Aramaic Tanakh.
Ketava d’Daniel Nebya
Boek Daniel.
1:1 In het derde jaar van de heerschappij van Y’hoyakim-
koning van Y’hudah-
kwam N’vukhadnetzar-
koning van Bavel naar Yerushalayim,
en belegerde het.
1:2 En Maryah gaf Y’hoyakim koning van Y’hudah in zijn hand,
met een deel van de vaten van het huis van Aloha;
en hij bracht ze in het land Shin’ar naar het huis van zijn god,
en de vaten bracht hij in het schathuis van zijn god.
1:3 En de koning sprak tegen Ashp’naz zijn hoofddienaar,
dat hij sommige van de kinderen van Isra’el zou inbrengen,
en van het koninklijke zaad,
en van de edelen,
1:4 jongeren in wie geen smet was,
maar schoon om naar te kijken,
en vaardig in alle wijsheid,
en vaardig in kennis,
en onderscheidend in gedachten,
en die het vermogen hadden om in het paleis van de koning te staan;
en dat hij hun de geleerdheid zou leren en de taal van de Kasdim .
1:5 En de koning stelde voor hun een dagelijkse portie aan-
van het voedsel van de koning,
en van de wijn die hij dronk,
en dat zij drie jaren gevoed zouden worden;
opdat zij aan het einde daarvan voor de koning zouden staan.
1:6 Onder deze nu waren,
van de kinderen van Y’hudah,
Dani’el,
Hananyah,
Misha’el en ‘Azaryah.
1:7 En de het hoofd van de dienaren gaf namen aan hen:
aan Dani’el gaf hij de naam van Belt’shatzar;
en aan Hananyah, van Shadrakh;
en aan Misha’el, van Meishakh;
en aan ‘Azaryah, van ‘Aved-N’go.
1:8 Maar Dani’el nam zich voor in zijn hart-
dat hij zich niet zou verontreinigen met het voedsel van de koning,
noch met de wijn die hij dronk;
daarom verzocht hij van het hoofd van de dienaren-
dat hij zich niet mocht verontreinigen.
1:9 En Aloha schonk Dani’el genade en barmhartigheid-
in het aanblik van het hoofd van de dienaren.
1:10 En het hoofd van de dienaren zei tegen Dani’el:
‘Ik vrees mijn heer de koning,
die uw voedsel en uw drank heeft aangesteld;
want waarom zou hij uw gezichten ongelukkig zien-
in vergelijking met de jongeren die van van uw eigen leeftijd zijn?
zo zoudt gij mijn hoofd in gevaar brengen bij de koning.’
1:11 Toen zei Dani’el tegen de bedienaar,
die het hoofd van de dienaren aangesteld had over Dani’el,
Hananyah,
Misha’el en ‘Azaryah:
1:12 ‘Beproef uw knechten,
zo smeek ik u,
tien dagen;
en laat ze ons peulvruchten te eten geven,
en water om te drinken.
1:13 Laat dan onze aangezichten voor u bekeken worden,
en het aangezicht van de jongeren
die van het voedsel van de koning eten;
en handel met uw knechten,
naargelang gij ziet.’
1:14 Dus luisterde hij naar hen in deze aangelegenheid,
en beproefde hen tien dagen.
1:15 En aan het einde van tien dagen leken hun gezichten mooier,
en zij waren vetter van vlees,
dan al de jongeren die van het voedsel van de koning aten.
1:16 Dus nam de bedienaar hun voedsel weg,
en de wijn die zij zouden drinken,
en gaf hen peulvruchten.
1:17 Wat nu deze vier jongeren betreft,
Aloha gaf hun kennis en vaardigheid in alle geleerdheid en wijsheid;
en kreeg begrip in alle visioenen en dromen.
1:18 En aan het einde van de dagen-
welke de koning had aangesteld om hen in te brengen,
bracht het hoofd van de dienaren hen in voor N’vukhadnetzar.
1:19 En de koning sprak met hen;
en onder hen allen was niet één gevonden zoals Dani’el,
Hananyah,
Misha’el en ‘Azaryah,
daarom stonden zij voor de koning.
1:20 En in alle kwesties wijsheid en inzicht,
die de koning van hen vroeg,
bevond hij hen tien keer beter
dan al de magiërs en geestenbezweerder die in zijn hele rijk waren.
1:21 En Dani’el hield zelfs vol tot het eerste jaar van koning Koresh toe.
פ
2:1 En in het tweede jaar van de heerschappij van N’vukhadnetzar-
droomde N’vukhadnetzar dromen;
en zijn geest was verontrust,
en zijn slaap was in hem gebroken.
2:2 Toen gebood de koning om de magiërs te roepen,
en de geestenbezweerders,
en de tovenaars,
en de Kasdim,
om de koning zijn dromen te vertellen,
Dus kwamen zij en stonden in het bijzijn van de koning.
2:3 En de koning zei tegen hen:
‘Ik heb een droom gedroomd,
en mijn geest is verontrust om de droom te verstaan.’
2:4 Toen spraken de Kasdim tegen de koning in het Aramees:
‘O koning,
leef voor altijd!
vertel uw knechten de droom,
en wij zullen de uitlegging bekend maken.’
2:5 De koning antwoordde en zei tegen de Kasdim:
‘Het ding staat bij mij vast;
indien gij mij de droom en de uitleg daarvan niet bekend maakt,
zult gij in stukken worden gehakt,
en uw huizen zullen tot een mesthoop worden gemaakt.
2:6 Maar indien gij de droom en de uitleg daarvan bekend maakt,
zult gij van mij geschenken en beloningen en grote eer ontvangen;
maak mij slechts de droom en de uitleg daarvan bekend.’
2:7 Zij antwoordden de tweede keer en zeiden:
‘Laat de koning zijn knechten de droom vertellen,
en wij zullen de uitlegging bekend maken.’
2:8 De koning antwoordde en zei:
‘Ik weet uit een waarheid dat gij tijd zoudt winnen,
aangezien gij ziet dat het ding bij mij vast staat,
2:9 opdat,
indien gij mij de droom niet bekend maakt,
er maar één wet voor u is;
en gij hebt samen afgesproken-
om voor mij leugenachtige en verdorven woorden te spreken,
totdat de tijd verandert is,
vertel mij slechts de droom,
en ik zal weten dat gij aan mij de uitleg daarvan kunt bekend maken.’
2:10 De Kasdim antwoordden voor de koning,
en zeiden:
‘Er is niet één mens op de aarde-
die de kwestie van de koning kan bekend maken;
daar er geen groot en machtig koning zulk een ding heeft gevraagd-
van enig magiër,
of geestenbezweerder,
of Kasdim.
2:11 En het is een moeilijk ding dat de koning vraagt,
en er is geen ander die het voor de koning kan bekend maken,
behalve de goden,
wiens woning niet met vlees is.’
2:12 Op grond hiervan was de koning toornig en zeer woedend,
en beval al de wijze mannen van Bavel af te maken.
2:13 Alzo ging het besluit uit,
en de wijze mannen zouden worden gedood;
en men zocht Dani’el en zijn metgezellen om gedood te worden.
פ
2:14 Vervolgens-
Dani’el gaf repliek terug met raad en oordeel aan Aryokh
de aanvoerder van de koninklijke wacht,
die was uitgegaan om de wijze mannen van Bavel te doden;
2:15 hij antwoordde en zei tegen Aryokh de aanvoerder van de koning:
‘Waarom is het besluit van de koning zo dwingend?’
Toen maakte Aryokh het ding aan Dani’el bekend.
2:16 Toen ging Dani’el in,
en verzocht van de koning dat hij hem tijd geven zou,
opdat hij aan de koning de uitlegging zou kunnen bekend maken.
פ
2:17 Vervolgens-
Dani’el ging naar zijn huis,
en maakte het ding bekend aan Hananyah,
Misha’el,
en ‘Azaryah,
zijn metgezellen;
2:18 opdat zij barmhartigheid mochten vragen van Aloha van de hemel
betreffende dit geheim,
opdat Dani’el en zijn metgezellen niet zouden omkomen-
samen met de rest van de wijze mannen van Bavel.
2:19 Toen werd het geheim aan Dani’el geopenbaard-
in een visioen van de nacht.
Toen zegende Dani’el Aloha van de hemel.
2:20 Dani’el sprak en zei:
Gezegend zij de naam van Aloha
van eeuwigheid zelfs tot in eeuwigheid;
want wijsheid en kracht zijn alleen van Hem;
2:21 En Hij verwisselt de tijden en de seizoenen;
Hij ontslaat koningen,
en stelt koningen aan;
Hij geeft wijsheid aan de wijzen,
en kennis aan hen die inzicht verstaan;
2:22 Hij openbaart diepe en geheime dingen;
Hij weet wat in de duisternis is,
en het licht woont bij Hem.
2:23 Ik dank U,
en prijs U,
O Gij Aloha van mijn vaders,
die mij wijsheid en macht heeft gegeven,
en mij nu heeft bekend gemaakt wat wij van U verzochten;
want Gij hebt aan ons de kwestie van de koning bekend gemaakt.
2:24 Daarom ging Dani’el in tot Aryokh,
die de koning had aangesteld
om de de wijze mannen van Bavel af te maken;
hij ging heen en zei aldus tegen hem;
‘Maak de wijze mannen van Bavel niet af;
breng mij in voor de koning,
en ik zal de uitlegging aan de koning bekend maken.’
ס
2:25 Toen bracht Aryokh met haast Dani’el in voor de koning,
en zei aldus tegen hem:
‘Ik heb een man gevonden
van de kinderen van de ballingschap van Y’hudah,
die de uitlegging aan de koning zal bekend maken.’
2:26 De koning sprak en zei tegen Dani’el,
wiens naam Belt’shatzar was:
‘Zijt gij bekwaam om aan mij de droom bekend te maken
welke ik heb gezien,
en de uitlegging daarvan?’
2:27 Dani’el antwoordde voor de koning,
en zei:
‘Het geheim hetwelk de koning heeft verzocht-
kunnen geen van alle wijze mannen,
geestenbezweerders,
magiërs,
noch sterrenwichelaars,
aan de koning bekend maken;
2:28 maar er is één Aloha in de hemel die geheimen openbaart,
en Hij heeft aan koning N’vukhadnetzar bekend gemaakt-
wat er zijn zal in het einde der dagen.
Uw droom,
en de visioenen die gij in uw hoofd had-
terwijl gij op uw rustbed waart,
zijn deze:
פ
2:29 wat u betreft,
O koning,
uw gedachten kwamen (in uw geest) op uw bed,
wat er hierna zou komen te gebeuren;
en Hij die geheimen openbaart
heeft aan u bekend gemaakt wat er zal gebeuren.
2:30 Maar wat mij betreft,
dit geheim is aan mij niet geopenbaard
vanwege enige wijsheid
die ik meerder heb dan welke levende dan ook,
maar met de bedoeling
opdat de uitlegging aan de koning bekend kan worden gemaakt,
en opdat gij de gedachten van uw hart moogt begrijpen.
2:31 Gij,
O koning,
zag,
en aanschouwde een groot beeld.
Dit beeld,
dat machtig was,
en waarvan de helderheid overtreffend was,
stond voor u;
en het uiterlijk daarvan was verschrikkelijk.
2:32 Wat dat beeld betreft,
zijn hoofd was van fijn goud,
zijn borst en zijn armen van zilver,
zijn romp en zijn dijen van brons,
2:33 zijn benen van ijzer,
zijn voeten ten dele van ijzer en ten dele van leem.
2:34 Gij zag tot dat er een steen werd uitgehouwen zonder menselijke handen,
die sloeg het beeld op zijn voeten die van ijzer en leem waren,
en brak ze aan stukken.
2:35 Toen werden het ijzer,
het leem,
het brons,
het zilver en het goud in stukken gebroken,
en werden als het kaf van de zomer-dorsvloeren;
en de wind voerde ze weg,
zodat er geen plaats voor hen werd gevonden;
en de steen die het beeld sloeg werd een grote berg,
en vulde de ganse aarde.
2:36 Dit is de droom;
en wij zullen de uitleg daarvan voor de koning vertellen.
2:37 Gij,
O koning,
koning over koningen,
aan wie Aloha van de hemel het koninkrijk heeft gegeven,
de macht,
en de sterkte,
en de heerlijkheid;
2:38 en overal waar de kinderen van mensen,
de beesten van het veld,
en de vogels van de hemel wonen,
heeft Hij ze in uw hand gegeven,
en heeft u gemaakt om te heersen over hen allen;
gij zijt het hoofd van goud.
2:39 En na u zal een ander koninkrijk opstaan minderwaardig aan u;
en een ander derde koninkrijk van brons,
hetwelk heerschappij zal voeren over de ganse aarde.
2:40 En het vierde koninkrijk zal sterk zijn als ijzer;
daar ijzer in stukken breekt en alle dingen neerslaat;
en gelijk ijzer dat dit alles verpletterd,
zal het in stukken breken en verpletteren.
2:41 En aangezien gij de voeten en de tenen zag,
een deel van pottenbakkersleem,
en een deel van ijzer,
zal het een verdeeld koninkrijk zijn;
maar daar zal de vastheid van het ijzer in zijn,
daar gij het ijzer vermengd met modderig leem zag.
2:42 En zoals de tenen van de voeten een deel van ijzer waren,
en een deel van leem,
zo zal een deel van het koninkrijk sterk zijn-
en een deel daarvan verbroken.
2:43 En aangezien gij het ijzer vermengd met modderig leem zag,
zij zullen zich vermengen door het zaad van mensen;
maar zij zullen niet bij elkaar blijven,
zoals ijzer zich niet vermengt met leem.
2:44 En in de dagen van die koningen
zal Aloha van de hemel een koninkrijk oprichten,
dat nooit zal worden vernietigd;
noch zal het koninkrijk aan een ander volk worden overgelaten;
het zal al deze koninkrijken in stukken breken en verteren,
maar het zal (zelf) voor altijd bestaan.
2:45 Daar gij zag dat een steen-
zonder menselijke handen uit de berg werd gehouwen,
en dat het het ijzer in stukken brak,
het brons,
het leem,
het zilver,
en het goud;
de grote Aloha heeft aan de koning bekend gemaakt-
wat er hierna gebeuren zal;
en de droom is vaststaand,
en de uitlegging ervan is betrouwbaar.’
פ
2:46 Vervolgens-
N’vukhadnetzar de koning viel op zijn aangezicht,
en aanbad Dani’el,
en beval dat ze een offer en zoete geuren aan hem zouden offeren.
2:47 De koning sprak tegen Dani’el,
en zei,
‘Bij een waarachtigheid is het,
dat uw Aloha de Aloha over goden is,
en Maryah over koningen,
en een onthuller van geheimen,
aangezien gij bekwaam zijt geweest om dit geheim te onthullen.’
2:48 Toen maakte de koning Dani’el groot,
en gaf hem vele grote geschenken,
en maakte hem tot heerser over het ganse gebied van Bavel,
en om hoofd-magistraat te zijn over al de wijze mannen van Bavel.
2:49 En Dani’el verzocht de koning,
en hij stelde Shadrakh aan,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
over de aangelegenheden van het gebied van Bavel;
maar Dani’el was in de poort van de koning.
פ
3:1 Koning N’vukhadnetzar maakte een beeld van goud,
welks hoogte zestig ellen was,
en de breedte daarvan zes ellen;
hij richtte het op in de vlakte van Dura,
in het gebied van Bavel.
3:2 Toen zond koning N’vukhadnetzar
om de onderkoningen bijeen te brengen,
de magistraten,
en de gouverneurs
de rechters,
de penningmeesters,
de raadgevers,
de landrechters,
en al de heersers van het gebied,
om naar de inwijding van het beeld te komen-
hetwelk N’vukhadnetzar de koning had opgericht.
3:3 Toen werden de onderkoningen,
en de magistraten,
en de gouverneurs,
de rechters,
de penningmeesters,
de raadgevers,
de landrechters,
en al de heersers van het gebied,
bijeen gebracht ter inwijding van het beeld
hetwelk N’vukhadnetzar de koning had opgericht;
en zij stonden voor het beeld dat N’vukhadnetzar had opgericht.
3:4 En de heraut schreeuwde luid;
‘Tot u is het bevolen,
O volken,
naties,
en talen,
3:5 dat op welk moment-
gij het geluid van de hoorn hoort,
de pijp,
de harp,
de citer,
de dertien-snarige-harp,
de doedelzak,
en allerlei soorten van muziek,
gij neervalt en het beeld van goud aanbidt
hetwelk N’vukhadnetzar de koning heeft opgericht;
3:6 en al wie niet neervalt en aanbidt-
zal op hetzelfde uur worden geworpen-
in het midden van een brandende vurige oven.’
3:7 Dus op dat moment,
toen al de volken het geluid van de hoorn hoorden,
de pijp,
de harp,
de citer,
de dertien-snarige-harp,
de doedelzak,
en allerlei soorten van muziek,
al de volken,
de naties,
en de talen,
vielen neer en aanbaden het beeld van goud-
hetwelk N’vukhadnetzar de koning had opgericht.
3:8 Daarom kwamen op dat moment bepaalde Kasdim dichterbij,
en brachten beschuldigingen tegen de Joden.
3:9 Zij spraken en zeiden tegen koning N’vukhadnetzar:
‘O koning,
Leef voor altijd!
3:10 Gij,
O koning,
hebt een decreet gemaakt,
dat iedereen die het geluid zal horen van de hoorn,
de pijp,
de harp,
de citer,
de dertien-snarige-harp,
de doedelzak,
en allerlei soorten van muziek,
moet neervallen en het beeld van goud aanbidden;
3:11 en dat wie niet neervalt en aanbidt-
in het midden van een brandende vuuroven zal worden geworpen.
3:12 Er zijn bepaalde Joden die gij hebt aangesteld
over de aangelegenheden van het gebied van Bavel,
Shadrakh,
Meishakh
en ‘Aved-N’go;
deze mannen,
O koning,
hebben u geen aandacht gegeven:
zij dienen uw goden niet,
noch aanbidden zij het beeld van goud hetwelk gij hebt opgericht.’
ס
3:13 Vervolgens-
N’vukhadnetzar beval in zijn toorn en razernij om Shadrakh te brengen,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go.
Toen werden deze mannen voor de koning gebracht.
3:14 N’vukhadnetzar sprak en zei tegen hen:
‘Is het waar,
O Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
dat gij mijn goden niet dient,
noch het beeld van goud aanbidt-
hetwelk ik heb opgericht?
3:15 Zo gij nu bereid zijt
om op elk moment dat gij het geluid van de hoorn hoort,
de pijp,
de harp,
de citer,
de dertien-snarige-harp,
de doedelzak,
en allerlei soorten van muziek,
en gij valt neer en aanbid het beeld hetwelk ik gemaakt hebt,
heel goed;
maar zo gij niet aanbidt,
zult gij in datzelfde uur
in het midden van een brandende vurige oven worden geworpen;
en wie is de god die u dan uit mijn handen redden zal?
3:16 Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
antwoordden en zeiden tegen de koning:
‘O N’vukhadnetzar,
wij hebben geen behoefte-
om u in deze kwestie te antwoorden.
3:17 Zo onze Aloha die wij dienen bij machte is om ons te verlossen,
zal Hij ons verlossen uit de brandende vurige oven,
en vanuit uw hand,
O koning.
3:18 Maar zo niet,
zij het aan u bekend,
O koning,
dat wij uw goden niet zullen dienen,
noch het beeld van goud zullen aanbidden-
hetwelk gij opgericht hebt.’
ס
3:19 Vervolgens-
N’vukhadnetzar werd vervuld met razernij,
en de vorm van zijn gezicht werd verandert,
tegen Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go;
hij sprak,
en beval dat men de oven zeven keer meer moest verhitten-
dan men gewoon was om te verhitten.
3:20 En hij beval bepaalde sterke mannen die in zijn leger waren-
om Shadrakh vast te binden,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
en om ze in de brandende vurige oven te werpen.
3:21 Toen werden deze mannen vastgebonden in hun mantels,
hun tunieken,
en hun gewaden,
en hun andere kledingstukken,
en werden in het midden van de brandende vurige oven geworpen.
3:22 Omdat dus het gebod van de koning dwingend was,
en de oven buitengewoon heet,
doodde de hitte van het vuur die mannen die Shadrakh opnamen,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go.
3:23 En deze drie mannen,
Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
vielen vastgebonden neer in het midden van de brandende vurige oven.
פ
3:24 Vervolgens-
koning N’vukhadnetzar werd gealarmeerd,
en sprong haastig op;
hij sprak en zei tegen zijn bewindsmannen:
‘Hebben wij niet drie mannen
vastgebonden in het midden van het vuur geworpen?’
Zij antwoordden en zeiden tegen de koning:
‘Juist,
O koning.’
3:25 Hij antwoordde en zei,
‘Kijk,
Ik zie vier losgemaakte mannen,
rondwandelend in het midden van het vuur,
en zij hebben geen letsel;
en het uiterlijk van de vierde is gelijk een zoon van de goden.’
ס
3:26 Vervolgens-
N’vukhadnetzar naderde de opening van de brandende vurige oven;
hij sprak en zei:
‘Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
gij knechten van de Meest Hoge Aloha,
komt naar buiten,
en kom hierheen.’
‘Daarop kwamen Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
te voorschijn uit het midden van het vuur.
3:27 En de de onderkoningen,
de magistraten,
en de gouverneurs,
en de koning zijn bewindsmannen,
verzameld zijnde,
zagen deze mannen,
opdat het vuur geen macht had over hun lichamen,
noch was het haar van hun hoofd verschroeid,
ook waren hun mantels niet verandert,
noch was de reuk van vuur over ze heen gegaan.
3:28 N’vukhadnetzar sprak en zei:
‘Gezegend zij Aloha van Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
die Zijn engel heeft gezonden,
en Zijn knechten verloste die op Hem vertrouwden,
en het woord van de koning hebben veranderd,
en hun lichamen hebben overgegeven,
opdat zij niet enig god zouden dienen noch aanbidden,
behalve hun eigen Aloha.
3:29 Daarom maak ik een verordening,
dat elk volk,
natie,
en taal,
die iets kwalijks spreekt tegen Aloha van Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
in stukken zal worden gehouwen,
en hun huizen zullen tot een mesthoop worden gemaakt;
want er is geen andere god-
die naar deze aard verlossen kan.’
3:30 Toen bevorderde de koning Shadrakh,
Meishakh,
en ‘Aved-N’go,
in het gebied van Bavel.
פ
3:31 Deze brief werd uitgezonden,
‘N’vukhadnetzar de koning,
aan alle volken,
naties,
en talen,
welke op de ganse aarde wonen;
vrede wordt aan u vermenigvuldigd.
3:32 Het heeft mij goed geleken-
om de tekenen en wonderen bekend te maken-
dewelke Aloha de Meest Hoge naar mij toe heeft gewrocht.
3:33 Hoe groot zijn Zijn tekenen!
En hoe machtig zijn Zijn wonderen!
Zijn koninkrijk is een eeuwigdurend koninkrijk,
En Zijn heerschappij is van generatie op generatie.
4:1 Ik N’vukhadnetzar rustte in mijn huis,
en gedijde in mijn paleis.
4:2 Ik zag een droom welke mij bevreesd maakte;
en fantasieën op mijn bed
en de visioenen van mijn hoofd ontstelden mij.
4:3 Daarom maakte ik een verordening-
om al de wijze mannen van Bavel voor mij in te brengen,
opdat zij mij de uitlegging van de droom zouden bekend maken.
4:4 Toen kwamen de magiërs in,
de geestenbezweerders,
de tovenaars,
en de Kasdim,
en ik vertelde de droom voor hen;
maar zij maakten aan mij de uitlegging daarvan niet bekend.
4:5 Maar op het laatst kwam Dani’el voor mij in,
wiens naam Belt’shatzar was,
overeenkomstig de naam van mijn god,
en in wie de geest van de heilige goden is;
en ik vertelde de droom voor hem:
4:6 (zeggende)
O Belt’shatzar,
meester van de magiërs,
omdat ik weet dat de geest van de heilige goden in u is,
en geen geheim u moeilijkheden bezorgt,
vertel mij de visioenen van mijn droom welke ik heb gezien,
en de uitlegging daarvan.
4:7 Alzo waren de visioenen van mijn hoofd op mijn bed:
ik keek,
en aanschouwde een boom in het midden van de aarde,
en de hoogte daarvan was aanzienlijk groot.
4:8 De boom groeide,
en werd sterk,
en de hoogte daarvan reikte tot aan de hemel,
en de aanblik daarvan tot het einde van de ganse aarde.
4:9 De bladeren daarvan waren mooi,
en de vrucht daarvan veel,
en daaraan was voedsel voor allen;
de beesten van het veld hadden schaduw eronder,
en het gevogelte van de hemel woonde in de takken daarvan,
en alle vlees werd ervan gevoed.
4:10 Ik zag in de visioenen van mijn hoofd op mijn bed,
en,
zie,
een wachter en een heilige kwamen afwaarts van de hemel.
4:11 Hij riep luid,
en zei alzo:
Houwt de boom om,
en hakt zijn takken af,
schudt zijn bladeren af,
en verstrooit zijn vruchten;
laat de beesten van onder hem wegkomen,
en het gevogelte van zijn takken.
4:12 Doch laat de stronk met zijn wortels in de aarde
zelfs in een band van ijzer en brons,
in het malse gras van het veld;
en laat het bevochtigd worden door de dauw van de hemel,
en laat zijn deel zijn met de beesten-
in het gras van de aarde;
4:13 Laat zijn hart van de mens worden veranderd,
en laat een beesten hart aan hem gegeven worden;
en laat zeven seizoenen over hem voorbij gaan.
4:14 De kwestie is door het besluit van de wachters,
en de uitspraak door het woord van de heiligen;
met de bedoeling dat de levenden mogen weten-
dat de Meest Hoge heerst in het rijk van mensen,
en het geeft aan wie Hij wil,
en daarover de laagste van mensen stelt.
4:15 Deze droom heb ik koning N’vukhadnetzar gezien;
en gij,
O Belt’shatzar,
maakt de uitlegging bekend,
aangezien al de wijze mannen van mijn koninkrijk niet bij machte zijn-
om mij de uitlegging bekend te maken;
maar gij zijt bij machte,
omdat de geest van de heilige goden in u is.’
4:16 Dani’el dan,
wiens naam Belt’shatzar was,
was voor een tijdje ontzet,
en zijn gedachten deden hem schrikken.
De koning sprak en zei:
‘Belt’shatzar,
laat de droom,
of de uitlegging,
u niet verschrikken.’
Belt’shatzar antwoordde en zei:
‘Mijn heer,
de droom zij voor hen die u haten,
en de uitlegging daarvan voor uw tegenstanders.
4:17 De boom die gij zag,
die groeide,
en sterk was,
wiens hoogte tot aan de hemel reikte,
en de aanblik daarvan over de hele aarde;
4:18 wiens bladeren mooi waren,
en de vrucht daarvan veel,
en daaraan was voedsel voor allen;
waaronder de beesten van het veld woonden,
en op wiens takken het gevogelte van de hemel hun bewoning hadden;
4:19 gij zijt het,
O koning,
die gegroeid en sterk geworden zijt;
want uw grootheid is gegroeid,
en reikt tot aan de hemel,
en uw heerschappij tot aan het einde van de aarde.
4:20 En aangezien de koning een wachter en een heilige-
van de hemel zag neerkomen,
en zei:
Houw de boom om,
en vernietig hem;
laat echter de stronk van de wortels ervan in de aarde,
zelfs in een band van ijzer en brons,
in het malse gras van het veld;
en laat het bevochtigd worden door de dauw van de hemel,
en laat zijn deel zijn met de beesten van het veld,
totdat er zeven seizoenen over hem voorbij gaan–
4:21 dit is de uitlegging,
O koning,
en het is het decreet van de Meest Hoge,
hetwelk over mijn heer de koning is gekomen,
4:22 dat gij van mensen verdreven zult worden,
en uw woning zal met de beesten van het veld zijn,
en gij zult gemaakt worden om gras te eten als ossen,
en zult bevochtigd worden door de dauw van de hemel,
en zeven seizoenen zullen over u voorbij gaan;
totdat gij weet dat de Meest Hoge heerst-
in het rijk van mensen,
en het geeft aan wie Hij wil.
4:23 En vermits er werd geboden-
om de stronk van de wortels van de boom te verlaten,
uw koninkrijk zal stellig voor u zijn,
nadat gij zult hebben geweten dat de hemelen heersen.
4:24 Daarom,
O koning,
laat mijn raad voor u aanvaardbaar zijn,
en breek uw zonden af door aalmoezen te geven,
en uw ongerechtigheden door barmhartigheid te betonen jegens de armen;
zo er een verlenging moge zijn van uw welvaart.’
4:25 Dit alles overkwam N’vukhadnetzar de koning.
פ
4:26 Op het einde van twaalf maanden
wandelde hij aan het koninklijke paleis van Bavel.
4:27 De koning sprak,
en zei:
‘Is niet dit grote Bavel,
hetwelk ik heb gebouwd voor een koninklijke woonplaats,
door de sterkte van mijn macht-
en voor de heerlijkheid van mijn majesteit?’
4:28 Terwijl het woord in de mond van de koning was,
viel er een stem uit de hemel:
‘O koning N’vukhadnetzar,
tegen u wordt er gesproken:
het koninkrijk is van u heengegaan.
4:29 En gij zult van mensen worden verdreven,
en uw woning zal zijn bij de beesten van het veld;
gij zult worden gemaakt om gras te eten als ossen,
en zeven seizoenen zullen over u voorbijgaan;
totdat gij weet dat de Meest Hoge heerst in het rijk van mensen-
en het geeft aan wie Hij wil.’
4:30 Hetzelfde uur werd het ding vervuld aan N’vukhadnetzar;
en hij werd verdreven van mensen,
en at gras als ossen,
en zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel,
totdat zijn haar groeide als adelaars vederen,
en zijn nagels als vogel klauwen.
4:31 ‘En op het einde van de dagen-
sloeg ik N’vukhadnetzar mijn ogen op naar de hemel,
en mijn begrip keerde naar mij terug,
en ik zegende de Meest Hoge-
en ik prees en gaf eer aan Hem die eeuwig leeft;
want Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij,
en Zijn koninkrijk (houdt stand) van generatie op generatie;
4:32 En al de inwoners van de aarde worden als niets beschouwd,
en Hij doet overeenkomstig Zijn wil in het heir van de hemel,
en onder de inwoners van de aarde;
en niet één kan Zijn hand tegenhouden,
of tegen Hem zeggen:
Wat doet Gij?
4:33 Terzelfder tijd keerde mijn begrip naar mij terug;
en voor de heerlijkheid van mijn koninkrijk
keerden mijn majesteit en mijn praal naar mij terug;
en mijn bewindsmannen en mijn heren zochten naar mij;
en ik werd in mijn koninkrijk hersteld,
en er werd mij een overtreffende grootheid toegevoegd.
4:34 Nu prijs ik N’vukhadnetzar-
en verheerlijk-
en eer de koning van de hemel;
want al Zijn werken zijn waarheid,
en Zijn wegen rechtvaardig;
en Hij is bij machte om degenen te vernederen-
die in hoogmoed wandelen.’
פ
5:1 De koning Belshatzar hield een groot feestmaal-
voor een duizend van zijn heren,
en dronk wijn in het bijzijn van de duizend.
5:2 Belshatzar,
terwijl hij de wijn proefde,
beval om de gouden en de zilveren vaten te brengen-
dewelke N’vukhadnetzar,
zijn vader-
vanuit de tempel welke te Yerushalayim was had meegenomen ;
opdat de koning en zijn heren,
zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen,
daaruit mochten drinken.
5:3 Toen brachten zij de gouden vaten
die vanuit de tempel van het huis van Aloha –
welke te Yerushalayim was-
waren meegenomen,
en de koning,
en zijn heren,
zijn gemalinnen en zijn bijvrouwen,
dronken eruit.
5:4 Zij dronken wijn,
en prezen de goden van goud,
en van zilver,
van brons,
van ijzer,
van hout,
en van steen.
5:5 Op hetzelfde uur-
kwamen vingers van een mensen hand tevoorschijn,
en schreven tegenover de kandelaar-
op de pleisterkalk van de muur van de koning zijn paleis;
en de koning zag de palm van de hand die schreef.
5:6 Toen werd de koning zijn gelaatsuitdrukking bij hem verandert,
en zijn gedachten deden hem schrikken;
en de gewrichten van zijn lendenen werden losgemaakt,
en zijn knieën sloegen tegen elkaar.
5:7 De koning riep luid
om de geestenbezweerders in te brengen,
de Kasdim,
en de sterrenwichelaars.
De koning sprak en zei tegen de wijze mannen van Bavel:
‘Wie dit handschrift ook maar lezen zal,
en de uitlegging daarvan aan mij bekend maakt,
zal met purper worden bekleed,
en een ketting van goud om zijn hals hebben,
en zal als één van de drie in het koninkrijk heersen.’
ס
5:8 Vervolgens-
al de wijze mannen van de koning kwamen in:
maar zij konden het handschrift niet lezen,
noch de uitlegging aan de koning bekend maken.
5:9 Toen werd koning Belshatzar zeer ontsteld,
en zijn gelaatsuitdrukking veranderde bij hem,
en zijn heren waren verward.
5:10 Nu kwam de koningin moeder-
vanwege de woorden van de koning en zijn heren-
het feestmaal huis in;
de koningin moeder sprak en zei:
‘O koning,
leef voor eeuwig!
Laat uw gedachten u niet afschrikken,
(en) laat ook uw gelaatsuitdrukking niet veranderd worden;
5:11 er is een man in uw koninkrijk,
in wie de geest van de heilige goden is;
en in de dagen van uw vader
werd in hem licht en inzicht en wijsheid gevonden,
gelijk de wijsheid van de goden;
en koning N’vukhadnetzar uw vader,
de koning,
zeg ik,
uw vader,
maakte hem meester van de magiërs,
geestenbezweerders,
Kasdim,
en sterrenwichelaars;
5:12 daar er een overtreffende geest,
en kennis,
en inzicht,
uitlegging van dromen,
en bekendmaking van raadsels,
en ontknoping van lastige problemen,
gevonden werd in diezelfde Dani’el,
die de koning Belt’shatzar noemde.
Laat Dani’el nu geroepen worden,
en hij zal de uitlegging bekend maken.’
פ
5:13 Vervolgens-
Dani’el werd voor de koning ingebracht.
De koning sprak en zei tegen Dani’el:
‘Zijt gij Dani’el,
wie een van de kinderen van de ballingschap van Y’hudah is,
die de koning mijn vader vanuit Y’hudah bracht?
5:14 Ik heb over u gehoord,
dat de geest van de goden in u is,
en dat er licht en inzicht en overtreffende wijsheid in u is gevonden.
5:15 En nu-
de wijze mannen,
de geestenbezweerders,
zijn voor mij ingebracht geweest,
opdat zij dit handschrift lezen zouden,
en aan mij de uitlegging daarvan bekend maken;
maar zij konden de uitlegging van het ding niet bekend maken.
5:16 Maar ik heb over u gehoord,
dat gij uitleggingen kunt geven,
en lastige problemen ontknopen;
indien gij nu het handschrift kunt lezen,
en aan mij de uitlegging daarvan bekend maakt,
zult gij met purper worden bekleed,
en een ketting van goud om uw hals hebben,
en zult heersen als één van de drie in het koninkrijk.’
פ
5:17 Vervolgens,
Dani’el antwoordde en zei voor de koning:
‘Laat uw gaven voor uzelf zijn,
en geef uw beloningen aan een ander;
niettemin zal ik het handschrift aan de koning voorlezen,
en aan hem de uitlegging bekend maken.
5:18 O gij koning,
Aloha de Meest Hoge gaf N’vukhadnetzar-
uw vader het koninkrijk,
en grootheid,
en heerlijkheid,
en majesteit;
5:19 en vanwege de grootheid die Hij hem gaf,
al de volken,
naties,
en talen beefden en vreesden voor hem:
die hij wilde doodde hij,
en die hij wilde behield hij in leven;
en die hij wilde bevorderde hij,
en die hij wilde vernederde hij.
5:20 Maar toen zijn hart verheven werd,
en zijn geest verhardt was omdat hij hoogmoedig handelde,
werd hij onttroont van zijn koninklijke troon,
en zijn heerlijkheid werd hem ontnomen;
5:21 en hij werd verdreven van de zonen van mensen,
en zijn hart werd als (dat van) de beesten gemaakt,
en zijn woning was bij de wilde ezels;
hij werd met gras gevoed gelijk de ossen,
en zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel;
totdat hij wist dat Aloha de Meest Hoge heerst in het rijk van mensen,
en dat Hij daarover instelt wie Hij wil.
5:22 En gij zijn zoon,
O Belshatzar,
hebt uw hart niet vernedert,
hoewel gij dit alles wist;
5:23 maar hebt uzelf verheven tegen Maryah van de hemel;
en zij hebben de vaten van Zijn huis voor u gebracht,
en gij en uw heren,
uw gemalinnen en uw bijvrouwen,
hebben er wijn uit gedronken;
en gij hebt de goden van zilver geprezen,
en goud,
van brons,
ijzer,
hout,
en steen,
welke niet zien,
noch horen,
noch weten;
en Aloha in wiens hand uw adem is,
en wiens al uw wegen zijn,
hebt gij niet verheerlijkt;
5:24 toen werd de palm van de hand van vóór Hem verzonden,
en dit handschrift werd ingeschreven.
5:25 En dit is het handschrift dat werd ingeschreven:
M’ne M’ne,
T’kel ufarsin.
5:26 Dit is de uitlegging van het ding:
M’ne,
Aloha heeft uw koninkrijk geteld,
en bracht het tot een einde.
5:27 T’kel,
Gij zijt gewogen in de weegschalen,
en zijt te licht bevonden.
5:28 P’res,
uw koninkrijk is verdeeld,
en aan de Meden en Perzen gegeven.’
5:29 Toen gebood Belshatzar,
en zij kleedden Dani’el met purper,
en legden een ketting van goud om zijn hals,
en riepen aangaande hem af,
dat hij zou heersen
als één van de drie in het koninkrijk.
5:30 In die nacht werd Belshatzar de koning van de Kasdim gedood.
פ
6:1 En Daryavesh de Mede ontving het koninkrijk,
ongeveer twee-en-zestig jaren oud zijnde.
6:2 Het behaagde Daryavesh-
om honderdtwintig onderkoningen over het koninkrijk te stellen,
die door het ganse koninkrijk zouden zijn;
6:3 en over hen drie presidenten,
van wie Dani’el er één was,
opdat deze onderkoningen aan hen rekenschap zouden afleggen,
en opdat (de belangen van) de koning geen nadeel zouden hebben.
6:4 Toen onderscheidde deze Dani’el zich-
boven de presidenten en de onderkoningen,
omdat er een overtreffende geest in hem was;
en de koning dacht om hem over het hele rijk te stellen.
6:5 Toen trachtten de presidenten en de onderkoningen-
om een gelegenheid te vinden tegen Dani’el-
betreffende het koninkrijk;
maar zij konden geen gelegenheid noch gebrek vinden;
daar hij getrouw was,
noch werd er enige vergissing of gebrek in hem gevonden.
6:6 Toen zeiden deze mannen:
‘Wij zullen niet één gelegenheid tegen deze Dani’el vinden,
tenzij wij iets tegen hem kunnen vinden-
in de materie van de wet van zijn Aloha.’
ס
6:7 Vervolgens-
deze presidenten en onderkoningen-
kwamen opgewonden naar de koning toe,
en zeiden aldus tegen hem:
‘Koning Daryavesh,
leef voor eeuwig!
6:8 Al de presidenten van het koninkrijk,
de prefecten en de onderkoningen,
de bewindsmannen en gouverneurs,
hebben samen overleg gepleegd dat de koning een besluit zou vaststellen,
en een krachtig verbod zou maken,
dat wie dan ook gedurende dertig dagen-
een verzoek van enig god of mens zal vragen,
behalve van u,
O koning,
hij moet in de kuil van de leeuwen worden geworpen.
6:9 Nu,
O koning,
stel het verbod vast,
en onderteken het handschrift,
zodat het niet veranderd wordt,
volgens de wet van de Meden en Perzen,
welke niet mag worden gewijzigd.’
6:10 Daarom ondertekende koning Daryavesh het handschrift en het verbod.
6:11 En toen Dani’el wist dat het handschrift was ondertekend,
ging hij zijn huis in–
nu waren zijn ramen in zijn bovenkamer open richting Yerushalayim–
en hij knielde driemaal per dag op zijn knieën,
en bad,
en gaf dankzegging voor zijn Aloha,
(precies) zoals hij voorheen deed.
ס
6:12 Vervolgens-
die opgewonden mannen kwamen;
en vonden Dani’el verzoek doende en smekende voor zijn Aloha.
6:13 Toen gingen zij heen,
en spraken voor de koning betreffende het verbod van de koning:
‘Hebt gij geen verbod ondertekend,
dat ieder man
die binnen dertig dagen een verzoek zal doen van enig god of mens,
behalve van u,
O koning,
in de kuil van leeuwen zal worden geworpen?’
De koning antwoordde en zei:
‘Het ding is waar,
volgens de wet van de Meden en Perzen,
welke niet mag worden gewijzigd.’
6:14 Toen antwoordden zij en zeiden voor de koning:
‘Die Dani’el die van de kinderen van de ballingschap van Y’hudah is,
achtte u niet,
O koning,
noch het verbod dat gij hebt ondertekend,
maar doet zijn verzoek driemaal per dag.’
6:15 De koning dan,
toen hij deze woorden hoorde,
was zeer misnoegd,
en richtte zijn hart op Dani’el om hem te redden;
en hij sloofde zich uit tot het ondergaan van de zon-
om hem te bevrijden.
6:16 Toen kwamen die opgewonden mannen naar de koning toe,
en zeiden tegen de koning:
‘Weet,
O koning,
dat het een wet van de Meden en Perzen is,
dat geen verbod noch statuut die de koning vaststelt-
kan gewijzigd worden.’
6:17 Toen beval de koning,
en zij brachten Dani’el,
en wierpen hem in de kuil van de leeuwen
Nu sprak de koning en zei tegen Dani’el:
‘Uw Aloha die gij voortdurend dient,
Hij zal u bevrijden.’
6:18 En een steen werd gebracht,
en op de opening van de kuil gelegd;
en de koning verzegelde het met zijn eigen zegelring,
en met de zegelring van zijn heren;
opdat aangaande Dani’el niets zou kunnen gewijzigd worden .
6:19 Daarna ging de koning naar zijn paleis,
en bracht de nacht vastend door;
noch werden er vermakelijkheden voor hem gebracht;
en zijn slaap vluchtte van hem.
6:20 Toen stond de koning op zeer vroeg in de morgen,
en ging met spoed naar de kuil van de leeuwen
6:21 En toen hij de kuil naderde,
riep hij tegen Dani’el met een gekwelde stem;
de koning sprak en zei tegen Dani’el:
‘O Dani’el,
knecht van de levende Aloha,
is uw Aloha,
die gij voortdurend dient,
bij machte geweest om u van de leeuwen te redden?’
6:22 Daarop zei Dani’el tegen de koning:
O koning,
‘Leef voor eeuwig!
6:23 Mijn Aloha heeft Zijn engel gezonden,
en heeft de leeuwen muilen toegesloten,
en zij hebben mij geen kwaad gedaan;
daar er voor Hem onschuldigheid in mij werd gevonden;
en ook voor u,
O koning,
heb ik geen kwaad gedaan.’
6:24 Toen was de koning bijzonder verheugd,
en beval dat ze Dani’el moesten optrekken uit de kuil.
Dus werd Dani’el opgetrokken uit de kuil,
en er werd geen enkele vorm van schade aan hem gevonden,
omdat hij op zijn Aloha had vertrouwd.
6:25 En de koning gebood,
en zij brachten die mannen die Dani’el hadden beschuldigt,
en zij wierpen hen in de kuil van leeuwen,
henzelf,
hun kinderen,
en hun vrouwen;
en ze waren (nog) niet (eens)op de bodem van de kuil gekomen,
toen de leeuwen de overmacht over hun kregen,
en al hun botten in stukken braken.
6:26 Toen schreef koning Daryavesh aan al de volken,
naties,
en talen,
die op de ganse aarde wonen:
‘Vrede wordt aan u vermenigvuldigt.
6:27 Ik maak een decreet,
dat in de ganse heerschappij van mijn koninkrijk-
mensen zullen beven en ontzag hebben voor de Aloha van Dani’el;
want Hij is de levende Aloha,
en standvastig voor eeuwig,
en Zijn koninkrijk dat niet vernietigd zal worden,
en Zijn heerschappij zal zelfs tot het einde zijn.
6:28 Hij verlost en redt,
en Hij werkt tekenen en wonderen in de hemel en op aarde;
die Dani’el heeft verlost uit de macht van de leeuwen.’
6:29 Alzo gedijde deze Dani’el tijdens de heerschappij van Daryavesh,
en tijdens de heerschappij van Koresh de Pers.
פ
7:1 In het eerste jaar van Belshatzar koning van Bavel-
had Dani’el een droom en visioenen van zijn hoofd op zijn bed;
toen schreef hij de droom op-
en vertelde het geheel van de dingen.
7:2 Dani’el sprak en zei:
Ik zag in mijn visioen bij nacht,
en,
zie!
De vier winden van de lucht braken uit over de grote zee.
7:3 En vier grote beesten kwamen op uit de zee,
het ene was anders dan het andere.
7:4 Het eerste was als een leeuw,
en had arendsvleugels;
ik keek toe totdat de vleugels ervan waren uitgeplukt
en het werd van de aarde opgetild,
en gemaakt om op twee voeten te staan als een mens,
en er werd een mensenhart aan gegeven.
7:5 En zie!
een ander beest,
een tweede,
gelijk aan een beer,
en het richtte zich aan één kant op,
en het had drie ribben in zijn muil tussen zijn tanden;
en er werd aldus tegen gezegd:
‘Sta op,
(en) verslindt veel vlees.’
7:6 Hierna zag ik,
en zie nog een,
gelijk een luipaard,
hetwelk aan de zijden vier vleugels van een vogel had;
het beest had ook vier koppen;
en er werd heerschappij aan gegeven.
7:7 Hierna zag ik in de nacht visioenen,
en zie-
een vierde beest,
angstaanjagend en afgrijselijk,
en bijzonder sterk;
en het had grote ijzeren tanden,
het verslond en brak in stukken,
en stampte het overblijvende met zijn voeten;
en het was verschillend van al de beesten die ervoor waren;
en het had tien horens.
7:8 Ik overwoog de horens,
en,
zie!
er kwam tussen hen een andere hoorn op,
een kleintje,
voor welke drie van de eerste horens bij hun wortels werden uitgerukt;
en,
zie!
in die hoorn waren ogen gelijk de ogen van een mens,
en een muil die arrogante dingen sprak.
7:9 Ik zag totdat er tronen werden geplaatst,
en één die Oud van dagen was zat:
zijn kleding was als witte sneeuw,
en het haar van zijn hoofd als pure wol;
zijn troon was vurige vlammen
en de wielen daarvan brandend vuur.
7:10 Een vurige stroom kwam uit en kwam van voor hem uit;
duizend duizenden dienden tot hem,
en tienduizend maal tien duizend stonden voor hem;
het oordeel werd gezet,
en de boeken werden geopend.
7:11 Ik zag op dat moment
vanwege de stem van de arrogante woorden-
welke de hoorn sprak,
ik zag zelfs totdat het beest werd gedood,
en zijn lichaam (werd) vernietigd,
en het werd gegeven om verbrand te worden door vuur.
7:12 En wat de rest van de beesten betreft,
hun heerschappij werd weggenomen;
toch werden hun levens voor een seizoen en een tijd verlengd.
7:13 Ik zag in de nacht visioenen,
en,
zie!
Er kwam met de wolken van de hemel
één gelijk aan een zoon van mensen,
en hij kwam zelfs tot de Oude van dagen,
en hij werd naderbij gebracht voor Hem.
7:14 En er werd hem heerschappij gegeven,
en heerlijkheid,
en een koninkrijk,
opdat al de volken,
naties,
en talen hem zouden dienen;
zijn heerschappij is een eeuwigdurende heerschappij,
die niet zal voorbijgaan,
en zo zijn koninkrijk-
dat niet vernietigd zal worden .
פ
7:15 Wat mij Dani’el betreft,
mijn geest in het midden van mijn lichaam werd gepijnigd,
en de visioenen van mijn hoofd deden mij schrikken.
7:16 Ik kwam dichterbij tot één van hen die erbij stonden,
en vroeg hem de waarheid aangaande dit alles.
Dus vertelde hij het mij,
en maakte mij de uitlegging van de dingen bekend:
7:17 ‘Deze grote beesten,
die vier zijn,
zijn vier koningen,
die uit de aarde zullen opstaan.
7:18 Maar de heiligen van de Meest Hoge zullen het koninkrijk ontvangen,
en het koninkrijk eeuwig bezitten,
zelfs voor eeuwig en altijd.’
7:19 Toen wenste ik om de waarheid te kennen aangaande het vierde beest,
dat van allen van hen verschillend was,
buitengewoon angstaanjagend,
wiens tanden van ijzer waren,
en zijn klauwen van brons;
dat verslond,
in stukken brak,
en het overblijfsel met zijn voeten stampte;
7:20 en aangaande de tien horens die op zijn kop waren,
en de andere hoorn die opkwam,
en voor welke er drie vielen;
zelfs die hoorn die ogen had,
en een muil die arrogante dingen sprak,
wiens verschijning groter was dan dat van zijn metgezellen.
7:21 Ik zag,
en dezelfde hoorn voerde krijg tegen de heiligen,
en zegevierde tegen hen;
7:22 totdat de Oude van dagen kwam,
en het oordeel werd gegeven
ten gunste van de heiligen van de Meest Hoge;
en de tijd kwam
en de heiligen bezaten het koninkrijk.
7:23 Aldus zei hij;
‘Het vierde beest zal een vierde koninkrijk op aarde zijn,
dat verschillend zal zijn van al de koninkrijken,
en de ganse aarde zal verslinden,
en zal het vertrappen,
en het in stukken breken.
7:24 En wat betreft de tien horens,
vanuit dit koninkrijk zullen tien koningen opstaan;
en een ander zal na hen opstaan;
en hij zal verschillend zijn van de voormalige,
en hij zal drie koningen afzetten.
7:25 En hij zal woorden spreken tegen de Meest Hoge,
en zal de heiligen van de Meest Hoge uitputten;
en hij zal pogen om de seizoenen en de wet te veranderen;
en zij (de heiligen) zullen in zijn hand worden gegeven-
tot een tijd en tijden en een halve tijd.
7:26 Maar het oordeel zal zitten,
en zijn heerschappijen zullen worden weggenomen,
om te worden verteerd-
en om te worden vernietigd tot het einde.
7:27 En het koninkrijk en de heerschappij,
en de grootheid van de koninkrijken onder de gehele hemel,
zullen gegeven worden aan het volk van de heiligen van de Meest Hoge;
hun koninkrijk is een eeuwigdurend koninkrijk,
en alle heerschappijen zullen hen dienen en gehoorzamen.’
7:28 Hier is het besluit van de aangelegenheid.
Wat mij Dani’el betreft,
mijn gedachten deden mij erg schrikken,
en mijn houding was in mij verandert;
maar ik bewaarde de kwestie in mijn hart.
פ
8:1 In het derde jaar van de heerschappij van koning Belshatzar-
verscheen een visioen aan mij,
zelfs aan mij Dani’el,
na datgene wat aan mij het eerst verscheen.
8:2 En ik zag in het visioen;
nu was het zo,
dat toen ik het zag,
ik in Shushan was-
de burcht,
dat in het gewest ‘Eilam ligt;
en ik zag in het visioen,
en ik was bij de stroom Ulai.
8:3 En ik sloeg mijn ogen op en zag,
en zie!
daar stond voor de stroom een ram die twee horens had;
en de twee horens waren hoog;
maar één was hoger dan de andere,
en de hogere kwam het laatste op.
8:4 Ik zag de ram westwaarts stotend,
en noordwaarts,
en zuidwaarts;
en geen beesten konden voor hem staan,
noch was er een die vanuit zijn hand kon verlossen,
maar hij deed overeenkomstig zijn wil,
en maakte zich groter.
8:5 En terwijl ik er over nadacht,
zie!
een bok kwam van het westen over het aanzien van de ganse aarde,
en raakte de grond niet aan;
en de bok had een opvallende hoorn tussen zijn ogen.
8:6 En hij naderde de ram die de twee horens had,
die ik voor de stroom zag staan,
en rende op hem af in de razernij van zijn kracht.
8:7 En ik zag hem dichterbij de ram komen,
en hij werd met razernij tegen hem bewogen,
en trof de ram,
en brak zijn twee horens;
en er was geen kracht in de ram om voor hem te staan;
maar hij wierp hem neer op de grond en vertrapte hem;
en er was niet één die de ram vanuit zijn hand kon verlossen.
8:8 En de bok maakte zich buitengewoon groot;
en toen hij sterk was,
werd de grote hoorn gebroken;
en in plaats daarvan-
kwam daar het uiterlijk op van vier horens-
in de richting van de vier winden van de hemel.
8:9 En vanuit één van hen kwam een kleine hoorn voort;
welke buitengewoon groot groeide,
naar het zuiden toe,
en naar het oosten toe,
en naar het prachtige land toe.
8:10 En het groeide zo groot,
zelfs tot aan het heir van de hemel;
en sommige van het heir en van de sterren-
wierp het neer op de grond,
en vertrapte hen.
8:11 Ja,
het vergrootte zichzelf,
zelfs tot aan de vorst van het heir;
en het voortdurende brandoffer werd van hem weggenomen,
en de plaats van zijn heiligdom werd neergeworpen.
8:12 En het heir werd eraan overgegeven-
samen met het voortdurende brandoffer-
door overtreding;
en het slingerde de waarheid neer op de grond,
en bewerkte het,
en gedijde.
8:13 Toen hoorde ik één heilige spreken;
en een andere heilige zei tegen die bepaalde die sprak;
‘Hoelang zal het visioen zijn-
betreffende het voortdurende brandoffer,
en de overtreding die verschrikking teweegbrengt,
om beide het heiligdom en het heir over te geven
om onder de voet te worden vertrapt?’
8:14 En hij (de eerste) zei tegen mij:
‘Tot tweeduizend-en-driehonderd avonden en ochtenden;
dan zal het heiligdom zegevierend zijn.’
8:15 En het gebeurde,
toen ik,
zelfs ik Dani’el,
het visioen had gezien,
dat ik trachtte om het te begrijpen;
en,
zie!
er stond (iemand) voor mij
die een man bleek te zijn.
8:16 En ik hoorde de stem van een mens tussen de oevers van de Ulai,
die riep,
en zei:
‘Gavri’el,
doe deze man het visioen verstaan.’
8:17 Dus naderde hij dichtbij waar ik stond;
en toen hij naderde,
werd ik verschrikt,
en viel op mij aangezicht;
maar hij zei tegen mij:
‘Versta,
O zoon van mensen;
want het visioen behoort tot de tijd van het einde.’
8:18 Terwijl hij nu met mij sprekend was,
viel ik in een diep slaap-
met mijn aangezicht naar de grond toe;
maar hij raakte mij aan,
en zette mij overeind.
8:19 En hij zei:
‘Zie!
ik zal u bekend maken-
wat er in de laatste tijd van de verontwaardiging gebeuren zal;
want het (visioen) behoort tot de bestemde tijd van het einde.
8:20 De ram-
welke gij zag-
hebbende de twee horens,
zij zijn de koningen van Media en Perzië.
8:21 En de ruige bok is de koning van Griekenland;
en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is-
is de eerste koning.
8:22 En wat betreft dat (de hoorn) wat gebroken was,
op de plaats waar vier opstonden,
zullen vier koninkrijken opstaan vanuit de natie,
maar niet met zijn kracht.
8:23 En in de laatste tijd van hun koninkrijk,
wanneer de overtreders hun overtreding hebben volbracht,
zal er een koning opstaan met een grimmig gelaat,
en begrip van listen.
8:24 En zijn kracht zal sterk zijn,
maar niet door zijn eigen kracht;
en hij zal verbazingwekkend vernietigen,
en zal voorspoedig zijn en doen;
en hij zal hen die sterk zijn vernietigen-
en het volk van de heiligen.
8:25 En door zijn sluwheid
zal hij listigheid doen gedijen in zijn hand;
en hij zal zich vergroten in zijn hart,
en in tijden van veiligheid zal hij velen vernietigen;
hij zal ook opstaan tegen de vorst over vorsten;
maar zonder hand-
zal hij worden gebroken.
8:26 En het visioen van de avonden en ochtenden hetwelk verteld is geweest-
is waar;
maar gij,
houd gij het visioen stil;
want het behoort tot vele dagen die nog komen.
8:27 En ik Dani’el verzwakte,
en was bepaalde dagen ziek;
toen stond ik op,
en deed de koning zijn aangelegenheden;
en ik was geschokt door het visioen,
maar begreep het (nog steeds) niet.
פ
9:1 In het eerste jaar van Daryavesh de zoon van Achashverosh,
uit het zaad van de Meden,
die koning was gemaakt over het rijk van de Kasdim;
9:2 in het eerste jaar van zijn heerschappij-
mediteerde ik Dani’el in de boeken,
over het aantal van de jaren,
waarvan het woord van Maryah
naar Yirmeyah de profeet kwam,
die Hij zou vervullen-
voor de verwoestingen van Yerushalayim-
zeventig jaren.
9:3 En ik richtte mijn aangezicht naar Maryah Aloha,
om (een antwoord) te zoeken-
door gebed en smekingen,
met vasten,
en zak,
en as.
9:4 En ik bad tot Maryah mijn Aloha,
en deed belijdenis,
en zei:
‘O Maryah,
de grote en ontzagwekkende Aloha,
die verbond en barmhartigheid nakomt
met hen die U liefhebben
en Uw geboden houden,
9:5 wij hebben gezondigd,
en hebben onrechtvaardig gehandeld,
en hebben goddeloosheid gedaan,
en hebben gerebelleerd,
en hebben afgeweken van Uw geboden-
en van Uw verordeningen;
9:6 ook hebben wij niet geluisterd naar uw knechten de profeten,
die in Uw naam spraken-
tegen onze koningen,
onze voornaamsten,
en onze vaders,
en tegen al het volk van het land.
9:7 Aan U,
O Maryah,
behoort gerechtigheid toe,
maar aan ons beschaming van aangezicht,
gelijk op deze dag;
aan de mensen van Y’hudah,
en aan de inwoners van Yerushalayim,
en aan gans Isra’el,
(inclusief degenen) die nabij zijn,
en die verre weg zijn,
doorheen al de landen waar Gij hen heen gedreven hebt,
omdat zij verraderlijk tegen U hebben gehandeld.
9:8 O Maryah,
aan ons behoort beschaming van aangezicht toe,
aan onze koningen,
aan onze voornaamsten,
en aan onze vaders,
omdat wij tegen U hebben gezondigd.
9:9 Aan Maryah onze Aloha behoort mededogen en vergeving toe;
omdat wij rebelleerden tegen Hem;
9:10 wij hebben ook niet geluisterd naar de stem van Maryah onze Aloha,
om in zijn wetten te wandelen,
welke Hij ons door Zijn knechten de profeten voorlegde.
9:11 Ja,
geheel Isra’el heeft Uw wet overtreden,
en is afgeweken,
aangezien zij niet naar Uw stem luisterden
en zo is er over ons uitgestort geweest-
de vloek en de eed die geschreven is in de wet van Moshe-
de knecht van Aloha;
omdat wij tegen Hem hebben gezondigd.
9:12 En Hij heeft Zijn woord bevestigd,
welke Hij tegen ons sprak,
en tegen onze rechters die ons oordeelden,
door een groot kwaad over ons te brengen;
zodat er onder de ganse hemel-
niets gedaan is geweest-
zoals gedaan is geweest aan Yerushalayim.
9:13 Zoals het geschreven is in de wet van Moshe,
is al dat kwaad over ons gekomen;
toch hebben wij niet om de gunst van Maryah onze Aloha gesmeekt,
opdat wij ons zouden afkeren van onze ongerechtigheden-
en onderscheidingsvermogen hebben in Uw waarheid.
9:14 En alzo heeft Maryah over het kwade gewaakt,
en het over ons gebracht;
want Maryah onze Aloha is rechtvaardig in al Zijn werken-
welke Hij gedaan heeft,
en wij hebben niet naar Zijn stem geluisterd.
9:15 En nu,
O Maryah onze Aloha,
die Uw volk met sterke hand vanuit het land van Egypte hebt uitgebracht,
en hebt U daardoor bekendheid verworven,
zoals op deze dag;
wij hebben gezondigd,
wij hebben slecht gedaan
9:16 O Maryah,
overeenkomstig al Uw gerechtigheid,
laat toch Uw toorn en Uw grimmigheid,
ik bid U,
worden afgewend van Uw stad Yerushalayim,
Uw heilige berg;
want om onze zonden,
en om de ongerechtigheden van onze vaders,
zijn Yerushalayim en Uw volk een aanfluiting geworden –
voor allen die om ons heen zijn.
9:17 Daarom nu,
O onze Aloha,
luister naar het gebed van Uw knecht,
en naar zijn smeekbeden,
en laat Uw aangezicht stralen op Uw heiligdom dat verlaten is,
om Maryah’s wil.
9:18 O mijn Aloha,
neig Uw oor,
en hoor;
open Uw ogen en aanschouw onze verlatenheid,
en de stad welke naar Uw naam is genoemd;
want wij presenteren onze smeekbeden niet voor U
vanwege onze eigen gerechtigheid,
maar vanwege Uw grote mededogen.
9:19 O Maryah,
hoor,
O Maryah,
vergeef,
O Maryah ,
woon bij en doe,
stel niet uit;
om Uw eigen wil,
O mijn Aloha,
omdat Uw naam wordt genoemd over Uw stad en Uw volk ‘
9:20 En terwijl ik sprak,
en bad,
en mijn zonde beleed en de zonde van mijn volk Isra’el,
en mijn smeekbede presenteerde voor Maryah mijn Aloha –
voor de heilige berg van mijn Aloha;
9:21 ja,
terwijl ik in gebed sprak,
de man Gavri’el,
die ik in het begin in het visioen had gezien,
ertoe gebracht zijnde om snel te vliegen,
naderde dicht bij mij rond de tijd van het avondoffer.
9:22 En hij deed mij begrijpen,
en sprak met mij,
en zei;
‘O Dani’el,
ik ben nu uitgekomen om u bekwaam van begrip te maken.
9:23 Bij het begin van uw smeekbeden ging er een woord uit,
en ik ben gekomen om het bekend te maken;
want gij zijt zeer geliefd;
onderzoek daarom in het woord,
en begrijp het visioen.
9:24 Zeventig weken zijn verordend over uw volk en over uw heilige stad,
om de overtreding te beëindigen,
en om een einde te maken aan zonde,
en om ongerechtigheid te vergeven,
en om eeuwige gerechtigheid in te brengen,
en om het visioen en de profeet te verzegelen,
en om de Meest Heilige Plaats te zalven.
9:25 Weet dan en onderscheid,
dat vanaf het uitgaan van het woord-
om Yerushalayim te herstellen en op te bouwen-
tot een gezalfde,
een vorst,
zeven weken zal duren;
en gedurende twee-en-zestig weken,
zal het opnieuw worden gebouwd,
met brede plaats en gracht,
maar in moeilijke tijden.
9:26 En na de twee-en-zestig weken-
zal een gezalfde afgesneden worden,
en niet meer zijn;
en het volk van een vorst die komen zal-
zal de stad en het heiligdom vernietigen;
maar zijn einde zal zijn met een vloed;
en tot aan het einde van de krijg worden er verwoestingen bepaald.
9:27 En hij zal met velen een stevig verbond sluiten gedurende een week;
en gedurende de helft van de week-
zal hij het offer en graan offer doen ophouden;
en op de vleugel van verfoeilijke dingen
zal dat wat verwoesting veroorzaakt zijn;
en dat totdat de geheel vastbesloten vernietiging-
zal uitgestort worden over dat wat verwoesting veroorzaakt.’
פ
10:1 In het derde jaar van Koresh koning van Perzië-
werd een woord geopenbaard aan Dani’el,
wiens naam Belt’shatzar werd genoemd;
en het woord was waarheid,
zelfs een grote krijgsvoering,
en hij sloeg acht op het woord,
en had begrip over het visioen (verkregen).
10:2 In die dagen-
rouwde ik Dani’el gedurende drie weken lang.
10:3 Ik at geen aangenaam brood,
noch vlees noch wijn kwam er in mijn mond,
evenmin heb ik mijzelf geheel gezalfd,
totdat er drie hele weken waren vervuld.
פ
10:4 En op de vier-en-twintigste dag van de eerste maand,
toen ik aan de oever van de grote rivier was,
welke de Tigris is,
10:5 sloeg ik mijn ogen op,
en keek,
en zie een man gekleed in linnen,
wiens lendenen waren omgord met fijn goud van Ufaz;
10:6 bovendien was zijn lichaam als beryl,
en zijn aangezicht had het uiterlijk van hemelvuur,
en zijn ogen waren als fakkels van vuur,
en zijn armen en voeten hadden de tint van gepolijst brons,
en de spraak van zijn woorden was als het geluid van een menigte.
10:7 En alleen ik Dani’el zag het visioen;
maar de mannen die bij mij waren zagen het visioen niet;
hoe dan ook-
een grote beving viel op hen,
en zij ontvluchtten om zich te verbergen.
10:8 Zodat ik alleen werd gelaten,
en dit grote visioen zag,
en er bleef geen kracht in mij over;
daar mijn bekoorlijkheid in mij werd omgekeerd tot verderf,
en ik geen kracht behield.
10:9 Toch hoorde ik de stem van zijn woorden;
en toen ik de stem van zijn woorden hoorde,
toen viel ik in een diepe sluimering op mijn aangezicht,
met mijn aangezicht naar de grond toe.
10:10 En,
zie!
Een hand raakte mij aan,
welke mij deed wankelen op mijn knieën –
en op de palmen van mijn handen.
10:11 En hij zei tegen mij,
‘O Dani’el,
gij zeer geliefde man,
sla acht op de woorden die ik tegen u spreek,
en ga rechtop staan;
want ik ben nu naar u toe gezonden’;
en toen hij dat woord tegen mij had gesproken,
stond ik bevend op.
10:12 Toen zei hij tegen mij,
‘Vrees niet,
Dani’el;
want van de eerste dag af-
dat gij uw hart erop hebt gezet-
om te begrijpen,
en om u voor Aloha te verootmoedigen,
zijn uw woorden gehoord;
en ik ben gekomen vanwege uw woorden.
10:13 Maar de vorst van het koninkrijk van Perzië-
weerstond mij één-en-twintig dagen;
maar,
zie,
Mikha’el
één van de hoofd vorsten,
kwam om mij te helpen;
zodat ik –
daar bij de koningen van Perzië-
niet langer nodig was.
10:14 Dus ben ik gekomen-
om u te doen begrijpen-
wat uw volk zal overkomen aan het einde van de dagen;
want er is nog een visioen voor de dagen.’
10:15 En toen hij tegen mij had gesproken-
overeenkomstig deze woorden,
richtte ik mijn aangezicht naar de grond toe,
en was sprakeloos.
10:16 En,
Zie!
één als de gelijkenis van de zonen van mensen-
raakte mijn lippen aan;
toen opende ik mijn mond,
en sprak en zei tegen hem die voor mij stond:
‘O mijn Heer,
vanwege het visioen zijn mijn moeiten over mij gekomen,
en ik behoud geen kracht.
10:17 Want hoe kan deze knecht van mijn Heer-
met deze mijn Heer spreken?
Want wat mij betreft,
meteen bleef er geen kracht in mij over,
noch was er adem in mij overgelaten.’
10:18 Toen raakte mij er opnieuw één aan-
als in de verschijning van een mens,
en hij versterkte mij.
10:19 En hij zei:
‘O zeer geliefde man,
vrees niet!
vrede zij met u,
en wees sterk,
ja,
wees waarlijk sterk.’
En toen hij tegen mij had gesproken,
werd ik versterkt,
en ik zei:
‘Laat mijn Heer spreken;
want gij hebt mij versterkt.’
10:20 Toen zei hij;
‘Weet gij waarom ik naar u toe kom?
En nu moet ik terugkeren om tegen de vorst van Perzië te strijden;
en als ik uitga,
zie!
de vorst van Griekenland zal komen.
10:21 Hoe dan ook –
ik zal aan u bekend maken-
dat wat geschreven is in het geschrift van de waarheid;
en er is niet één die met mij tegen deze standhoudt,
behalve Mikha’el uw vorst.
פ
11:1 En wat mij betreft,
in het eerste jaar van Daryavesh de Mede,
stond ik op om een ondersteuner-
en een sterkte tot hem te zijn.
11:2 En nu zal ik tot u de waarheid bekend maken.
Zie!
er zullen nog drie koningen opstaan in Perzië;
en de vierde zal veel rijker zijn dan zij allemaal;
en wanneer hij sterk is toegenomen door zijn rijkdom,
zal hij allen ophitsen tegen het rijk van Griekenland .
11:3 En een machtige koning zal opstaan,
die zal heersen met grote heerschappij,
en doen overeenkomstig zijn wil.
11:4 En wanneer hij zal opstaan,
zal zijn koninkrijk worden gebroken,
en zal naar de vier winden van de hemel worden verdeeld;
maar niet (tot erfenis) aan zijn nageslacht,
noch overeenkomstig zijn heerschappij waarmee hij heerste;
want zijn koninkrijk zal worden uitgerukt,
zelfs aan anderen (zal worden overgedragen)
dan deze (van zijn eigen nageslacht).
11:5 En de koning van het zuiden zal sterk zijn,
en één van zijn vorsten-
hij zal boven hem sterk zijn,
en heerschappij hebben;
zijn heerschappij zal een grote heerschappij zijn.
11:6 En aan het einde van de jaren zullen zij zich samenvoegen;
en de dochter van de koning van het zuiden-
zal naar de koning van het noorden komen-
om een overeenkomst te sluiten;
maar zij zal de kracht van haar arm niet behouden;
noch zal hij staan,
noch zijn arm;
maar zij zal overgegeven worden,
en zij die haar brachten,
en hij die haar verwekte,
en hij die haar verwierf in die tijden.
11:7 Maar een van de scheuten van haar wortels-
zal opstaan in zijn plaats,
en zal tot de legermacht komen,
en zal tot de vesting van de koning van het noorden ingaan,
en zal tegen hen handelen,
en zal zegevieren;
11:8 en ook hun goden,
met hun gegoten beelden,
en met hun kostbare vaten van zilver en goud,
zal hij in gevangenschap in Egypte brengen;
en hij zal enige jaren ophouden
(met het aanvallen) van de koning van het noorden.
11:9 En hij zal het koninkrijk van de koning van het zuiden inkomen,
maar hij zal naar zijn eigen land terugkeren.
11:10 En zijn zonen zullen zich in beweging brengen,
en zullen een menigte van grote strijdkrachten verzamelen,
en hij zal opkomen,
en overstromen,
als hij er doorheen gaat;
en hij zal terugkeren en zich in beweging brengen,
zelfs naar zijn bolwerk toe.
11:11 En de koning van het zuiden zal door woede worden bewogen,
en zal uitkomen en tegen hem strijden,
zelfs tegen de koning van het noorden;
en hij zal een grote menigte voortbrengen,
maar de menigte zal in zijn hand worden gegeven.
11:12 En de menigte zal weggebracht worden,
en zijn hart zal verheven worden;
en hij zal er tienduizenden neerwerpen;
maar hij zal niet zegevieren.
11:13 En de koning van het noorden-
zal weer een menige bijeenbrengen,
groter dan de eerste;
en hij zal opkomen aan het einde van de tijden,
zelfs van jaren,
met een groot leger en met veel materiaal.
11:14 En in die tijden-
zullen er velen opstaan tegen de koning van het zuiden;
ook de kinderen van de gewelddadige onder uw eigen volk-
zullen zich verheffen om het visioen te bevestigen;
maar zij zullen struikelen.
11:15 En de koning van het noorden zal komen,
en een wal opwerpen,
en een goed versterkte stad innemen;
en de strijdmachten van het zuiden zullen niet weerstaan;
en wat zijn uitverkoren mannen betreft,
er zal geen kracht in hen zijn om te weerstaan.
11:16 Maar hij die tegen hem komt zal doen naar zijn eigen wil,
en niet één zal voor hem gaan staan;
en hij zal in het prachtige land staan,
en in zijn hand zal verdelging zijn.
11:17 En hij zal zijn aangezicht richten-
om met de kracht van zijn gehele koninkrijk te komen,
maar zal een overeenkomst met hem sluiten;
en hij zal hem de dochter van vrouwen geven,
om hem te vernietigen;
maar het zal niet bestaan,
noch voor hem zijn.
11:18 Daarna richtte hij zijn aangezicht naar de eilanden,
en zal er velen innemen;
maar een aanvoerder
zal de smaad door hem aangedaan doen ophouden;
ja,
hij zal zijn eigen smaad op hem doen terugkeren.
11:19 Daarna keerde hij zijn aangezicht naar de vestingen van zijn eigen land;
maar hij zal wankelen en vallen,
en zal niet worden gevonden.
11:20 Daarna zal er in zijn plaats één opstaan
die een schuldeiser door de heerlijkheid van het koninkrijk zal doen gaan;
maar binnen enkele dagen zal hij worden vernietigd,
echter niet door toorn,
en ook niet door strijd.
11:21 En in zijn plaats zal er een verachtelijk mens opstaan,
aan wie de majesteit van het koninkrijk niet was verleend;
maar hij zal komen in een tijd van zekerheid,
en zal het koninkrijk verwerven door vleierijen.
11:22 En de strijdmachten van de vloed-
zullen worden weggevaagd van voor hem,
en zullen worden gebroken;
ja,
alsook de vorst van het verbond.
11:23 En na het met hem gesloten verbond zal hij bedrieglijk werken;
en hij zal opkomen en sterk worden,
met een weinig volk.
11:24 In een tijd van zekerheid
zal hij zelfs op de vetste plaatsen van het gewest komen;
en hij zal doen wat zijn vaders niet hebben gedaan,
noch zijn vaders vaders:
hij zal onder hen roof verspreiden,
en buit,
en materiaal;
ja,
hij zal zijn plannen tegen (hun) vestingen bedenken,
maar slechts voor een (bepaalde) tijd.
11:25 En hij zal zijn macht en zijn moed opwekken-
tegen de koning van het zuiden-
met een groot leger;
en de koning van het zuiden zal zich opwekken ten strijde-
met een zeer groot en machtig leger;
maar hij zal niet staan,
want zij zullen plannen tegen hem bedenken.
11:26 Ja,
zij die van zijn voedsel eten zullen hem vernietigen,
en zijn leger zal worden weggevaagd;
en velen gedoden zullen neervallen.
11:27 En wat deze beide koningen betreft,
hun harten zullen wezen om kwaad te doen,
en zij zullen aan één tafel leugens spreken;
maar het zal niet gedijen,
want het einde blijft nog tot de bestemde tijd .
11:28 En hij zal met groot vermogen terugkeren naar zijn eigen land;
en zijn hart zal tegen het heilige verbond zijn;
en hij zal naar zijn genoegen doen,
en naar zijn eigen land terugkeren.
11:29 Op de bestemde tijd zal hij terugkeren,
en naar het zuiden komen;
maar het zal in de laatste tijd-
niet zijn zoals het in de eerste was.
11:30 Want schepen van Kittim zullen tegen hem opkomen,
en hij zal geïntimideerd worden,
en hij zal terugkeren,
en verontwaardiging hebben tegen het heilige verbond,
en zal zijn genoegen doen;
en hij zal terugkeren,
en acht slaan op hen die het heilige verbond verlaten.
11:31 En strijdmachten zullen aan zijn kant gaan staan,
en zij zullen het heiligdom ontheiligen,
zelfs de vesting,
en zullen het voortdurend brandoffer wegnemen,
en zij zullen het verfoeilijke ding oprichten-
die verwoesting veroorzaakt.
11:32 En zij die goddeloos handelen tegen het verbond-
zullen verdorven worden door vleierijen;
maar het volk dat hun Aloha kent zal kracht tonen,
en zegevieren.
11:33 En zij die wijs zijn onder het volk-
zullen het velen doen begrijpen;
toch zullen zij struikelen-
door het zwaard en door het vuur,
door gevangenschap en door plundering,
gedurende vele dagen.
11:34 Wanneer zij nu zullen struikelen,
zullen zij met met een weinig hulp worden geholpen;
maar velen zullen zich bij hun aansluiten door vleierijen .
11:35 En sommigen van hen die wijs zijn zullen struikelen,
om onder hun te louteren,
en om te reinigen,
en om wit te maken,
zelfs tot aan de tijd van het einde;
want het is nog voor de bestemde tijd.
11:36 En de koning zal doen overeenkomstig zijn wil;
en hij zal zichzelf verheffen,
en zichzelf vergroten-
verheven boven elke god,
en zal vreemde dingen uitspreken tegen Aloha over de goden;
en hij zal voorspoedig zijn slechts totdat de verontwaardiging volbracht zijn;
want dat wat is bepaald zal worden gedaan.
11:37 De goden van zijn vaders zal hij niet aanzien;
en noch het verlangen van vrouwen,
noch enige god,
zal hij aanzien;
daar hij zichzelf boven alle zal vergroten.
11:38 Maar in plaats daarvan-
zal hij de god van de vestingen eren;
en een god die zijn vaders niet kenden
zal hij eren met goud,
en zilver,
en met kostbaar gesteente,
en waardevolle dingen.
11:39 En hij zal optreden tegen de sterkste vestingen-
met de hulp van een vreemde god;
aan wie hij zal erkennen,
zal de heerlijkheid toenemen;
en hij zal hen over velen doen heersen,
en zal het land om een prijs verdelen.
11:40 En in de tijd van het einde
zal de koning van het zuiden tegen hem stoten;
en de koning van het noorden
zal tegen hem opkomen als een wervelwind,
met strijdwagens,
en met ruiters,
en met vele schepen;
en hij zal in de landen ingaan,
en zal (ze) overrompelen,
wanneer hij er doorheen trekt.
11:41 Hij zal ook het prachtige land ingaan,
en vele landen zullen worden omvergeworpen;
maar deze zullen van uit zijn hand worden bevrijd,
Edom,
en Mo’av
en de belangrijkste van de kinderen van ‘Amon.
11:42 Hij zal ook zijn hand uitstrekken over de (andere) landen;
en het land van Egypte zal niet ontkomen.
11:43 Maar hij zal heerschappij hebben-
over de schatten van goud en zilver,
en over al de kostbare dingen van Egypte;
en die van Put en Ethiopië zullen in zijn schreden zijn.
11:44 Maar tijdingen van uit het oosten-
en vanuit het noorden zullen hem doen schrikken;
en hij zal met grote grimmigheid uitgaan-
om velen te vernietigen-
en geheel en al weg te nemen.
11:45 En tenslotte-
hij zal de tenten van zijn paleis opslaan-
tussen de zeeën en de prachtige heilige berg;
en hij zal tot zijn einde komen,
en niet één zal hem helpen.
12:1 En in die tijd zal Mikha’el opstaan,
de grote vorst die staat voor de kinderen van uw volk;
en er zal een tijd van benauwdheid zijn,
zulk één zoals er nooit was-
sinds dat er een natie was-
zelfs tot die zelfde tijd;
en in die tijd zal uw volk verlost worden
eenieder (wiens naam) die gevonden zal worden-
geschreven zijnde in de boekrol.
12:2 En velen van hen-
die slapen in het stof van de aarde-
zullen ontwaken,
sommigen tot eeuwig leven,
en sommigen tot schaamte en eeuwig afgrijzen.
ס
12:3 En zij die wijs zijn zullen schitteren-
als de helderheid van het uitspansel;
en zij die de velen tot gerechtigheid keren-
als de sterren voor altijd en eeuwig.
פ
12:4 Maar gij,
O Dani’el,
sluit de woorden toe,
en verzegel de boekrol,
zelfs tot aan de tijd van het einde;
velen zullen heen en weer rennen,
en de kennis zal worden vermeerderd.’
12:5 Ik-
Dani’el-
keek toen,
en,
zie!
daar stonden er nog twee,
de ene aan de oever van de rivier aan deze kant,
en de andere aan de oever van de rivier aan die kant.
12:6 En één zei tegen de man gekleed in linnen,
die boven de wateren van de rivier was:
‘Hoelang zal het duren tot het einde van de wonderen?’
12:7 En ik hoorde de man gekleed in linnen,
die boven de wateren van de rivier was,
terwijl hij zijn rechterhand en zijn linkerhand ophief naar de hemel,
en zwoer bij Hem die leeft voor altijd-
dat het voor één tijd zal zijn,
tijden,
en een halve;
en wanneer ze een einde hebben gemaakt-
aan het in stukken breken van de macht van het heilig volk ,
(dan) zullen al deze dingen volbracht zijn.
12:8 En ik hoorde het,
maar ik begreep het niet;
dus zei ik:
‘O mijn heer,
wat zal het laatste einde zijn van deze dingen?’
פ
12:9 En hij zei:
‘Ga uw weg,
Dani’el;
want de woorden zijn toegesloten-
en verzegeld tot de tijd van het einde.
12:10 Velen zullen zich reinigen,
en zich wit maken,
en gelouterd worden;
maar de goddelozen zullen goddeloos blijven handelen;
en niet één van de goddelozen zal het begrijpen;
maar zij die wijs zijn zullen het begrijpen.
12:11 En vanaf de tijd-
dat het voortdurende brandoffer weggenomen zal worden,
en het verfoeilijke ding dat ontzetting veroorzaakt is opgericht,
zullen er duizend-en-tweehonderd-en-negentig dagen zijn.
12:12 Gelukkig is hij die wacht,
en tot de (komende) duizend-en-driehonderd-en-vijf-en dertig dagen nadert.
12:13 Maar gij ga uw weg tot het einde komt;
en gij zult rusten,
en zult opstaan voor uw deel,
aan het einde van de dagen.’
ש