,
zeggende,
15:11 “Ik betreur dat Ik Sha’ul koning heb gemaakt,
omdat hij zich van Mij volgend achterwaarts heeft afgekeerd
en Mijn geboden niet uitgevoerd heeft.”
En Sh’mu’el voelde zich ellendig
en schreeuwde het de ganse nacht uit naar Maryah.
15:12 Sh’mu’el stond s’morgens vroeg op om Sha’ul te ontmoeten;
en er was Sh’mu’el verteld,
zeggende,
“Sha’ul kwam naar Karmel,
en ziedaar,
hij richtte een gedenkzuil op voor zichzelf,
draaide toen om en ging verder afwaarts naar Gilgal.”
15:13 Sh’mu’el kwam naar Sha’ul,
en Sha’ul zei tegen hem,
“Gezegend zijt gij van Maryah!
ik heb het gebod van Maryah uitgevoerd.”
15:14 Maar Sh’mu’el zei,
“Wat is dan dit geblaat van de schapen in mijn oren,
en het loeien van de ossen die ik hoor?”
15:15 Sha’ul zei,
“Ze hebben ze van de ‘Amaleki meegebracht
want het volk spaarde het beste van de schapen en de ossen,
om aan Maryah uw Aloha te offeren;
maar de rest hebben wij geheel en al vernietigd.”
פ
15:16 Toen zei Sh’mu’el tegen Sha’ul,
“Wacht,
en laat mij u vertellen
wat Maryah afgelopen nacht tegen mij zei.”
En hij zei tegen hem,
“Spreek!”
ס
15:17 Sh’mu’el zei,
“Is het niet waar,
hoewel gij klein waart in uw eigen ogen,
gij het hoofd van de stammen van Isra’el werd gemaakt?
En Maryah zalfde u tot koning over Isra’el,
15:18 en Maryah zond u op een missie,
en zei,
‘Ga heen en vernietig die zondaars geheel en al,
de ‘Amaleki,
en strijd tegen hen totdat zij uitgeroeid zijn.”
15:19 “Waarom gehoorzaamde gij dan de stem van Maryah niet,
maar snelde op de buit toe
en deed wat kwaad was in het zicht van Maryah?”
ס
15:20 Vervolgens
Sha’ul zei tegen Sh’mu’el,
“Ik gehoorzaamde de stem van Maryah,
en ging op de missie waarop Maryah mij zond,
en heb Agag teruggebracht
de koning van ‘Amalek,
en heb ‘Amalek geheel en al vernietigd.
15:21 “Maar het volk nam een deel van de buit,
schapen en ossen,
de beste van de dingen bestemd tot vernietiging,
om aan Maryah uw Aloha te offeren te Gilgal.”
ס
15:22 Sh’mu’el zei,
“Heeft Maryah zoveel vreugde in brandoffers en slachtoffers-
Als in het gehoorzamen van de stem van Maryah?
Ziehier!
gehoorzamen is beter dan offeren,
En om acht te slaan dan het vet van rammen.
15:23 “Want rebellie is zoals de zonde van waarzeggerij,
En weerbarstigheid is zoals ongerechtigheid en afgoderij.
Omdat gij het woord van Maryah verworpen hebt,
Heeft ook Hij u verworpen als koning.”
ס
15:24 Toen zei Sha’ul tegen Sh’mu’el,
“Ik heb gezondigd;
ik heb inderdaad het gebod van Maryah en uw woorden overtreden,
omdat ik het volk vreesde
en luisterde naar hun stem.
15:25 “Nu dus,
alsjeblieft vergeef mijn zonde en keer met mij terug,
opdat ik Maryah moge aanbidden.”
15:26 Maar Sh’mu’el zei tegen Sha’ul,
“Ik zal niet met u terugkeren;
want gij hebt het woord van Maryah verworpen,
en Maryah heeft u verworpen
om koning over Isra’el te zijn.”
ס
15:27 Terwijl Sh’mu’el zich omdraaide om te gaan,
greep Sha’ul de zoom van zijn kleed,
en het scheurde.
15:28 Dus zei Sh’mu’el tegen hem,
“Maryah heeft het koninkrijk van Isra’el vandaag van u afgescheurd
en heeft het aan uw naaste gegeven,
die beter is dan gij.
ס
15:29 “Ook zal de Glorieuze Ene van Isra’el niet liegen
of Zijn gedachten veranderen;
want Hij is geen mens
dat Hij Zijn gedachten veranderen zou.”
15:30 Toen zei Sha’ul,
“Ik heb gezondigd;
maar alsjeblieft eer mij nu
voor de oudsten van mijn volk en voor Isra’el,
en ga met mij terug,
zodat ik Maryah uw Aloha kan aanbidden.”
15:31 Dus ging Sh’mu’el terug Sha’ul volgend,
en Sha’ul aanbad Maryah.
ס
15:32 Vervolgens-
Sh’mu’el zei,
“Breng mij Agag,
de koning van ‘Amalek.”
En Agag kwam blijmoedig naar hem toe.
En Agag zei,
“De bitterheid van de dood is immers voorbijgegaan.”
ס
15:33 Maar Sh’mu’el zei,
“Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos heeft gemaakt,
zo zal uw moeder kinderloos zijn onder de vrouwen.”
En Sh’mu’el hakte Agag in stukken voor Maryah te Gilgal.
ס
15:34 Vervolgens ging Sh’mu’el naar Ramah,
maar Sha’ul ging opwaarts naar zijn huis te Giv’at-Sha’ul.
15:35 Sh’mu’el zag Sha’ul niet meer terug
tot de dag van zijn dood;
want Sh’mu’el treurde over Sha’ul.
En Maryah betreurde het
dat Hij Sha’ul tot koning over Isra’el had gemaakt.
פ
16:1 Maryah zei nu tegen Sh’mu’el,
“Hoelang zult gij nog treuren om Sha’ul,
omdat Ik hem verworpen heb om koning over Isra’el te zijn?
Vul uw hoorn met olie en ga heen;
Ik zal u naar Yishai zenden de Beit-Lachmi,
want Ik heb voor Mijzelf een koning onder zijn zonen gekozen.”
16:2 Maar Sh’mu’el zei,
“Hoe kan ik gaan?
Wanneer Sha’ul ervan hoort,
zal hij mij vermoorden.”
En Maryah zei,
“Neemt een vaars met u mee en zeg;
‘Ik ben gekomen om Maryah te offeren.’
16:3 “Gij zult Yishai uitnodigen voor het offer,
en Ik zal u tonen wat gij moet doen;
en gij moet voor Mij degene zalven die Ik u aanwijs.”
16:4 Dus deed Sh’mu’el wat Maryah zei,
en kwam te Beit-lechem,
en de oudsten van de stad kwamen bevende
om hem te ontmoeten en zeiden,
“Komt gij in vrede?”
16:5 Hij zei,
“In vrede;
ik ben gekomen om aan Maryah te offeren.
Heiligt uzelf en kom met mij mee naar het offer.”
Hij heiligde ook Yishai
en zijn zonen
en nodigde hen uit voor het offer.
16:6 Toen zij binnenkwamen,
keek hij naar Eli’av en dacht,
“Maryah’s gezalfde staat ongetwijfeld voor Hem.”
ס
16:7 Maar Maryah zei tegen Sh’mu’el,
“Kijk niet naar zijn uiterlijk
of naar de hoogte van zijn gestalte,
daar Ik hem verworpen heb;
want Aloha ziet niet zoals de mens ziet,
want de mens kijkt naar de uiterlijke verschijning,
maar Maryah kijkt naar het hart.”
16:8 Toen riep Yishai Avinadav-
en liet hem voor Sh’mu’el passeren.
En hij zei,
“Maryah heeft ook deze niet uitgekozen.”
16:9 Daarna liet Yishai Shammah passeren.
En Sh’mu’el zei,
“Maryah heeft ook deze niet uitgekozen.”
16:10 Zo liet Yishai zeven van zijn zonen voor Sh’mu’el passeren.
Maar Sh’mu’el zei tegen Yishai,
“Maryah heeft deze niet uitgekozen.”
16:11 En Sh’mu’el zei tegen Yishai,
“Zijn dit al de kinderen?”
En hij zei,
“Er blijft nog de jongste over,
en ziedaar!
hij hoedt de schapen.”
Toen zei Sh’mu’el tegen Yishai,
“Zend en breng hem mee;
want wij zullen niet neerzitten (om te eten)
totdat hij hierheen komt.”
16:12 Dus zond hij heen en bracht hem in.
Nu-
hij was roodachtig,
met mooie ogen-
en had een knappe uitstraling.
פ
En Maryah zei,
“Sta op,
zalf hem;
want dit is hij.”
16:13 Toen nam Sh’mu’el de hoorn van olie
en zalfde hem te midden van zijn broers;
en de Geest van Maryah kwam krachtig over David
van die dag af.
En Sh’mu’el stond op en ging naar Ramah.
16:14 De Geest van Maryah vertrok nu uit Sha’ul,
en een boze geest van Maryah terroriseerde hem.
16:15 Sha’ul’s knechten zeiden toen tegen hem,
“Zie nu,
een boze geest van Aloha terroriseert u.
16:16 “Laat onze heer nu gebieden-
uw knechten-
die hier met u zijn.
Laat ze een man zoeken die een bekwame speler op de lier is;
en het zal gebeuren wanneer de boze geest van Aloha op u is,
dat hij de harp met zijn hand bespelen zal,
en het zal goed met u gaan.”
פ
16:17 Dus zei Sha’ul tegen zijn knechten,
“Voorzie mij nu van een man die goed spelen kan-
en breng hem naar mij toe.”
16:18 Toen zei één van de jonge mannen,
“Ziehier!
ik heb een zoon van Yishai de Beit-Lachmi gezien
die een bekwame muzikant is,
een machtige man van moed,
een strijder,
een verstandige in toespraak,
en een schone man;
bovendien is Maryah met hem.”
16:19 Dus zond Sha’ul boodschappers naar Yishai en zei:
“Zend mij uw zoon David die bij de kudde is.”
16:20 Yishai nam een ezel
beladen met brood en een kruik wijn en een jonge geit,
en zond ze met David zijn zoon naar Sha’ul.
16:21 Toen kwam David naar Sha’ul en woonde bij hem;
en Sha’ul beminde hem zeer,
en hij werd zijn wapenrusting-drager.
16:22 Sha’ul zond (een bericht) naar Yishai
zeggende,
“Laat David nu voor mij staan,
want hij heeft gunst in mijn ogen gevonden.”
16:23 Het gebeurde dus
telkens als de boze geest van Aloha naar Sha’ul kwam,
dat David de lier zou pakken en met zijn hand bespelen;
en Sha’ul zou verfrist worden en gezond zijn,
en de boze geest zou van hem afwijken.
פ
17:1 Nu verzamelden de P’lishtim hun legers tot de strijd;
en zij waren verzameld te Sokhoh dat tot Y’hudah behoort,
en zij kampeerden tussen Sokhoh en ‘Azekah,
in Efes-Damim.
17:2 Sha’ul en de mannen van Isra’el waren verzameld
en kampeerden in het dal van Elah,
en trokken op in gevechtslinie
om de P’lishtim te ontmoeten.
17:3 De P’lishtim stonden aan één kant op de heuvel-
terwijl Isra’el aan de andere kant op de heuvel stond,
met de vallei tussen hen.
17:4 Toen kwam er een kampioen
vanuit de legermachten van de P’lishtim
Golyat genaamd,
uit Gat,
wiens hoogte zes ellen en één span was.
17:5 Hij had een bronzen helm op zijn hoofd
en hij was gekleed met een gepantserd harnas-
die vijfduizend shekels van brons woog.
17:6 Ook had hij bronzen scheenplaten om zijn benen
en een bronzen werpspies slingerde tussen zijn schouders.
17:7 De schacht van zijn spies was als een weversbalk,
en de spits van zijn spies woog zeshonderd shekels van ijzer;
ook zijn schilddrager liep voor hem.
17:8 Hij stond
en schreeuwde naar de gelederen van Isra’l
en zei tegen hen:
“Waarom komt gij uit om op te trekken in gevechtslinie?
Ben ik niet de P’lishti en gij de knechten van Sha’ul?
Kies een man uit voor uzelf-
en laat hem naar mij toe neerwaarts komen.
17:9 “Indien hij in staat is om met mij te strijden en mij te doden,
dan zullen wij uw knechten worden;
maar indien ik tegen hem zegevier en hem dood,
dan zullen jullie onze knechten worden en ons dienen.”
17:10 Bovendien zei de P’lishti:
“Ik daag de gelederen van Isra’el deze dag uit;
geef mij één man zodat wij samen mogen strijden.”
17:11 Toen Sha’ul en geheel Isra’el
die woorden van de P’lishti hoorden,
waren zij wanhopig
en zeer bevreesd.
פ
17:12 Nu was David de zoon van die Efrati
uit Beit-Lechem
in Y’hudah,
wiens naam Yishai was,
en hij had acht zonen.
En Yishai was oud in de dagen van Sha’ul,
in jaren gevorderd onder de mannen.
17:13 De drie oudere zonen van Yishai
waren Sha’ul achterna gegaan naar de strijd.
En de namen van zijn drie zonen die naar de strijd gingen
waren Eli’av de eerstgeborene,
en de tweede aan hem Avinadav,
en de derde Shammah.
17:14 David was de jongste.
De drie oudste nu volgden Sha’ul,
ס
17:15 maar David ging heen en weer van Sha’ul
om zijn vader’s kudde in Beit-Lechem te hoeden.
17:16 De P’lishti kwam naar voren
s’morgens en s’avonds
gedurende veertig dagen
en nam zijn positie in.
פ
17:17 Vervolgens zei Yishai tegen zijn zoon David,
“Neem nu voor uw broers
één ephah van dit geroosterde graan
en deze tien broden
en ren naar het kamp naar uw broers toe.
17:18 “Breng ook deze tien stukken kaas
naar de bevelhebber over hun duizend,
en kijk naar het welzijn van uw broers,
en breng nieuws over hen terug.
17:19 “Want Sha’ul en zij
en al de mannen van Isra’el
zijn bij het dal van Elah,
strijdend met de P’lishtim.”
ס
17:20 Dus stond David s’morgens vroeg op-
en liet de kudde bij een oppasser-
en nam de voorraden
en ging heen gelijk Yishai hem had bevolen.
En hij kwam aan de cirkelgang van het kamp-
terwijl het leger in slagorde uitgaande was-
schreeuwend de oorlogskreet.
17:21 Isra’el en de P’lishtim trokken in slagorde op,
legermacht tegen legermacht.
17:22 Toen liet David zijn bagage achter
onder de hoede van de bagagebewaarder,
en rende naar de gevechtslinie
en voer in ten einde zijn broers te begroeten.
17:23 Terwijl hij met hen aan het praten was,
ziedaar!
de kampioen,
de P’lishti uit Gat Golyat genaamd,
was opkomende vanuit de legermacht van de P’lishtim,
en hij sprak die zelfde woorden (als voorheen);
en David hoorde ze.
17:24 Toen al de mannen van Isra’el de man zagen,
ontvluchtten zij voor hem en waren zeer bevreesd.
17:25 De mannen van Isra’el zeiden (tegen elkaar):
“Hebt gij deze man gezien die opgekomen is?
Hij komt immers op om Isra’el uit te dagen.
En het zal gebeuren dat de koning-
de man die hem doodt met grote rijkdom zal verrijken
en hem zijn dochter zal geven
en zijn vaders huis in Isra’el vrijmaken.”
פ
17:26 Vervolgens-
David sprak tegen de mannen die bij hem staande waren,
zeggende,
“Wat zal er worden gedaan voor de man die deze P’lishti doodt
en de schande van Isra’el wegneemt?
Want wie is deze onbesneden P’lishti eigenlijk,
dat hij de legermachten van de levende Aloha zou beschimpen?”
17:27 Het volk antwoordde hem in overeenstemming met dit woord,
zeggende,
“Op deze wijze zal er worden gedaan voor de man die hem doodt.”
17:28 Nu hoorde Eli’av zijn oudste broer toen hij tegen de mannen sprak;
en Eli’av zijn toorn ontbrandde tegen David en hij zei,
“Waarom zijt gij naar beneden gekomen?
En bij wie hebt gij die paar schapen in de woestijn achtergelaten?
Ik ken uw brutaliteit en de slechtheid van uw hart;
want gij zijt (alleen maar) naar beneden gekomen om de strijd te zien.”
17:29 Maar David zei,
“Wat heb ik nu gedaan?
was het niet alleen maar een vraag?”
17:30 Toen draaide hij om
weg van hem-
naar een ander toe-
en zei hetzelfde ding;
en het volk antwoordde (hem)
hetzelfde ding als voorheen.
17:31 Toen de woorden die David sprak werden gehoord,
vertelden zij hun aan Sha’ul
en hij zond om hem.
17:32 David zei tegen Sha’ul,
“Laat het hart van geen mens falen vanwege hem;
uw knecht zal heengaan en met deze P’lishti strijden.”
17:33 Toen zei Sha’ul tegen David,
“Gij zijt niet in staat om tegen deze P’lishti in te gaan
om met hem te strijden;
want gij zijt maar een jonge man-
terwijl hij een krijger vanaf zijn jeugdigheid is geweest .”
ס
17:34 Maar David zei tegen Sha’ul,
“Uw knecht was zijn vaders schapen aan het hoeden.
Toen er een leeuw of een beer kwam
en een lam van de kudde nam,
17:35 ging ik uit hem achterna en viel hem aan,
en redde het vanuit zijn muil;
en toen hij tegen mij opstond,
greep ik hem bij zijn baard
en sloeg hem
en doodde hem.
17:36 “Uw knecht heeft beide gedood de leeuw en de beer;
en deze onbesneden P’lishti zal als een van hen zijn,
vermits hij de legermachten van de levende Aloha heeft beschimpt.”
ס
17:37 En David zei,
“Maryah die mij bevrijdde vanuit de klauw van de leeuw-
en vanuit de klauw van de beer,
Hij zal mij bevrijden uit de hand van deze P’lishti.”
ס
En Sha’ul zei tegen David,
“Ga heen,
en moge Maryah met u zijn.”
17:38 Vervolgens
Sha’ul kleedde David met zijn eigen kleding
en zette een bronzen helm op zijn hoofd,
en hij bekleedde hem met een pantser.
17:39 David omgordde zijn zwaard over zijn pantser
en probeerde te stappen (maar kon niet),
want hij had ze niet geprobeerd.
Dus zei David tegen Sha’ul
“Ik kan met deze niet gaan,
want ik heb ze niet geprobeerd.”
En David nam ze (van hem) af.
17:40 Hij nam zijn stok in zijn hand
en koos voor zichzelf vijf gladde stenen uit de beek,
en stopte ze in de herders-tas die hij had,
zelfs in zijn buidel,
en zijn slinger was in zijn hand;
en hij benaderde de P’lishti.
17:41 Toen kwam de P’lishti verder en benaderde David,
met de schilddrager voor hem gaande.
17:42 Toen de P’lishti opkeek en David zag,
minachtte hij hem;
want hij was slechts een jonge man,
en roodachtig,
met een knap uiterlijk.
17:43 De P’lishti zei tegen David,
“Ben ik een hond,
dat gij met stokken naar mij toe komt?”
En de P’lishti vervloekte David door zijn goden.
17:44 De P’lishti zei ook tegen David,
“Kom naar mij toe,
en ik zal uw vlees
aan de vogels van de lucht-
en aan de beesten van het veld geven.”
ס
17:45 Vervolgens-
David zei tegen de P’lishti,
“Gij komt naar mij toe met een zwaard,
een speer,
en een werpspies,
maar ik kom naar u toe in de naam van Maryah van de heerscharen,
Aloha van de legermachten van Isra’el,
die gij beschimpt hebt.
17:46 “Deze dag zal Maryah u in mijn handen overgeven,
en ik zal u neerslaan en uw hoofd van u afnemen.
En ik zal deze dag de dode lichamen van de legermacht van de P’lishtim
aan de vogels van de lucht
en de wilde beesten van de aarde geven,
zodat geheel het land moge weten dat er één Aloha in Isra’el is,
17:47 en dat allen hier vergaderd moge weten
dat Maryah niet door zwaard of speer verlost;
want dit is Maryah’s strijd-
en Hij zal u in onze handen geven.”
ס
17:48 Vervolgens gebeurde het-
toen de P’lishti opstond
en dichterbij kwam
en nabij trok om David te ontmoeten,
dat David haastig naar de gevechtslinie rende
om de P’lishti te ontmoeten.
17:49 En David stak zijn hand in zijn tas
en nam er een steen uit
en slingerde deze weg (met zijn slinger),
en raakte de P’lishti op zijn voorhoofd.
En de steen begroef zich in zijn voorhoofd,
zodat hij op zijn aangezicht naar de grond toe viel.
17:50 Zo overheerste David de P’lishti met een slinger en een steen,
en hij raakte de P’lishti en doodde hem;
maar er was geen zwaard in Davids hand.
17:51 Toen rende David en ging over de P’lishti staan
en nam zijn zwaard
en trok het uit zijn schede
en doodde hem geheel,
en hakte er zijn hoofd mee af.
Toen de P’lishtim zagen dat hun kampioen dood was,
vluchtten zij.
17:52 De mannen van Isra’el en Y’hudah stonden op
en juichten
en achtervolgden de P’lishtim zover als de vallei,
en tot aan de poorten van Ekron.
En de afgeslachte P’lishtim lagen langs de weg naar Sha’arayim toe,
zelfs tot aan Gat en Ekron.
17:53 De zonen van Isra’el keerden terug
van het achtervolgen van de P’lishtim
en plunderden hun kampen.
17:54 Toen nam David het hoofd van de P’lishti
en bracht het naar Yerushalayim toe,
maar het pantser van de P’lishti legde hij in zijn tent.
ס
17:55 Toen Sha’ul nu David zag uitgaan om te strijden met de P’lishti,
zei hij tegen Avner de aanvoerder van het leger,
“Avner,
wiens zoon is deze jonge man?”
En Avner zei,
“Bij uw leven,
O koning,
ik weet het niet.”
17:56 De koning zei,
“Doet gij navraag wiens zoon de jonge man is.”
ס
17:57 Toen David dus terugkeerde
van het doden van de P’lishti,
nam Avner hem mee en bracht hem voor Sha’ul
met het hoofd van de P’lishti in zijn hand.
17:58 Sha’ul zei tegen hem,
“Wiens zoon zijt gij,
jonge man?”
En David antwoordde,
“ik ben de zoon van uw knecht Yishai de Beit-Lachmi”.
18:1 Nu gebeurde het toen hij klaar was met spreken tegen Sha’ul,
dat de ziel van Y’honatan was verstrengeld met de ziel van David,
en Y’honatan beminde hem als zichzelf.
18:2 Sha’ul nam hem die dag aan-
en liet hem niet terugkeren naar zijn vaders huis.
18:3 Toen maakte Y’honatan een verbond met David
omdat hij hem beminde als zichzelf.
18:4 Y’honatan ontdeed zich van de mantel die op hem was
en gaf hem aan David,
met zijn pantser,
inclusief zijn zwaard-
en zijn boog-
en zijn riem.
18:5 David ging uit waar Sha’ul hem ook naartoe stuurde,
en floreerde,
en Sha’ul stelde hem over de krijgslieden.
En het was aangenaam in de ogen van gans het volk-
en ook in de ogen van Sha’ul’s knechten.
פ
18:6 Het gebeurde toen zij kwamen,
wanneer David terugkeerde van het doden van de P’lishti,
dat de vrouwen vanuit al de steden van Isra’el kwamen,
zingend en dansend,
om koning Sha’ul te ontmoeten,
met tamboerijnen,
met vreugde
en met muziekinstrumenten.
18:7 De vrouwen zongen terwijl ze speelden,
en zeiden,
“Sha’ul heeft zijn duizenden gedood,
En David zijn tien-duizenden.”
18:8 Toen werd Sha’ul erg boos,
want dit gezegde ontstemde hem;
en hij zei,
“Ze hebben er aan David tien-duizenden toegeschreven,
maar aan mij hebben ze er duizenden toegeschreven.
Wat kan hij nu nog meer hebben dan het koninkrijk?”
18:9 Vanaf die dag keek Sha’ul met argwaan naar David.
ס
18:10 Nu gebeurde het op de volgende dag
dat een boze geest van Aloha machtig op Sha’ul kwam,
en hij raasde in het midden van het huis,
terwijl David de harp bespeelde met zijn hand,
zoals gewoonlijk;
en een spies was in Sha’ul’s hand.
18:11 Sha’ul smeet de spies want hij dacht,
“Ik zal David aan de wand vastprikken.”
Maar David ontsnapte twee-keer uit zijn aanwezigheid.
18:12 Nu was Sha’ul bevreesd voor David,
-omdat Maryah met hem was-
maar (hij) was van Sha’ul weggegaan.
18:13 Daarom verwijderde Sha’ul hem uit zijn aanwezigheid
en benoemde hem als zijn bevelhebber van één-duizend;
en hij ging uit en kwam in voor het volk.
ס
18:14 David was voorspoedig op al zijn wegen
want Maryah was met hem.
18:15 Toen Sha’ul zag dat hij zeer voorspoedig was,
vreesde hij hem.
18:16 Maar gans Isra’el en Y’hudah hield van David,
en hij ging uit en kwam in voor hen.
פ
18:17 Vervolgens-
Sha’ul zei tegen David,
“Hier is mijn oudere dochter Merav;
ik zal haar aan u als een vrouw geven,
wees alleen een dappere man voor mij en vecht Maryah’s strijd.”
Want Sha’ul dacht,
“Mijn hand zal niet tegen hem zijn,
maar laat de hand van de P’lishtim tegen hem zijn.”
ס
18:18 Maar David zei tegen Sha’ul,
“Wie ben ik,
en wat is mijn leven
of mijn vaders familie in Isra’el,
dat ik de schoonzoon van de koning zou worden?”
18:19 Dus gebeurde het op het moment dat Merav,
Sha’ul’s dochter,
aan David had moeten gegeven worden,
dat zij aan Adri’el de Mecholati werd gegeven als (zijn) vrouw.
18:20 Mikhal nu,
Sha’ul’s dochter,
was verliefd op David.
Toen ze het aan Sha’ul vertelden,
was de zaak behaaglijk aan hem.
18:21 Sha’ul dacht,
“Ik zal haar aan hem geven
dat zij aan hem een verstrikking moge worden,
en dat de hand van de P’lishtim tegen hem moge zijn.”
Daarom zei Sha’ul tegen David,
“Door de tweede (dochter)-
moogt gij vandaag mijn schoonzoon worden.”
18:22 Toen gebood Sha’ul zijn knechten,
“Spreekt heimelijk tegen David,
zeggende,
de koning verheugt zich in u,
en al zijn knechten hebben u lief;
daarom nu,
wordt de koning’s schoonzoon.'”
18:23 Dus Sha’ul’s knechten spraken deze woorden tegen David.
Maar David zei,
“Is het onbeduidend in uw ogen om de koning’s schoonzoon te worden,
aangezien ik een arm en licht geacht man ben ?”
18:24 De knechten van Sha’ul berichtten aan hem
overeenkomstig die woorden welke David sprak.
פ
18:25 Sha’ul zei toen,
“Zo zult gij tegen David zeggen,
‘De koning verlangt geen bruidsschat
dan alleen één honderd voorhuiden van de P’lishtim,
om wraak te nemen op de koning’s vijanden.'”
Nu smeedde Sha’ul plannen
om David door de hand van de P’lishtim te doen vallen.
18:26 Toen zijn knechten David deze woorden vertelden,
behaagde het David om de koning’s schoonzoon te worden.
Voordat de dagen waren verstreken (om te trouwen)
18:27 stond David op en ging heen,
hij en zijn mannen,
en sloegen tweehonderd mannen neer onder de P’lishtim.
Toen bracht David hun voorhuiden,
en zij gaven ze in vol aantal aan de koning,
zodat hij de koning’s schoonzoon worden mocht.
Dus gaf Sha’ul hem zijn dochter Mikhal tot een vrouw.
ס
18:28 Toen Sha’ul zag en wist dat Maryah met David was,
en dat Mikhal,
Sha’ul’s dochter,
hem liefhad,
18:29 toen was Sha’ul nog meer bevreesd voor David.
Dus was Sha’ul voortdurend David’s vijand.
פ
18:30 Vervolgens-
de bevelhebbers van de P’lishtim gingen uit om te strijden,
en het gebeurde zo vaak als ze uitgingen,
dat David zich verstandiger gedroeg dan al de knechten van Sha’ul.
Zo was zijn naam zeer gewaardeerd.
ס
19:1 Nu vertelde Sha’ul zijn zoon Y’honatan-
en al zijn knechten-
om David ter dood te brengen.
Maar Y’honatan,
Sha’ul’s zoon,
verheugde zich zeer over David.
19:2 Dus vertelde Y’honatan David zeggende,
“Sha’ul mijn vader zoekt om u ter dood te brengen.
Nu daarom,
alsjeblieft wees s’morgens op uw hoede,
en blijf op een geheime plaats
en verberg uzelf.
19:3 “Ik zal uitgaan
en naast mijn vader staan
in het veld waar gij zijt,
en ik zal met mijn vader over u spreken;
als ik iets te weten kom,
dan zal ik het u vertellen.”
ס
19:4 Vervolgens-
Y’honatan sprak wel over David tegen Sha’ul zijn vader
en zei tegen hem,
“De koning moet niet zondigen tegen zijn knecht David,
vermits hij tegen u niet heeft gezondigd,
en aangezien zijn daden voor u zeer voordelig zijn geweest.
19:5 “Want hij nam zijn leven in zijn hand en sloeg de P’lishtim,
en Maryah bracht een grote verlossing teweeg voor geheel Isra’el;
gij hebt het gezien en verheugde zich erover.
Waarom wilt gij dan zondigen tegen onschuldig bloed
door David zonder een reden ter dood te brengen?”
19:6 Sha’ul luisterde naar de stem van Y’honatan,
en Sha’ul zwoer,
“Zoals Maryah leeft,
hij zal niet ter dood gebracht worden.”
19:7 Toen riep Y’honatan David,
en Y’honatan vertelde hem al deze woorden.
En Y’honatan bracht David naar Sha’ul toe,
en hij was in zijn aanwezigheid zoals voorheen.
ס
19:8 Toen er opnieuw krijg was,
ging David uit en bestreed de P’lishtim
en versloeg hen met een grote slachting,
zodat zij voor hem vluchtten.
19:9 Nu was er een boze geest van Maryah op Sha’ul
terwijl hij in zijn huis zat
met zijn spies in zijn hand,
en David bespeelde de lier met zijn hand.
19:10 Sha’ul probeerde David met de spies aan de muur vast te prikken,
maar hij glipte weg vanuit Sha’ul’s aanwezigheid,
zodat hij de spies in de muur stak.
En David vluchtte en ontsnapte die nacht.
פ
19:11 Vervolgens-
Sha’ul zond bodes naar David’s huis
om hem in het oog te houden,
om hem ’s morgens te doden.
Maar Mikhal,
David’s vrouw,
vertelde hem,
zeggende,
“Indien gij deze nacht uw leven niet redt,
zult gij morgen ter dood worden gebracht.”
19:12 Dus liet Mikhal David door een raam naar beneden,
en hij ging weg en vluchtte en ontsnapte.
19:13 Mikhal nam de huiselijke afgod en legde die op het bed,
en legde een deken van geitenhaar aan het hoofdeinde daarvan,
en bedekte het met lakens.
ס
19:14 Toen Sha’ul bodes zond om David te grijpen,
zei ze,
“Hij is ziek.”
ס
19:15 Vervolgens-
Sha’ul zond bodes om David te bezien,
zeggende,
“Breng hem opwaarts naar mij toe met bed en al,
dat ik hem ter dood moge brengen.”
19:16 Toen de bodes binnenkwamen,
ziedaar!
de huiselijke afgod was op het bed
met het deken van geitenhaar aan het hoofdeinde daarvan.
ס
19:17 Dus zei Sha’ul tegen Mikhal,
“Waarom hebt gij mij op deze wijze bedrogen
en mijn vijand laten gaan,
zodat hij ontsnapt is?
En Mikhal zei tegen Sha’ul,
“Hij bedreigde mij,
‘Laat me gaan!
waarom zou ik u ter dood brengen?'”
19:18 Nu vluchtte David en ontsnapte en kwam naar Sh’mu’el te Ramah,
en vertelde hem alles wat Sha’ul aan hem had gedaan.
En hij en Sh’mu’el gingen heen
en bleven in het profetenslaapvertrek.
19:19 Het werd aan Sha’ul verteld,
zeggende,
“Ziedaar!
David is in het profetenslaapvertrek te Ramah.”
19:20 Toen zond Sha’ul bodes om David mee te nemen,
maar toen zij het gezelschap van de profeten zagen profeteren,
met Sh’mu’el staande en over hen voorzittende,
kwam de Geest van Aloha over de bodes van Sha’ul;
en zij profeteerden ook.
19:21 Toen het aan Sha’ul werd verteld,
zond hij andere bodes,
en zij profeteerden ook.
ס
Dus zond Sha’ul opnieuw bodes voor de derde keer,
en ook zij profeteerden.
19:22 Toen ging hij zelf naar Ramah
en kwam zover als de grote put die te Sekhu is;
en hij vroeg en zei,
“Waar zijn Sh’mu’el en David?”
En iemand zei,
“Ziedaar!
zij zijn in het profetenslaapvertrek te Ramah.”
19:23 Hij ging vandaar naar het profetenslaapvertrek te Ramah;
en de Geest van Aloha kwam ook op hem,
zodat hij voortdurend profeterend voortging-
totdat hij bij het profetenslaapvertrek te Ramah aankwam.
19:24 Hij ontdeed zich tevens van zijn kleren,
en hij profeteerde ook in Sh’mu’els aanwezigheid
en lag daar ontbloot neder
gans die dag en gans die nacht.
Daarom zegt men,
“Is Sha’ul ook onder de profeten?”
פ
20:1 Vervolgens-
David vluchtte weg van het profetenslaapvertrek te Ramah,
en kwam op en zei tegen Y’honatan,
“Wat heb ik gedaan?
Wat is mijn ongerechtigheid?
En wat is mijn zonde voor uw vader,
dat hij mijn leven zoekt?”
20:2 Y’honatan zei tegen hem,
“Verre van,
gij zult niet sterven.
Ziet,
mijn vader doet niets noch groot of klein-
zonder het eerst aan mij bekend te maken.
Dus waarom zou mijn vader deze zaak voor mij verbergen?
Dat is niet zo!”
20:3 Toch zwoer David bovendien,
zeggende,
“Uw vader weet heel goed dat ik gunst in uw ogen heb gevonden,
en hij heeft gezegd,
‘Laat Y’honatan dit niet weten,
of hij zal bedroefd zijn.’
Maar waarlijk zoals Maryah leeft en zoals uw ziel leeft,
er is nauwelijks één stap tussen mij en de dood.”
20:4 Toen zei Y’honatan tegen David,
“Al wat gij zegt,
zal ik voor u doen.”
פ
20:5 Dus zei David tegen Y’honatan,
“Ziet,
morgen is het nieuwe maan,
en ik zou moeten gaan neerzitten om met de koning te eten.
Maar (in de plaats daarvan) laat mij gaan,
dat ik mij in het veld moge verbergen-
tot aan de derde avond.
20:6 “Indien uw vader mij helemaal mist,
zeg dan,
‘David verzocht dringend toestemming van mij-
om naar Beit-Lechem te hollen
zijn stad,
omdat het daarginds het jaarlijks offer voor de hele familie is.’
20:7 “Indien hij zegt,
‘Het is goed,’
zal uw knecht veilig zijn;
maar indien hij zeer verbolgen is,
weet dan dat hij over het kwaad heeft besloten.
20:8 “Handel daarom vriendelijk met uw knecht,
want gij hebt uw knecht in een verbond van Maryah met u gebracht.
Maar indien er ongerechtigheid in mij is,
brengt gij zelf mij ter dood;
want waarom zoudt gij mij dan naar uw vader toe brengen?”
פ
20:9 Y’honatan zei,
“Het zij verre van u!
Want indien ik inderdaad leren zou
dat het kwaad door mijn vader is besloten
om op u te komen,
zou ik er u dan niet over vertellen?”
ס
20:10 Vervolgens-
David zei tegen Y’honatan,
“Wie zal (het) mij vertellen
ingeval uw vader u hard antwoordt?”
ס
20:11 Y’honatan zei tegen David,
“Kom,
en laat ons uitgaan in het veld.”
Dus gingen beide van hen uit naar het veld.
ס
20:12 Vervolgens-
Y’honatan zei tegen David,
“Maryah,
Aloha van Isra’el,
is getuige!
Wanneer ik mijn vader heb uitgevraagd-
morgen omstreeks deze tijd,
of de derde dag,
ziet,
indien er een goed gevoel naar David toe is;
zal ik dan tot u niet zenden
en het aan u bekendmaken?
20:13 “Indien het mijn vader behaagt u kwaad te doen,
zo moge Maryah aan Y’honatan doen en meer ook,
indien ik het aan u niet bekend maak en u wegzend,
zodat gij in veiligheid moge gaan.
En moge Maryah met u zijn
zoals Hij met mijn vader is geweest.
20:14 “Indien ik nog levend ben,
zult gij mij de liefdevolle vriendelijkheid van Maryah niet betonen,
zodat ik niet sterven mag?
20:15 “Gij zult uw liefdevolle vriendelijkheid
niet voor altijd van mijn huis afsnijden,
zelfs niet wanneer Maryah elk van de vijanden van David
van het aangezicht van de aarde afsnijdt.”
20:16 Zo maakte Y’honatan een verbond met het huis van David,
zeggende,
“Moge Maryah het eisen van de handen van David’s vijanden.”
20:17 Y’honatan deed David opnieuw zweren vanwege zijn liefde voor hem,
want hij had hem lief zoals hij zijn eigen leven liefhad.
ס
20:18 Vervolgens-
Y’honatan zei tegen hem,
“Morgen is het nieuwe maan,
en gij zult gemist worden-
omdat uw stoel leeg zal zijn.
20:19 “Wanneer gij gedurende drie dagen hebt verbleven,
zult gij haastig neerwaarts gaan
en kom naar de plaats waar gij uzelf verborg
op die veelbewogen dag,
en gij zult bij de Steen van Ezel blijven.
20:20 “Ik zal drie pijlen naar een zijkant schieten,
alsof ik naar op doelwit schoot.
20:21 “En ziet,
ik zal mijn jongen zenden,
zeggende,
‘Ga heen,
vind de pijlen.’
Als ik specifiek tegen de jongen zeg,
‘Ziet,
de pijlen zijn aan deze zijde van u,
pak ze,’
kom dan;
want (dit betekend dat) er veiligheid voor u is en geen kwaad,
zoals Maryah leeft.
20:22 “Maar indien ik tegen de jonge man zeg,
‘Ziet!
de pijlen zijn daarginds voorbij u,’
ga weg,
want Maryah heeft u weggezonden.
20:23 “Wat betreft de overeenkomst
van welke gij en ik hebben gesproken,
ziet!
Maryah is voor altijd tussen u en mij.”
ס
20:24 Dus verborg David zich in het veld;
en toen de nieuwe maan kwam,
zat de koning neer om zijn spijs te eten.
20:25 De koning zat zoals gewoonlijk op zijn stoel,
de stoel bij de muur;
toen stond Y’honatan op
en Avner zat neer aan Sha’ul’s zijde,
maar David’s plaats was leeg.
20:26 Sha’ul sprak die dag echter niet één ding,
want hij dacht,
“Het is een ongeluk,
hij is niet rein,
hij is ongetwijfeld niet rein.”
ס
20:27 Het gebeurde de volgende dag,
de tweede dag van de nieuwe maan,
dat Davids plaats leeg was;
פ
dus zei Sha’ul tegen zijn zoon Y’honatan,
“Waarom is Yishai’s zoon niet aan de maaltijd gekomen,
hetzij gisteren of vandaag?”
20:28 Y’honatan beantwoordde toen Sha’ul,
“David vroeg dringend toestemming van mij om naar Beit-Lechem te gaan,
20:29 want hij zei,
‘Alsjeblieft laat me gaan,
want onze familie heeft een offer in de stad,
en mijn boer heeft mij opgedragen om het bij te wonen.
En nu,
indien ik gunst in uw ogen heb gevonden,
alsjeblieft laat me weggaan opdat ik mijn broers moge zien.’
Om deze reden is hij niet aan de koning’s tafel gekomen.”
ס
20:30 Toen ontbrandde Sha’ul’s toorn tegen Y’honatan
en hij zei tegen hem,
“Gij zoon van een perverse,
opstandige vrouw!
Weet ik het niet-
dat gij de zoon van Yishai verkiest tot uw eigen schande-
en tot de schande van uw moeders naaktheid?
20:31 “Want zo lang als de zoon van Yishai op de aarde leeft,
noch gij noch uw koninkrijk zal worden gevestigd.
Daarom nu,
zend heen en breng hem naar mij toe,
want hij moet immers sterven.”
ס
20:32 Maar Y’honatan beantwoordde zijn vader Sha’ul en zei tegen hem,
“Waarom zou hij ter dood worden gebracht?
Wat heeft hij gedaan?”
20:33 Toen slingerde Sha’ul zijn spies naar hem toe-
om hem neer te stoten,
zodat Y’honatan wist-
dat zijn vader had besloten om David ter dood te brengen.
ס
20:34 Dus stond Y’honatan op van de tafel in felle woede,
en at geen spijs op de tweede dag van de nieuwe maan,
want hij was bedroefd over David
omdat zijn vader hem onteerd had.
ס
20:35 Nu gebeurde het in de morgen
dat Y’honatan uitging in het veld
voor de afspraak met David,
en een kleine jongen was bij hem.
20:36 Hij zei tegen zijn jongen,
“Ren,
vind nu de pijlen die ik op het punt sta om te schieten.”
Terwijl de jongen rende,
schoot hij een pijl langs hem heen.
20:37 Toen de jongen de plaats van de pijl bereikte
welke Y’honatan had weggeschoten,
riep Y’honatan de jongen na en zei,
“Is de pijl niet voorbij u?”
20:38 En Y’honatan riep de jongen na,
“Haast u,
wees snel,
blijft niet (hier)!”
En Y’honatan’s jongen raapte de pijl op
en kwam naar zijn meester.
20:39 Maar de jongen was zich nergens van bewust;
alleen Y’honatan en David wisten betreffende de zaak.
ס
20:40 Vervolgens-
Y’honatan gaf zijn wapens aan zijn jongen en zei tegen hem,
“Ga heen,
breng ze naar de stad.”
20:41 Toen de jongen weggegaan was,
stond David op van de zuidkant-
en viel op zijn aangezicht naar de grond toe,
en boog driemaal.
En ze kusten elkaar en weenden tezamen,
maar David weende des te meer.
20:42 Y’honatan zei tegen David,
“Ga in veiligheid,
daar wij elkaar hebben gezworen in de naam van Maryah,
zeggende,
‘Maryah zal tussen mij en u zijn,
en tussen mijn nakomelingen en uw nakomelingen-
voor eeuwig.'”
Toen stond David op en vertrok,
terwijl Y’honatan de stad inging.
פ
21:1 Vervolgens-
David kwam te Nov naar Achimelekh de priester toe;
en Achimelekh kwam bevend om David te ontmoeten
en zei tegen hem,
“Waarom zijt gij alleen-
en zonder één bij u?”
21:2 David zei tegen Achimelekh de priester,
“De koning heeft mij met een zaak gemachtigd
en heeft tegen mij gezegd,
‘Laat niet één iets weten betreffende de zaak
om welke Ik u zend
en met welke Ik u gemachtigd heb;
en de jonge mannen heb Ik naar een bepaalde plaats geleid.’
21:3 “Nu dus,
wat hebt gij bij de hand?
Geef mij vijf broden,
of wat er ook te vinden is.”
21:4 De priester beantwoordde David en zei,
“Er is geen gewoon brood bij de hand,
er is echter heilig brood;
maar alleen als de jonge mannen
zich van vrouwen hebben onthouden.”
פ
21:5 David beantwoorde de priester en zei tegen hem,
“Natuurlijk-
zijn vrouwen van ons weggehouden geweest-
zoals vroeger-
toen ik vertrok-
en de vaten van de jonge mannen heilig waren,
hoewel het een gewone reis was;
hoeveel meer dan zullen hun vaten vandaag heilig zijn?”
21:6 Dus gaf de priester hem geheiligd brood;
want er was geen brood daar
behalve het brood van de Tegenwoordigheid
die van voor Maryah was verwijderd,
om warm brood in haar plaats te leggen
toen het werd weggenomen.
21:7 Nu was daar één van de knechten van Sha’ul die dag,
opgehouden voor Maryah;
en zijn naam was Do’eg de Edomi,
het hoofd van Sha’ul’s herders.
21:8 David zei tegen Achimelekh,
“Is er nu geen spies of zwaard bij de hand?
Want ik bracht noch mijn zwaard noch mijn wapens met mij mee,
omdat de koning’s zaak dringend was.
ס
21:9 Vervolgens-
de priester zei,
“Het zwaard van Golyat de P’lishti,
die gij hebt gedood in het dal van Elah,
ziedaar!
het is in een doek gewikkeld achter de ephod;
indien gij het voor uzelf zou nemen,
neem het.
Want er is hier geen ander behalve dit.”
ס
En David zei,
“Er is geen zoals dit;
geef het aan mij.”
21:10 Toen stond David op
en vluchtte die dag (vanwege vrees) van Sha’ul,
en ging naar Akhish koning van Gat.
21:11 Maar de knechten van Akhish zeiden tegen hem,
“Is dit niet David de koning van het land?
Zongen zij niet van deze terwijl ze dansten,
zeggende,
‘Sha’ul heeft zijn duizenden gedood,
En David zijn tien-duizenden’?”
21:12 David nam deze woorden ter harte
en hij was zeer bevreesd voor Akhish
de koning van Gat.
21:13 Dus vermomde hij zijn gezond verstand voor hen,
en handelde krankzinnig in hun handen,
en krabbelde op de deuren van de stadspoort,
en liet zijn speeksel in zijn baard naar beneden lopen.
ס
21:14 Toen zei Akhish tegen zijn knechten,
“Ziedaar!
‘Gij ziet dat de man zich als een krankzinnige gedraagt.
Waarom brengt gij hem naar mij?
21:15 Heb ik gebrek aan krankzinnigen,
opdat gij deze hebt gebracht
om zich als een krankzinnige te gedragen
in mijn aanwezigheid?
moet deze in mijn huis komen?”
פ
22:1 Dus vertrok David vandaar
en ontvluchtte naar de Grot van ‘Adulam toe;
en toen zijn broers en geheel zijn vaders huishouden ervan hoorden,
gingen zij daar nederwaarts-
naar hem toe.
22:2 Iedereen die in nood was,
en iedereen die in schulden was,
en iedereen die misnoegd was verzamelde zich tot hem;
en hij werd aanvoerder over hen.
Nu waren daar ongeveer vierhonderd mannen bij hem.
22:3 En David ging vandaar naar Mitzpeh van Mo’av.
En hij zei tegen de koning van Mo’av,
“Alsjeblieft laat mijn vader en mijn moeder komen
en bij u blijven
totdat ik weet wat Aloha voor mij doen wil.”
22:4 Toen liet hij hen achter bij de koning van Mo’av;
en zij verbleven bij hem de hele tijd dat David in het bolwerk was.
ס
22:5 De profeet Gad zei tegen David,
“Blijf niet in het bolwerk;
vertrek,
en ga in tot het land van Y’hudah.”
Dus vertrok David en ging het Woud van Heret in.
ס
22:6 Vervolgens-
Sha’ul hoorde dat David en de mannen die bij hem waren
ontdekt waren geweest.
Nu was Sha’ul zittende in Giv’ah,
onder de tamarisk boom op de heuvel met zijn spies in zijn hand,
en al zijn knechten waren staande rondom hem.
22:7 Sha’ul zei tegen zijn knechten die rondom hem stonden,
“Hoort nu,
O mannen van Binyamin!
Zal de zoon van Yishai-
ook aan allen van u akkers en wijngaarden geven?
Zal hij u allen bevelhebbers van duizenden-
en bevelhebbers van honderden maken?
22:8 “Want allen van u hebben tegen mij samengespannen-
zodat er niet één is die het aan mij bekend maakt-
wanneer mijn zoon een verbond maakt met de zoon van Yishai,
en er is geen van u die medelijden met mij heeft-
of het aan mij onthult-
dat mijn zoon mijn knecht tegen mij heeft opgehitst-
om op de loer te gaan liggen;
gelijk het deze dag is.”
ס
22:9 Vervolgens-
Do’eg de Edomi,
die staande was bij de knechten van Sha’ul,
zei,
“Ik zag de zoon van Yishai naar Nov komen,
naar Achimelekh de zoon van Achituv.
22:10 “Hij vroeg voor hem van Maryah,
gaf hem proviand,
en gaf hem het zwaard van Golyat de P’lishti.”
22:11 Toen zond de koning iemand om de priester Achimelekh op te roepen,
de zoon van Achituv,
en geheel zijn vaders huishouden,
de priesters die in Nov waren;
en allen van hen kwamen naar de koning.
ס
22:12 Sha’ul zei,
“Luister nu,
zoon van Achituv.”
En hij beantwoorde,
“Hier ben ik,
mijn heer.”
22:13 Sha’ul zei toen tegen hem,
“Waarom hebt gij en de zoon van Yishai tegen mij samengespannen,
in dat gij hem brood hebt gegeven-
en een zwaard-
en voor hem van Aloha hebt gevraagd,
zodat hij tegen mij zou opstaan-
door op de loer te liggen-
gelijk het deze dag is?”
ס
22:14 Vervolgens-
Achimelekh antwoordde de koning en zei,
“En wie is onder al uw knechten zo trouw als David,
de koning’s schoonzoon zelfs,
wie is aanvoerder over uw wacht,
en wordt geëerd in uw huis?
22:15 “Ben ik heden begonnen om van Aloha voor hem te vragen?
Verre zij het van mij!
Laat de koning niets aan zijn knecht toerekenen
of aan welke ook van het huishouden van mijn vader,
want uw knecht weet helemaal niets van deze gehele affaire.”
22:16 Maar de koning zei,
“Gij moet ongetwijfeld sterven,
Achimelekh,
gij en geheel uw vaders huishouden!”
22:17 En de koning zei tegen de wachters die hem bedienden,
“Keer u om en breng de priesters van Maryah ter dood,
omdat hun hand ook met David is
en omdat zij wisten dat hij vluchtende was
en het aan mij niet bekend maakten.”
Maar de knechten van de koning waren niet bereid
om hun handen uit te steken
om de priesters van Maryah aan te vallen.
ס
22:18 Vervolgens-
de koning zei tegen Do’eg,
“Keer u om en val de priesters aan.”
En Do’eg de Edomi keerde zich om en viel de priesters aan,
en hij doodde die dag vijf-en-tachtig mannen
die de linnen ephod droegen.
22:19 En hij sloeg Nov de stad van de priesters
met de snede van het zwaard,
zowel mannen als vrouwen,
kinderen en zuigelingen;
alsook ossen,
ezels,
en schapen sloeg hij met de snede van het zwaard.
22:20 Maar één zoon van Achimelekh de zoon van Achituv,
Avyatar genaamd,
ontkwam en vluchtte David achterna.
22:21 Avyatar vertelde David dat Sha’ul de priesters van Maryah had gedood.
22:22 Toen zei David tegen Avyatar,
“Ik wist het op die dag,
toen Do’eg de Edomi daar was,
dat hij het ongetwijfeld aan Sha’ul vertellen zou.
Ik heb de dood van ieder persoon
in uw vaders huishouden teweeggebracht.
22:23 “Blijf bij me;
wees niet bevreesd,
want hij die mijn leven zoekt
zoekt ook uw leven,
want gij zijt veilig bij mij.”
ס
23:1 Vervolgens-
men vertelde David,
zeggende,
“Ziedaar!
de P’lishtim strijden tegen Ke’ilah-
en plunderen de dorsvloeren.”
23:2 Dus vroeg David van Maryah,
zeggende,
“Zal ik heengaan en die P’lishtim aanvallen?”
ס
En Maryah zei tegen David,
“Ga heen en val de P’lishtim aan en verlos Ke’ilah.”
23:3 Maar Davids mannen zeiden tegen hem,
“Zie,
we zijn reeds bevreesd hier in Y’hudah.
Hoeveel te meer dan als wij naar Ke’ilah gaan-
om de gelederen van de P’lishtim te bestrijden?”
ס
23:4 Daarna vroeg David nog eens van Maryah.
En Maryah antwoordde hem en zei,
“Sta op,
ga neerwaarts naar Ke’ilah,
want Ik zal de P’lishtim in uw hand geven.”
23:5 Dus gingen David en zijn mannen naar Ke’ilah
en streden met de P’lishtim;
en hij leidde hun vee weg
en sloeg hen met een grote slachting.
Zo bevrijdde David de inwoners van Ke’ilah.
ס
23:6 Nu gebeurde het,
toen Avyatar de zoon van Achimelekh naar David vluchtte te Ke’ilah,
dat hij met een ephod in zijn hand naar beneden kwam.
23:7 Toen het Sha’ul werd verteld dat David te Ke’ilah was gekomen,
zei Sha’ul,
“Aloha heeft hem in mijn hand overgegeven,
want hij sloot zichzelf in
door een stad binnen te dringen
met dubbele poorten en stangen.”
23:8 Dus riep Sha’ul al het volk ten strijde op,
om neerwaarts naar Ke’ilah te gaan-
om David en zijn mannen te belegeren.
23:9 Nu wist David dat Sha’ul kwaad tegen hem beraamde;
dus zei hij tegen Avyatar de priester,
“Brengt de ephod hierheen.”
ס
23:10 Vervolgens-
David zei,
“O Maryah Aloha van Isra’el,
Uw knecht heeft voorzeker gehoord
dat Sha’ul zoekende is om naar Ke’ilah te komen
om de stad te vernietigen op mijn rekening.
23:11 “Zullen de mannen van Ke’ilah mij in zijn hand overgeven?
Zal Sha’ul neerwaarts komen zoals uw knecht heeft gehoord?
O Maryah Aloha van Isra’el,
ik bid U,
vertel het uw knecht.”
ס
En Maryah zei,
“Hij zal neerwaarts komen.”
ס
23:12 Vervolgens-
David zei,
“Zullen de mannen van Ke’ilah
mij en mijn mannen in de hand van Sha’ul overgeven?”
En Maryah zei,
“Ze zullen u overgeven.”
ס
23:13 Vervolgens-
David en zijn mannen,
omtrent zes-honderd,
stonden op en vertrokken uit Ke’ilah,
en zij gingen heen waar zij konden gaan.
Toen dit aan Sha’ul werd verteld
dat David uit Ke’ilah was ontkomen,
gaf hij de achtervolging op.
23:14 David bleef in de woestijn in de bolwerken,
en bleef in het heuvelland in de woestijn van Zif.
En Sha’ul zocht hem elke dag,
maar Aloha gaf hem niet over in zijn hand.
23:15 Nu werd David er zich van bewust-
dat Sha’ul uitgekomen was-
om zijn leven te zoeken-
terwijl David (toen) te Horesh was
in de woestijn van Zif.
ס
23:16 En Y’honatan,
Sha’ul’s zoon,
stond op en ging naar David te Horesh,
en bemoedigde hem in Aloha.
23:17 Zo zei hij tegen hem,
“Wees niet bevreesd,
omdat de hand van Sha’ul mijn vader u niet zal vinden,
en gij zult koning over Isra’el zijn
en ik zal naast u zijn;
en Sha’ul mijn vader weet dat ook.”
23:18 Dus maakten
de twee van hen
een verbond voor Maryah;
en David bleef te Horesh
terwijl Y’honatan naar zijn huis ging.
ס
23:19 Vervolgens-
het volk van Zif kwam op naar Sha’ul te Giv’ah,
zeggende,
“Is David zich niet verbergende bij ons in de bolwerken te Horesh,
op de Heuvel van Hakhilah
welke ten zuiden van Yeshimon is?
23:20 “Nu dan,
O koning,
kom neerwaarts volgens al het verlangen van uw ziel om alzo te doen;
en ons deel zal zijn om hem over te geven in de Koning’s hand.”
23:21 Sha’ul zei,
“Moogt gij worden gezegend van Maryah,
want gij hebt medelijden met mij gehad.
23:22 “Ga nu heen,
en maakt toch zekerder,
en onderzoekt-
en beziet zijn plaats-
waar zijn hol is,
en wie hem daar gezien heeft;
want mij is verteld dat hij zeer listig is.
23:23 “Dus kijkt goed,
en leer over al de schuilplaatsen waar hij zich verschuilt-
en keer naar mij terug met zekerheid,
en ik zal met u meegaan;
en als hij (daar) in het land is,
zal ik hem opzoeken onder al de duizenden van Y’hudah.”
23:24 Toen stonden zij op en gingen naar Zif voor Sha’ul.
Nu waren David en zijn mannen in de Woestijn van Ma’on,
in de ‘Aravah ten zuiden van Yeshimon.
23:25 Toen Sha’ul en zijn mannen gingen om hem te zoeken,
men vertelde het David,
en hij daalde af naar de rots
en bleef in de Woestijn van Ma’on.
En toen Sha’ul dat hoorde,
achtervolgde hij David in de Woestijn van Ma’on.
23:26 Sha’ul ging langs één kant van de berg,
en David en zijn mannen langs de andere kant van de berg;
en David haastte zich om van Sha’ul weg te komen,
want Sha’ul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen
om hen te grijpen.
23:27 Maar er kwam een bode naar Sha’ul,
zeggende,
“Maak spoed en kom,
want de P’lishtim hebben een inval op het land gedaan.”
23:28 Dus keerde Sha’ul terug van David te achtervolgen
en ging heen om de P’lishtim te ontmoeten;
daarom noemden zij die plaats Sela-Hamachlekot
(Rots van Ontkoming).
23:29 David ging vandaar opwaarts-
en verbleef in de bolwerken van ‘Ein-Gedi.
ס
24:1 Toen Sha’ul nu terugkeerde van de P’lishtim te achtervolgen,
werd hij verteld,
zeggende,
“Ziedaar!
David is in de woestijn van ‘Ein-Gedi.
ס
24:2 Vervolgens-
Sha’ul nam drieduizend mannen uitgekozen uit geheel Isra’el-
en ging heen om David en zijn mannen te zoeken-
op de Kliffen van de Wilde Geiten.
24:3 Hij kwam naar de schaapskooien langs de weg,
waar er een grot was;
en Sha’ul ging in om zichzelf te verlichten.
Nu zaten David en zijn mannen
in de binnenste nissen van de grot.
24:4 De mannen van David zeiden tegen hem,
“Ziet,
dit is de dag waarvan Maryah tot u zei,
‘Ziehier!
Ik sta op het punt om uw vijand in uw hand te geven,
en gij zult aan hem doen zoals het u goed dunkt.'”
Toen stond David op
en sneed ongemerkt de zoom van Sha’ul’s mantel af.
24:5 Het gebeurde daarna dat Davids geweten hem dwars zat-
omdat hij de zoom van Sha’ul’s mantel had afgesneden.
24:6 Dus zei hij tegen zijn mannen,
“Verre zij het van mij vanwege Maryah
dat ik dit ding aan mijn heer zou doen,
Maryah’s gezalfde,
om mijn hand tegen hem uit te strekken,
vermits hij Maryah’s gezalfde is.”
24:7 David overtuigde zijn mannen met deze woorden
en stond hen niet toe om tegen Sha’ul op te staan.
En Sha’ul stond op,
verliet de grot,
en ging op zijn weg.
ס
24:8 Nadien nu stond David op
en ging uit van de grot
en riep achter Sha’ul,
zeggende,
“Mijn heer de koning!”
En toen Sha’ul achter hem keek,
boog David zich met zijn aangezicht naar de grond
en verootmoedigde zich.
ס
24:9 David zei tegen Sha’ul,
“Waarom luistert gij naar de woorden van mensen,
zeggende,
‘Ziet,
David is er op uit om u te schaden’?
24:10 “Ziet,
deze dag hebben uw ogen gezien
dat Maryah u vandaag in de grot in mijn hand had gegeven,
en sommigen zeiden om u te doden,
maar mijn oog had medelijden met u;
en ik zei,
‘ik zal mijn hand niet uitstrekken tegen mijn heer,
vermits hij Maryah’s gezalfde is.’
24:11 “Nu,
mijn vader,
kijk!
Inderdaad,
zie de zoom van uw mantel in mijn hand!
Want omdat ik slechts de zoom van uw mantel afsneed
en u niet doodde,
weet en bemerkt dat er geen kwaad of rebellie in mijn handen is,
en ik tegen u niet gezondigd heb,
alhoewel gij op de loer ligt om mijn leven
om het te nemen.
24:12 “Moge Maryah oordelen tussen u en mij,
en moge Maryah mij wreken op u;
maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
24:13 “Zoals het spreekwoord van de ouden zegt,
‘Vanuit de goddelozen komt goddeloosheid voort’;
maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
24:14 “Naar wie is de koning van Isra’el uitgekomen?
Wie zijt gij aan het achtervolgen?
Een dode hond,
een enkele vlo?
24:15 “Maryah is daarom rechter-
en doet uitspraak tussen u en mij;
en moge Hij zien-
en mijn zaak bepleiten-
en mij verlossen van uw hand.”
פ
24:16 Toen David klaar was
met deze woorden aan Sha’ul te spreken,
zei Sha’ul,
“Is dit uw stem,
mijn zoon David?”
Toen verhief Sha’ul zijn stem en weende.
24:17 Hij zei tegen David,
“Gij zijt rechtvaardiger dan ik;
want gij hebt goed met mij gehandeld,
terwijl ik gemeen met u gehandeld heb.
24:18 “Gij hebt vandaag bekend gemaakt-
dat gij aan mij goed hebt gedaan,
dat Maryah mij in uw hand heeft gegeven-
en toch hebt gij mij niet gedood.
24:19 “Want als een man zijn vijand vindt,
zal hij hem veilig laten heengaan?
Moge Maryah u daarom met het goede belonen
in ruil voor wat gij aan mij deze dag hebt gedaan.
24:20 “Nu,
ziehier!
ik weet zeker dat gij inderdaad koning zult zijn,
en dat het koningschap van Isra’el
in uw hand zal worden gevestigd.
24:21 “Dus zweer nu aan mij bij Maryah
dat gij mijn nakomelingen na mij niet zult afsnijden
en dat gij mijn naam niet zult tenietdoen
van mijn vaders huishouden.”
24:22 David zwoer aan Sha’ul.
En Sha’ul ging naar zijn huis,
maar David en zijn mannen gingen terug op naar het bolwerk.
ס
25:1 Daarna-
Sh’mu’el stierf;
en gans Isra’el verzamelde tezamen
en rouwde om hem,
en begroef hem bij zijn huis te Ramah.
En David stond op
en ging neerwaarts naar de woestijn van Pa’ran.
פ
25:2 Nu was daar een man in Ma’on
wiens bedrijf te Karmel was;
en de man was zeer rijk,
en hij had drieduizend schapen
en één duizend geiten.
En het gebeurde terwijl hij zijn schapen schoor in Karmel
25:3 (nu was de man’s naam Naval,
en zijns vrouw naam was Avigayil.
En de vrouw was intelligent en mooi van uiterlijk,
maar de man was hardvochtig en boos in zijn omgang,
en hij was van de stam van Kalev,)
25:4 dat David daar in de woestijn hoorde-
dat Naval zijn schapen scherende was.
25:5 Dus zond David tien jonge mannen;
en David zei tegen de jonge mannen,
“Ga op naar Karmel,
bezoek Naval
en begroet hem in mijn naam;
25:6 en gij zult zo zeggen,
‘Heb een lang leven,
šlomo (vrede en rust) zij aan u,
en šlomo zij aan uw huishouden,
en šlomo zij aan alles wat gij hebt.
25:7 ‘Nu heb ik gehoord dat gij scheerders van schapen hebt;
nu uw herders zijn bij ons geweest
en wij hebben hen niet beledigd,
noch hebben zij enig ding gemist
al de dagen dat zij in Karmel waren.
25:8 ‘Vraag het uw jonge mannen en zij zullen het u vertellen.
Laat daarom mijn jonge mannen gunst in uw ogen vinden,
want wij zijn op een feestelijke dag gekomen.
Geef alsjeblieft-
aan uw knechten-
en aan uw zoon David-
al wat gij bij de hand vindt .'”
25:9 Toen Davids jonge mannen aankwamen,
spraken zij tegen Naval
volgens al deze woorden in Davids naam;
vervolgens bleven ze wachtten.
25:10 Maar Naval antwoordde Davids knechten en zei,
“Wie is David?
En wie is de zoon van Yishai?
Er zijn tegenwoordig vele knechten
die uitbreken
elk van zijn meester.
25:11 “Moet ik dan mijn brood
en mijn water
en mijn vlees nemen
dat ik heb geslacht voor mijn scheerders,
en het geven aan mannen
wiens herkomst ik niet ken?”
25:12 Dus trokken Davids jonge mannen zich terug naar hun weg-
en zij keerden terug;
en kwamen
en vertelden hem volgens al deze woorden.
25:13 David zei tegen zijn mannen,
“Ieder van u gordt zijn zwaard om.”
Dus gordde ieder man zijn zwaard om.
En David gordde ook zijn zwaard om,
en ongeveer vier honderd mannen gingen op achter David-
terwijl er twee honderd bij de bagage bleven.
25:14 Maar één van de jonge mannen vertelde aan Avigayil,
Naval’s vrouw,
zeggende,
“Ziedaar!
David zond boden uit de woestijn
om onze meester te groeten,
en hij minachtte hen.
25:15 Nochtans waren de mannen erg goed voor ons,
en wij waren niet beledigd,
noch hebben wij enig ding gemist zolang als wij met hen omgingen,
terwijl wij in de velden waren.
25:16 Zij waren een muur om ons-
beide bij dag en bij nacht,
al die tijd dat wij bij hen waren om de schapen te hoeden.
25:17 “Nu dus,
weet en overweeg wat gij moet doen
want kwaad is tegen onze meester gesmeed
en tegen geheel zijn huishouden;
en hij is zo’n verachtelijke man
dat niet één tegen hem kan spreken.”
25:18 Toen haastte Avigayil zich
en nam twee honderd broden
en twee kruiken van wijn
en vijf reeds bereide schapen
en vijf maten van geroosterd graan
en één honderd trossen van rozijnen
en twee honderd koeken van vijgen,
en laadde ze op ezels.
25:19 Ze zei tegen haar jonge mannen,
“Ga voort voor mij;
zie,
ik kom achter u aan.”
Maar zij vertelde het haar man Naval niet.
25:20 Het gebeurde toen zij op haar ezel reed
en naar beneden kwam langs het verborgen deel in de berg,
dat zie,
David en zijn mannen naar haar toe kwamen;
zo ontmoette zij hen.
25:21 Nu had David gezegd,
“Tevergeefs immers
heb ik alles bewaakt wat deze man in de woestijn heeft,
zo dat geen ding werd gemist van alles wat aan hem toebehoorde;
en hij heeft mij kwaad in plaats van goed teruggegeven.
25:22 “Moge Aloha zo doen aan de vijanden van David,
en meer ook,
indien ik tegen de ochtend
zo veel als één man overlaat
van ieder die bij hem behoort.”
25:23 Toen Avigayil David zag,
haastte zij zich en steeg van haar ezel af,
en viel op haar aangezicht voor David
en boog zich naar de grond toe.
25:24 Ze viel aan zijn voeten en zei,
“Op mij alleen,
mijn heer,
zij de schuld.
En alsjeblieft laat uw dienstmeid tegen u spreken,
en luister naar de woorden van uw dienstmeid.
25:25 “Alsjeblieft laat mijn heer
geen aandacht schenken aan deze verachtelijke man,
Naval,
want zoals zijn naam is,
zo is hij.
Naval (botterik) is zijn naam en botheid is met hem;
maar ik uw dienstmeid
heb de jonge mannen van mijn heer niet gezien
die gij gezonden hebt.
25:26 “Nu dus,
mijn heer,
zoals Maryah leeft,
en zoals uw ziel leeft,
vermits Maryah u heeft weerhouden om bloed te vergieten,
en om u te wreken door uw eigen hand,
laat nu dan uw vijanden
en zij die kwaad zoeken tegen mijn heer,
(zo verachtelijk) als Naval zijn.
25:27 “Laat nu dit geschenk-
die uw dienstmeid aan mijn heer heeft gebracht-
gegeven worden aan de jonge mannen-
die mijn heer vergezellen.
25:28 “Alsjeblieft-
vergeef de overtreding van uw dienstmeid;
want Maryah zal voor mijn heer stellig een blijvend huis maken,
omdat mijn heer de strijden van Maryah strijd,
en kwaad zal in u niet worden gevonden-
al uw dagen lang.
25:29 “Mocht iemand opstaan
om u te achtervolgen
en uw leven te zoeken,
dan zal het leven van mijn heer ingebonden zijn
in de bundel van het leven
met Maryah uw Aloha;
maar de levens van uw vijanden zal Hij wegslingeren
als van de uitholling van een slinger.
25:30 “En als Maryah
aan mijn heer doet
volgens al het goede dat Hij betreffende u heeft gesproken,
en u tot heerser over Isra’el benoemt,
25:31 zal dit bij mijn heer geen smart of een verontrust hart veroorzaken,
noch door bloed zonder oorzaak te hebben vergoten
of door mijn heer die zichzelf heeft gewroken.
Wanneer Maryah goed met mijn heer handelt,
gedenk dan uw dienstmeid.”
ס
25:32 Vervolgens-
David zei tegen Avigayil,
“Gezegend zij Maryah Aloha van Isra’el,
die u deze dag zond om mij te ontmoeten,
25:33 en gezegend zij uw doorzicht,
en gezegend zijt gij,
die mij deze dag hebt weerhouden
van bloedvergieten
en van mijzelf te wreken door mijn eigen hand.
25:34 “Desalniettemin,
zoals Maryah Aloha van Isra’el leeft,
Die mij heeft weerhouden om u te kwetsen,
indien gij niet snel waart gekomen om mij te ontmoeten,
zou er immers aan Naval –
niet een mannelijke zijn overgelaten-
tegen het ochtendlicht .”
25:35 Dus ontving David uit haar hand
wat zij hem had gebracht
en zei tegen haar,
“Ga op naar uw huis in vrede.
Zie,
ik heb naar u geluisterd en uw verzoek ingewilligd.”
25:36 Toen kwam Avigayil naar Naval,
en ziedaar!
Hij hield een feestmaal in zijn huis,
gelijk het feestmaal van een koning.
En Naval’s hart was vrolijk in hem,
want hij was erg dronken;
dus vertelde zij hem helemaal niets
tot aan het ochtendlicht.
25:37 Maar in de morgen,
toen de wijn van Naval was uitgegaan,
vertelde zijn vrouw hem deze dingen,
en zijn hart viel stil in hem
zodat hij zo roerloos als een steen werd.
25:38 Omtrent tien dagen later,
Maryah trof Naval en hij stierf.
25:39 Toen David hoorde dat Naval dood was,
zei hij,
“Gezegend zij Maryah,
die de oorzaak van mijn smaad heeft bepleit-
van de hand van Naval-
en Zijn knecht heeft teruggehouden van het kwaad.
Maryah heeft ook de boosaardigheid van Naval-
op zijn eigen hoofd teruggebracht.”
Toen zond David een aanzoek naar Avigayil,
om haar als zijn vrouw te nemen.
25:40 Toen de knechten van David tot Avigayil kwamen te Karmel,
spraken zij tegen haar,
zeggende,
“David heeft ons naar u toe gezonden-
om u als zijn vrouw te nemen.”
25:41 Zij stond op en boog met haar aangezicht naar de grond en zei,
“Ziehier!
Uw dienstmeid is een dienares-
om de voeten te wassen
van mijn heer zijn knechten.”
25:42 Toen stond Avigayil snel op,
en reed op een ezel,
met haar vijf dienstmeisjes die haar vergezelden;
en zij volgde de bodes van David
en werd zijn vrouw.
25:43 David had ook Achino’am van Yizre’el genomen,
en zij werden beiden zijn vrouwen.
ס
25:44 Nu had Sha’ul Mikhal gegeven-
zijn dochter,
Davids vrouw,
aan Palti de zoon van Layish,
die van Gallim was.
26:1 Toen kwam het volk van Zif naar Sha’ul te Giv’ah,
zeggende,
“Verbergt David zich niet op de Heuvel van Hakhilah,
welke tegenover Yeshimon is?”
26:2 Dus stond Sha’ul op en ging neerwaarts naar de woestijn van Zif,
met hem hebbende drieduizend mannen
uitgekozen van Isra’el ,
om naar David te zoeken in de woestijn van Zif.
26:3 Sha’ul sloeg zijn kamp op-
op de heuvel van Hakhilah,
welke tegenover Yeshimon is,
naast de weg,
en David verbleef in de woestijn.
Toen hij zag dat Sha’ul achter hem aan kwam in de woestijn,
26:4 zond David spionnen uit,
en hij begreep dat Sha’ul beslist komen zou.
26:5 David stond toen op
en kwam naar de plaats waar Sha’ul zijn kamp opgeslagen had.
En David zag de plaats waar Sha’ul,
en Avner de zoon van Ner,
de bevelhebber van zijn leger slapende lag;
en Sha’ul lag in de barricade van het kamp,
en het volk lag slapende rondom hem heen.
26:6 Toen zei David tegen Achimelekh de Hitti
en tegen Avishai de zoon van Tz’ruyah,
Yo’av’s broer,
zeggende,
“Wie zal met mij neerwaarts gaan naar Sha’ul in het kamp?”
En Avishai zei,
“Ik zal met u neerwaarts gaan.”
26:7 Dus kwamen David en Avishai s’nachts naar het volk,
en ziedaar!
Sha’ul lag te slapen in de barricade van het kamp
met zijn spies in de grond gestoken aan zijn hoofd;
en Avner en het volk lagen rondom hem heen.
ס
26:8 Vervolgens-
Avishai zei tegen David,
“Vandaag heeft Aloha uw vijand in uw hand gegeven;
nu dus,
laat mij hem alsjeblieft
met slechts één stoot van de spies
op de grond vastpinnen,
en ik zal hem geen tweede keer slaan.”
26:9 Maar David zei tegen Avishai,
“Maak hem niet af!
Want wie kan zijn hand uitstrekken-
tegen de gezalfde van Maryah-
en zonder schuld zijn?”
פ
26:10 David zei eveneens,
“Zoals Maryah leeft,
Maryah zal hem immers slaan,
of zijn dag zal komen dat hij sterft,
of hij zal afwaarts ten strijde trekken
en omkomen.
26:11 “Maryah verbiedt dat ik mijn hand zou uitstrekken-
tegen Maryah’s gezalfde;
maar nu-
we zullen de spies die aan zijn hoofd is-
en de kruik van water nemen,
en van hier weggaan.”
26:12 Dus nam David de spies
en de kruik van water
van naast het hoofd van Sha’ul,
en zij gingen weg,
maar niet één zag of wist het,
ook is er niet één ontwaakt,
want zij waren allemaal in slaap,
want een goede slaap van Maryah was over hen gevallen.
26:13 Toen stak David over naar de andere kant-
en stond op de top van de bergrug-
op een afstand-
met een aanzienlijk ruimte tussen hen in.
26:14 David riep naar het volk
en naar Avner de zoon van Ner,
zeggende,
“Gaat ge niet antwoorden, Avner?”
Daarop antwoordde Avner,
“Wie zijt gij, die naar de koning roept?”
פ
26:15 Dus zei David tegen Avner,
“Zijt gij niet een dapper man?
En wie is gelijk gij in Isra’el?
Waarom hebt gij dan uw heer de koning niet bewaakt?
Want één van het volk kwam binnen
om de koning uw heer af te maken.
26:16 “Dit ding die gij hebt gedaan is niet goed.
Zoals Maryah leeft,
allen van u moeten zeker sterven,
omdat gij uw heer niet hebt bewaakt,
Maryah’s gezalfde.
En nu,
zie waar de koning zijn spies is
en de kruik van water die aan zijn hoofd was.”
26:17 Toen herkende Sha’ul David’s stem en zei,
“Is dit uw stem,
mijn zoon David?”
En David zei,
“Het is mijn stem,
mijn heer de koning.”
26:18 Hij zei ook,
“Waarom achtervolgt mijn heer dan zijn knecht?
Want wat heb ik gedaan?
Of wat voor kwaad is er in mijn hand?
26:19 “Nu dus,
alsjeblieft laat mijn heer de koning
naar de woorden van zijn knecht luisteren .
Indien Maryah u tegen mij heeft aangewakkerd,
laat Hem een offergave aanvaarden;
maar indien het mensen zijn,
vervloekt zijn zij voor Maryah,
want zij hebben mij vandaag verdreven
zodat ik geen gehechtheid zou hebben met de erfenis van Maryah,
zeggende,
‘Ga heen,
dien andere goden.’
26:20 Nu dan,
laat mijn bloed niet op de grond vallen
weg van de tegenwoordigheid van Maryah;
want de koning van Isra’el is uitgekomen
om naar één enkele vlo te zoeken,
net zoals men jacht maakt op een patrijs in de bergen.”
26:21 Toen zei Sha’ul,
“Ik heb gezondigd.
Keer terug,
mijn zoon David,
want ik zal u geen kwaad meer doen-
omdat mijn leven deze dag dierbaar in uw ogen was.
Ziehier!
ik heb de dwaas gespeeld-
en heb een ernstige vergissing begaan.”
26:22 David antwoordde,
“Ziehier!
De spies van de koning!
Laat nu één van de jonge mannen overkomen
om het mee te nemen.
26:23 “Maryah zal elke man vergoeden
voor zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid;
want Maryah gaf u vandaag in mijn hand,
maar ik weigerde om mijn hand uit te strekken
tegen Maryah’s gezalfde.
26:24 “Zie nu,
zoals uw leven vandaag zeer gewaardeerd werd in mijn ogen,
zo moge mijn leven zeer gewaardeerd worden in de ogen van Maryah,
en moge Hij mij verlossen van elke vorm van rampspoed.”
פ
26:25 Toen zei Sha’ul tegen David,
“Gezegend zijt gij,
mijn zoon David;
gij zult beide (doen)-
veel bereiken en zeker overwinnen.”
Zo ging David op zijn weg,
en Sha’ul keerde terug naar zijn plaats.
פ
27:1 Vervolgens-
David zei tegen zichzelf,
“Nu zal ik op een dag omkomen door de hand van Sha’ul.
Er is niets beter voor mij dan te ontkomen in het land van de P’lishtim.
Sha’ul zal dan wanhopen-
van (nog) meer naar mij te zoeken-
in de ganse landstreek van Isra’el,
en ik zal ontkomen van zijn hand.”
27:2 Dus stond David op-
en ging uit,
hij en de zeshonderd mannen die met hem waren,
naar Akhish de zoon van Ma’okh,
koning van Gat.
27:3 En David verbleef bij Akhish te Gat,
hij en zijn mannen,
elk met zijn huishouden,
David zelfs met zijn twee vrouwen,
Achino’am uit Yizre’el
en Avigayil uit Karmel,
Naval’s weduwe.
27:4 Nu werd dit aan Sha’ul verteld-
dat David naar Gat was ontvlucht,
dus zocht hij niet langer meer naar hem.
ס
27:5 Toen zei David tegen Akhish,
“Indien ik nu gunst in uw ogen heb gevonden,
laat ze mij een plaats geven
in één van de steden in het platteland,
dat ik daar moge wonen;
want waarom zou uw knecht
bij u in de koninklijke stad wonen?”
27:6 Dus gaf Akhish hem die dag Ziklag;
(en) daarom behoorde Ziklag
tot op deze dag
aan de koningen van Y’hudah.
פ
27:7 Het getal van dagen
dat David in het platteland van de P’lishtim woonde
was één jaar en vier maanden.
27:8 Nu gingen David en zijn mannen opwaarts
en plunderden de G’shuri
en de Gizri en de ‘Amaleki;
want zij waren vanouds de inwoners van het land,
zoals ge naar Shur opkomt
helemaal tot aan het land van Egypte.
27:9 David bestormde het land
en liet niet één man of een vrouw in leven,
en hij nam de schapen,
de runderen,
de ezels,
de kamelen,
en de kleding mee.
Toen keerde hij terug en kwam naar Akhish.
27:10 Nu zei Akhish,
“Waar hebt gij vandaag een inval gedaan?”
En David zei,
“Tegen de Negev van Y’hudah
en tegen de Negev van de Yerachme’eli
en tegen de Negev van de Keni.”
27:11 David liet niet één man of één vrouw levend achter
om naar Gat te brengen,
zeggende,
“Anders zullen zij over ons vertellen,
zeggende,
‘Zo heeft David gedaan
en zo is zijn gewoonte geweest
de hele tijd dat hij in het land van de P’lishtim heeft gewoond.'”
27:12 Dus geloofde Akhish David,
zeggende,
“David heeft zich onder zijn volk Isra’el
immers verfoeilijk gemaakt;
daarom zal hij voor altijd mijn knecht worden.
פ
28:1 Nu gebeurde het in die dagen-
dat de P’lishtim hun gewapende kampen verzamelden ten strijde,
om tegen Isra’el te strijden.
En Akhish zei tegen David,
“Weet zonder twijfel
dat gij met mij zult uitgaan in het kamp,
gij en uw mannen.”
28:2 David zei tegen Akhish,
“Heel goed,
gij zult weten wat uw knecht doen kan.”
Dus zei Akhish tegen David,
“Welaan!
Ik zal u tot mijn lijfwacht maken voor het leven.”
פ
28:3 Nu was Sh’mu’el dood,
en geheel Isra’el had hem geweeklaagd en begraven in Ramah,
zijn eigen stad.
En Sha’ul had diegenen-
die tussenpersonen en spiritisten waren-
uit het land verdreven.
28:4 Dus verzamelden de P’lishtim tezamen
en kwamen en sloegen hun kamp op te Shunem;
en Sha’ul verzamelde geheel Isra’el tezamen
en zij sloegen hun kamp op te Gilboa.
28:5 Toen Sha’ul het kamp van de P’lishtim zag,
was hij bevreesd
en zijn hart beefde zeer.
28:6 Toen Sha’ul bij Maryah navraag deed,
heeft Maryah hem niet beantwoord,
hetzij door dromen of door urim of door profeten.
28:7 Toen zei Sha’ul tegen zijn knechten,
“Zoekt voor mij een vrouw die een tussenpersoon is,
dat ik naar haar toe moge gaan
en bij haar navraag doen.”
En zijn knechten zeiden tegen hem,
“Ziedaar,
daar is een vrouw-
die een tussenpersoon is-
te ‘Ein-Dor.”
28:8 Toen vermomde Sha’ul zichzelf door andere kleren aan te trekken,
en ging heen,
hij en twee mannen met hem,
en zij kwamen bij nachte bij de vrouw;
en hij zei,
“Roept voor mij op,
alsjeblieft,
en brengt voor mij (uit de doden) op
die ik aan u benoemen zal.”
28:9 Maar de vrouw zei tegen hem,
“Zie,
gij weet wat Sha’ul heeft gedaan,
hoe hij degenen die tussenpersonen en spiritisten zijn
van het land heeft afgesneden.
Waarom legt gij dan een strik voor mijn leven
om mijn dood te bewerkstelligen?”
28:10 Sha’ul zwoer aan haar bij Maryah,
zeggende,
“Zoals Maryah leeft,
er zal u om dit ding geen straf overkomen.”
28:11 Toen zei de vrouw,
“Wie zal ik voor u opbrengen?”
En hij zei,
“Breng Sh’mu’el voor mij op.”
28:12 Toen de vrouw Sh’mu’el zag,
schreeuwde zij het uit met een luide stem;
en de vrouw sprak tegen Sha’ul,
zeggende,
“Waarom hebt gij mij bedrogen?
Want gij zelf zijt Sha’ul.”
28:13 De koning zei tegen haar,
“Wees niet bevreesd;
maar wat ziet gij.”
En de vrouw zei tegen Sha’ul,
“Ik zie
een goddelijk wezen
opkomende van uit de aarde.”
28:14 Hij zei tegen haar,
“Welk een is zijn gestalte?”
En zij zei,
“Een oude man is opkomende,
en hij is met een gewaad omwikkeld”
En Sha’ul begreep dat het Sh’mu’el was,
en hij boog met zijn aangezicht naar de grond
en deed eerbetoon.
ס
28:15 Vervolgens-
Sh’mu’el zei tegen Sha’ul,
“Waarom hebt gij mij verstoord door mij op te brengen?”
En Sha’ul beantwoordde,
“Ik ben zeer angstig;
want de P’lishtim voeren strijd tegen mij,
en Aloha is van mij heengegaan
en antwoord mij niet langer meer,
hetzij door profeten of door dromen;
daarom heb ik u geroepen
opdat gij aan mij bekend moge maken
wat ik doen moet.”
ס
28:16 Sh’mu’el zei,
“Waarom vraagt gij (het) me dan?
vermits Maryah van u is weggegaan-
en uw tegenstander is geworden?
28:17 Maryah heeft dienovereenkomstig gedaan
zoals Hij door mij sprak;
want Maryah heeft het koninkrijk van uit uw hand getrokken-
en het aan uw naaste gegeven,
aan David.
28:18 “Zoals gij Maryah niet hebt gehoorzaamd-
en Zijn grimmige toorn jegens ‘Amalek niet hebt uitgevoerd,
alzo heeft Maryah dit ding aan u gedaan
deze dag .
28:19 “Bovendien zal Maryah ook Isra’el samen met u overgeven
in de handen van de P’lishtim,
dus morgen-
zult gij en uw zonen bij mij zijn.
Inderdaad
Maryah zal het leger van Isra’el overgeven
in de handen van de P’lishtim!”
28:20 Toen viel Sha’ul terstond languit op de grond-
en was zeer bevreesd vanwege de woorden van Sh’mu’el;
ook was er geen kracht in hem,
want hij had gans die dag
en gans die nacht geen voedsel gegeten.
28:21 De vrouw kwam naar Sha’ul-
en zag dat hij zeer geschrokken was,
en zei tegen hem,
“Ziehier!
Uw dienstmeid heeft u gehoorzaamd,
en ik heb mijn leven in mijn hand genomen
en heb naar uw woorden geluisterd
welke gij tegen mij sprak.
28:22 “Dus nu ook,
alsjeblieft luistert naar de stem van uw dienstmeid,
en laat mij een stuk brood voor u neerzetten
dat gij moge eten
en kracht hebben
wanneer gij op uw weg gaat.”
28:23 Maar hij weigerde en zei,
“Ik zal niet eten.”
Echter,
zijn knechten samen met de vrouw spoorden hem aan,
en hij luisterde naar hen.
Dus stond hij op van de grond
en zat op het bed.
28:24 De vrouw had een vetgemest kalf in het huis,
en zij slachtte het in allerijl;
en zij nam meel,
kneedde het-
en bakte er matzah mee.
28:25 Zij serveerde het voor Sha’ul en zijn knechten,
en zij aten.
Daarna stonden zij op
en die zelfde nacht gingen zij weg.
פ
29:1 Nu brachten de P’lishtim al hun legers bijeen bij Afek,
terwijl Isra’els leger het kamp opsloeg-
bij de springbron-
die bij Yizre’el is.
29:2 En de heren van de P’lishtim-
gingen verder bij honderden en bij duizenden,
en David en zijn mannen-
gingen verder in de achterhoede met Akhish.
29:3 Toen zeiden de bevelhebbers van de P’lishtim,
“Wat doen deze Hebreeërs hier?”
En Akhish zei tegen bevelhebbers van de P’lishtim,
“Is dit niet David,
de knecht van Sha’ul de koning van Isra’el,
die deze dagen bij mij is geweest,
of eerder deze jaren?
En ik heb in hem geen schuld gevonden-
vanaf de dag dat hij me verlaten heeft-
tot op deze dag”
פ
29:4 Maar de bevelhebbers van de P’lishtim waren toornig op hem,
en de bevelhebbers van de P’lishtim zeiden tegen hem,
“Laat de man teruggaan,
dat hij moge terugkeren naar zijn plaats waar gij hem hebt toegewezen,
en laat hem niet neerwaarts gaan
om met ons te strijden,
of in de strijd kan hij een tegenstander worden voor ons.
Want met wat kon deze man zichzelf aanvaardbaar maken voor zijn heer?
Zou het niet met (het afhakken van)
de hoofden van deze mannen moeten zijn?
29:5 “Is deze niet David,
van wie zij (de één tot de andere) in de dansen zingen,
zeggende,
‘Sha’ul heeft zijn duizenden gedood,
En David zijn tienduizenden’?”
ס
29:6 Vervolgens-
Akhish riep David en zei tegen hem,
“Zoals Maryah leeft,
gij zijt oprecht geweest,
en uw uitgaan en uw inkomen
met mij in het leger
zijn aangenaam in mijn ogen;
want ik heb geen kwaad in u gevonden
vanaf de dag van uw komst naar mij
tot op deze dag.
Niettemin,
gij zijt niet aangenaam in de ogen van de heren.
29:7 “Daarom nu-
keer terug en ga in vrede,
opdat gij de heren van de P’lishtim niet moogt mishagen.”
ס
29:8 David zei tegen Akhish,
“Maar wat heb ik gedaan?
En wat hebt gij gevonden in uw knecht
vanaf de dag
waarop ik voor u kwam
tot op deze dag,
opdat ik niet moge gaan
en strijden tegen de vijanden van mijn heer de koning?”
29:9 Maar Akhish beantwoordde tegen David,
“Ik weet dat-
gij zijt aangenaam in mijn ogen,
gelijk een engel van Aloha;
niettemin-
de bevelhebbers van de P’lishtim hebben gezegd,
‘Hij moet met ons niet opgaan naar de strijd .'”
29:10 Nu dan
sta vroeg in de ochtend op
met de knechten van uw heer
die met u zijn meegekomen,
en zodra gij vroeg in de ochtend zijt opgestaan en gij licht hebt,
vertrek.”
29:11 Dus stond David vroeg op,
hij en zijn mannen,
om in de ochtend te vertrekken
om terug te keren naar het land van de P’lishtim.
En de P’lishtim gingen op naar Yizre’el.
ס
30:1 Vervolgens gebeurde het-
toen David en zijn mannen te Ziklag kwamen-
op de derde dag,
dat de ‘Amaleki een inval hadden gedaan
op de Negev en op Ziklag ,
en Ziklag hadden doen vallen-
en het met vuur verbrandden;
30:2 en zij namen de vrouwen gevangen
en allen die daarin waren,
zowel klein als groot,
zonder iemand te doden,
en voerden ze weg
en gingen hun weg.
30:3 Wanneer David en zijn mannen in de stad aankwamen,
ziedaar!
Het was met vuur verbrand,
en hun vrouwen en hun zonen en hun dochters
waren gevangen genomen geweest.
30:4 Toen hieven David en het volk-
dat bij hem was hun stemmen op-
en weenden-
totdat zij geen kracht meer hadden om te wenen.
30:5 Nu waren Davids twee vrouwen gevangen genomen geweest,
Achino’am uit Yizre’el
en Avigayil de weduwe van Naval uit Karmel.
30:6 Bovendien was David zeer verontrust
omdat het volk sprak van hem te stenigen,
want het ganse volk was verbitterd,
elkeen vanwege zijn zonen en zijn dochters.
Maar David versterkte zichzelf in Maryah zijn Aloha.
ס
30:7 Vervolgens-
David zei tegen Avyatar de priester,
de zoon van Achimelekh,
“Alsjeblieft breng mij de ephod.”
Dus bracht Avyatar de ephod naar David toe.
30:8 David vroeg van Maryah,
zeggende,
“Zal ik deze bende achternazitten?
Zal ik ze achterhalen?”
En Hij zei tegen hem,
“Zit ze achterna,
want gij zult ze zonder twijfel achterhalen,
en gij zult zonder twijfel ieder bevrijden.”
30:9 Dus ging David,
hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren,
en zij kwamen aan de Vadi B’sor,
waar zij die achter moesten blijven-
bleven wachtten.
30:10 Maar David achtervolgde,
hij en vierhonderd mannen,
daar er tweehonderd-
die te uitgeput waren om de Vadi B’sor over te steken-
achterbleven.
30:11 Nu vonden zij een Egyptenaar in het veld
en brachten hem naar David,
en gaven hem wat brood en hij at,
en zij gaven hem water om te drinken.
30:12 Ze gaven hem een stuk van vijgencake
en twee trosjes van rozijnen,
en hij at;
toen herleefde zijn geest.
Want hij had geen brood gegeten-
of enig water gedronken-
gedurende drie dagen en drie nachten.
ס
30:13 David zei tegen hem,
“Aan wie behoort gij toe?
En waar komt gij vandaan?”
En hij zei,
“Ik ben een jonge man uit Egypte,
de slaaf van een ‘Amaleki;
en mijn meester liet mij achter-
toen ik mij ziek voelde-
drie dagen geleden.
30:14 “We deden een inval op de Negev van de K’reti,
en op dat wat behoort aan Y’hudah,
en op de Negev van Kalev,
en we verbrandden Ziklag met vuur.”
30:15 Toen zei David tegen hem,
“Wilt gij mij afwaarts brengen naar deze bende?”
En hij zei,
“Zweer tot mij bij Aloha dat gij mij niet zult doden
of mij in de handen geven van mijn meester,
en ik zal u afwaarts brengen naar deze bende.”
30:16 Toen hij hem afwaarts had gebracht,
ziedaar!
Zij waren verspreid over al het land,
etende en drinkende en dansende-
vanwege al die grote buit-
welke zij uit het land van de P’lishtim –
en uit het land van Y’hudah hadden genomen.
30:17 David slachtte hen af
van het ochtendgloren tot de avond van de volgende dag;
en niet één man van hen ontkwam,
uitgezonderd vierhonderd jonge mannen
die op kamelen reden
en vluchtten.
30:18 Zo nam David alles terug wat de ‘Amaleki hadden genomen,
en (hij) redde (ook) zijn twee vrouwen.
30:19 Maar niets van het hunne was ontbrekende,
hetzij klein of groot,
zonen of dochters-
buit of wat dan ook-
dat zij voor zichzelf hadden meegenomen;
David bracht dit alles terug.
30:20 Zo had David al de schapen en de runderen gevangen
welke het volk vooruit dreven
(samen) met het andere vee,
en zij zeiden,
“Dit is Davids buit.”
30:21 Wanneer David bij de tweehonderd mannen kwam
die te uitgeput waren om David te volgen,
die ook bij Vadi B’sor achtergelaten waren,
en zij gingen uit om David te ontmoetten-
en om het volk te ontmoetten dat bij hem was,
toen benaderde David het volk en begroette hen.
ס
30:22 Toen zeiden al de goddeloze en waardeloze mannen
onder degenen die met David gingen,
“Omdat zij niet met ons zijn gegaan,
zullen we ze geen enkel ding geven
van de buit die we hebben teruggewonnen,
uitgezonderd aan elke man zijn vrouw en kinderen,
opdat zij hen mogen wegleiden en vertrekken.”
ס
30:23 Toen zei David,
“Gij moet zo niet doen,
mijn broeders,
met wat Maryah ons gegeven heeft,
die ons heeft behouden
en de bende die tegen ons opkwam
in onze hand heeft gegeven.
30:24 “En wie zal naar u luisteren in deze zaak?
Want gelijk het deel van hem is-
die tot de strijd afwaarts gaat ,
zo zal (ook) het deel van hem zijn-
die bij de bagage blijft;
zij zullen in gelijk mate delen.”
ס
30:25 Zo is het vanaf die dag en voortaan geweest,
opdat hij het tot een wet-
en tot een verordening maakte voor Isra’el-
tot op deze dag.
פ
30:26 Toen David nu te Ziklag kwam,
zond hij wat van de buit aan de oudsten van Y’hudah,
aan zijn vrienden,
zeggende,
“Ziehier!
Een geschenk voor u van de buit van de vijanden van Maryah:
30:27 aan degenen die in Beit-El waren,
ס
en aan degenen die in Ramot waren bij de Negev,
ס
en aan degenen die in Yatir waren,
ס
30:28 en aan degenen die in ‘Aro’er waren,
ס
en aan degenen die in Sifmot waren,
ס
en aan degenen die in Esht’moa waren,
ס
30:29 en aan degenen die in Rakhal waren,
ס
en aan degenen die Yerachme’eli waren,
ס
en aan degenen die in de steden van de Keni waren,
ס
30:30 en aan degenen die in Hormah waren,
ס
en aan degenen die in Kor-‘Ashan waren,
ס
en aan degenen die in ‘Atakh waren,
ס
30:31 en aan degenen die in Hevron waren,
ס
en aan al de plaatsen waar David zelf-
en zijn mannen
gewend waren om te gaan.”
פ
31:1 Nu streden de P’lishtim tegen Isra’el,
en de mannen van Isra’el vluchtten van voor de P’lishtim
en vielen afgeslacht neer op Berg Gilboa.
31:2 De P’lishtim haalden Sha’ul en zijn zonen in;
en de P’lishtim doodden Y’honatan
en Avinadav
en Malkishua
de zonen van Sha’ul.
31:3 De strijd ging hard tegen Sha’ul,
en de boogschutters troffen hem;
en hij raakte ernstig verwond door de boogschutters.
31:4 Toen zei Sha’ul tegen zijn wapendrager,
“Trek uw zwaard en doorboor mij ermee,
anders zullen deze onbesnedenen komen
en mij doorboren
en van mij een mikpunt van spot maken.”
Maar zijn wapendrager wilde niet,
want hij was zeer bevreesd.
Dus nam Sha’ul zijn zwaard en stortte zich daarop.
31:5 Toen zijn wapendrager zag dat Sha’ul dood was,
stortte ook hij zich op zijn (eigen) zwaard en stierf met hem.
31:6 Dus Sha’ul met zijn drie zonen,
zijn wapendrager,
en al zijn mannen
stierven op die dag tezamen.
31:7 Toen de mannen van Isra’el
die aan de andere kant van het dal waren,
samen met degenen die voorbij de Yarden waren,
zagen dat de mannen van Isra’el waren gevlucht
en dat Sha’ul en zijn zonen dood waren,
verlieten zij de steden en vluchtten;
daarop kwamen de P’lishtim en (zij) woonden daarin.
פ
31:8 Het gebeurde de volgende dag
toen de P’lishtim kwamen om de gedoden te ontdoen,
dat zij Sha’ul
en zijn drie zonen vonden
gesneuveld op Berg Gilboa.
31:9 Ze hakten zijn hoofd af en trokken zijn wapens uit,
en zonden ze dwars door het land van de P’lishtim,
om het goede nieuws te brengen
naar het huis van hun afgoden
en naar het volk.
31:10 Zij legden zijn wapens in de tempel voor de ‘ashtarot,
en zij bonden zijn lichaam aan de muur van Beit-Sh’an vast.
31:11 Toen de inwoners van Yavesh-Gil’ad hoorden
wat de P’lishtim Sha’ul hadden aangedaan,
31:12 stonden al de dappere mannen op
en liepen de hele nacht
en namen het lichaam van Sha’ul
en de lichamen van zijn zonen
van de muur van Beit-Sh’an,
en zij kwamen te Yavesh
en verbrandden hen daar.
31:13 Ze namen hun beenderen
en begroeven ze onder de tamarisk-boom in Yavesh,
en vastten zeven dagen.
ש