Ezra

Aramaic Tanakh*

Ketava d’Ezra

Boek Ezra.

1:1 Nu,

in het eerste jaar van Koresh koning van Perzië,

  opdat het woord van Maryah-

door de mond van Yirmeyahu zou worden volbracht,

wekte Maryah de geest van Koresh op koning van Perzië,

dat hij een verkondiging deed door gans zijn koninkrijk,

en het ook op schrift zette,

zeggende:

1:2 ‘Zo zegt Koresh koning van Perzië:

Al de koninkrijken van de aarde heeft Maryah,

Aloha van de hemel,

mij gegeven;

en Hij heeft mij opgedragen-

een huis voor Hem te bouwen in Yerushalayim,

dat in Y’hudah is.

1:3 Wie er ook onder u is van al Zijn volk–

zijn Aloha zij met hem–

laat hem opgaan naar Yerushalayim,

dat in Y’hudah is,

en het huis van Maryah bouwen,

Aloha van Isra’el,

Hij is Aloha die in Yerushalayim is.

1:4 En wie er ook maar is achtergelaten,

in enige plaats waar hij verblijft,

laat de mannen van zijn plaats hem helpen met zilver,

en met goud,

en met goederen,

en met beesten,

naast het vrijwillige offer voor het huis van Aloha-

dat in Yerushalayim is.’

1:5 Toen stonden de hoofden op

van de vaders huizen van Y’hudah en Binyamin,

  en de priesters,

en de L’vi’im,

zelfs allen wiens geest Aloha had opgewekt om op te gaan-

om het huis van Maryah te bouwen-

dat in Yerushalayim is.

1:6 En zij allen die rondom hen waren versterkten hun handen-

 

met vaten van zilver,

met goud,

met goederen,

en met beesten,

en met kostbare dingen,

naast alles wat vrijwillig aangeboden werd.

ס

1:7 Ook Koresh de koning-

bracht de vaten van het huis van Maryah uit,

die N’vukhadnetzar van uit Yerushalayim had uitgebracht,

en ze in het huis van zijn goden had geplaatst;

1:8 zelfs die bracht Koresh koning van Perzië uit

door de hand van Mitr’dat de schatbewaarder,

en telde ze Sheshbatzar toe,

de voornaamste van Y’hudah.

1:9 En dit is het getal van hen:

dertig bekkens van goud,

één duizend bekkens van zilver,

negen-en-twintig messen;

ס

1:10 dertig schalen van goud,

ס

zilveren schalen van een tweede soort vierhonderd-en-tien,

en andere vaten één duizend.

ס

1:11 Al de vaten van goud en van zilver waren vijfduizend-en vierhonderd.

Al deze bracht Sheshbatzar op,

toen zij van de gevangenschap werden opgebracht-

van Bavel naar Yerushalayim.

פ

2:1 Dit zijn nu de kinderen van het gewest,

die opkwamen van uit de gevangenschap

van degenen die waren weggevoerd,

die N’vukhadnetzar de koning van Bavel-

naar Bavel had weggevoerd,

en die terugkeerden naar Yerushalayim en Y’hudah,

een ieder naar zijn eigen stad;

2:2 die met Z’rubavel kwamen,

Yeshua,

Nechemyah,

S’rayah,

Re’elyah,

 

Mordekhai,

Bilshan,

Mispar,

Bigvai,

Rechum,

Ba’anah.

Het getal van de mannen van het volk van Isra’el:

ס

2:3 De kinderen van Par’osh,

2172.

ס

2:4 De kinderen van Sh’fatyah,

372.

ס

2:5 De kinderen van Arach,

775.

ס

2:6 De kinderen van Pachat-Mo’av,

van de kinderen van Yeshua en Yo’av,

2812.

ס

2:7 De kinderen van ‘Eilam,

1254.

ס

2:8 De kinderen van Zatu,

945.

ס

2:9 De kinderen van Zakkai,

760.

ס

2:10 De kinderen van Bani,

642.

ס

2:11 De kinderen van B’vai,

623.

ס

2:12 De kinderen van ‘Azgad,

1222.

ס

2:13 De kinderen van Adonikam,

666.

ס

 

2:14 De kinderen van Bigvai,

2,056.

ס

2:15 De kinderen van ‘Adin,

454.

ס

2:16 De kinderen van Ater,

van Y’chizkiyah,

98.

ס

2:17 De kinderen van Betzai,

323.

ס

2:18 De kinderen van Yorah,

112.

ס

2:19 De kinderen van Hashum,

223.

ס

2:20 De kinderen van Gibbar,

95.

ס

2:21 De kinderen van Beit-Lechem,

123.

ס

2:22 De mannen van N’tofah,

56.

ס

2:23 De mannen van ‘Anatot,

128.

ס

2:24 De kinderen van ‘Azmavet,

42.

ס

2:25 De kinderen van Kiryat-‘Arim,

K’firah,

en Be’erot.

ס

2:26 De kinderen van Ramah en Geva,

ס

2:27 De mannen van Mikhmas,

ס

 

2:28 De mannen van Beit-El en ‘Ai,

ס

2:29 De kinderen van N’vo,

ס

2:30 De kinderen van Magbish,

ס

2:31 De kinderen van de andere ‘Eilam,

ס

2:32 De kinderen van Harim,

ס

2:33 De kinderen van Lod,

Hadid en Ono,

ס

2:34 De kinderen van Yericho,

ס

2:35 De kinderen van S’na’ah,

ס

2:36 De priesters:

de kinderen van Y’da’yah,

van het huis van Yeshua,

ס

2:37 De kinderen van Imme,

ס

2:38 De kinderen van Pash’chur,

ס

2:39 De kinderen van Harim,

621, 122, 223, 52, 156, 1254,

320, 725, 345, 3630, 973,

1052, 1247, 1017.

ס

2:40 De L’vi’im:

de kinderen van Yeshua en Kadmi’el,

van de kinderen van Hodavyah.

ס

2:41 De zangers:

de kinderen van Asaf,

128.

פ

2:42 De kinderen van de poortwachters:

de kinderen van Shalum,

de kinderen van Ater,

de kinderen van Talmon,

 

de kinderen van ‘Akuv

de kinderen van Hatita,

de kinderen van Shovai,

in totaal 139.

פ

2:43 De tempeldienaren:

de kinderen van Tzicha,

de kinderen van Hasufa,

de kinderen van Taba’ot;

ס

2:44 de kinderen van Keros,

de kinderen van Sia’ha,

de kinderen van Padon;

ס

2:45 de kinderen van L’vanah,

de kinderen van Hagavah,

de kinderen van ‘Akuv;

ס

2:46 de kinderen van Hagav,

de kinderen van Salmai,

de kinderen van Hanan;

ס

2:47 de kinderen van Giddel,

de kinderen van Gachar,

de kinderen van Re’ayah;

ס

2:48 de kinderen van Retzin,

de kinderen van N’koda,

de kinderen van Gazam;

ס

2:49 de kinderen van ‘Uza,

de kinderen van Paseach,

de kinderen van Besai;

ס

2:50 de kinderen van Asnah,

de kinderen van Me’unim,

de kinderen van N’fusim;

ס

2:51 de kinderen van Bakbuk,

de kinderen van Hakufa,

de kinderen van Harhur;

ס

 

2:52 de kinderen van Batzlut,

de kinderen van M’chida,

de kinderen van Harsha;

ס

2:53 de kinderen van Barkos,

de kinderen van Sisra,

de kinderen van Temach;

ס

2:54 de kinderen van N’tziach,

de kinderen van Hatifa.

ס

2:55 De kinderen van Shlomo’s knechten:

de kinderen van Sotai,

de kinderen van Hasoferet,

de kinderen van P’ruda;

ס

2:56 de kinderen van Ya’alah,

de kinderen van Darkon,

de kinderen van Giddel;

ס

2:57 de kinderen van Sh’fatyah,

de kinderen van Hatil,

de kinderen van Pokheret-Hatzvayim,

de kinderen van Ami.

ס

2:58 Alle de tempeldienaren,

en de kinderen van Shlomo’s knechten,

waren 392.

ס

2:59 En dit waren zij die opgingen van Tel-Melach,

Tel-Harsha,

K’ruv,

Adan,

en Immer;

maar zij konden hun vaders huizen niet zeggen,

en hun zaad,

of zij uit Isra’el waren:

2:60 de kinderen van D’layah,

de kinderen van Toviyah,

de kinderen van N’koda,

652.

ס

 

2:61 En van de kinderen van de priesters,

de kinderen van Havayah,

de kinderen van Hakotz,

de kinderen of Barzillai,

die een vrouw namen van de dochters van Barzillai de Gil’adi,

en naar hun namen werden genoemd.

2:62 Deze zochten hun register,

dat is,

de stamboom,

maar zij werden niet gevonden;

daarom werden ze verontreinigd geacht-

en uit het priesterschap gezet.

2:63 En de Tirshata zei tegen hen,

dat zij van de meest heilige dingen niet zouden eten,

totdat er een priester opstond met urim en tumim.

2:64 De ganse gemeente samen was 42360,

2:65 daarnaast hun mannelijke knechten en hun dienstmaagden,

van wie er 7337 waren;

en ze hadden ook 200 zingende mannen en zingende vrouwen.

2:66 Hun paarden waren 736;

hun muilezels 245;

2:67 hun kamelen,

435;

hun ezels,

6720.

פ

2:68 En sommige van de hoofden van de vaders huizen,

toen ze bij het huis van Maryah kwamen-

dat in Yerushalayim is,

offerden gewillig voor het huis van Aloha-

om het op te richten-

op zijn plaats;

2:69 zij gaven naar hun vermogen in de schatkist voor het werk,

61.000 gouden darkmonim,

ס

en 5000 manim van zilver,

en 100 priesters tunieken.

2:70 Zo woonden de priesters,

en de L’vi’im

en sommigen van het volk,

en de zangers,

en de poortwachters,

 

en de tempeldienaren,

in hun steden,

en gans Isra’el in hun steden.

ס

3:1 En toen de zevende maand was gekomen,

en de kinderen van Isra’el in de steden waren,

ס

verzamelde het volk zich tezamen als één man te Yerushalayim.

ס

3:2 Toen stond Yeshua op de zoon van Yotzadak,

en zijn broeders de priesters,

en Z’rubavel de zoon van Sh’alti’el,

en zijn broeders,

en bouwden het altaar van Aloha van Isra’el,

om daarop brandoffers te offeren,

zoals het is geschreven in de Wet van Moshe-

de man van Aloha.

3:3 En zij plaatsten het altaar op zijn voetstukken;

want vrees was over hen-

vanwege de volken van de (omringende) landen,

en zij offerden daarop brandoffers aan Maryah,

zelfs brandoffers s’morgens en s’avonds.

3:4 En zij hielden het feest van de loofhutten,

zoals het geschreven is,

en offerden de dagelijkse brandoffers in getal,

overeenkomstig de verordening,

zoals de plicht van elke dag vereiste;

3:5 en daarna het voortdurende brandoffer,

en de offeranden van de nieuwe manen,

en van al de benoemde seizoenen van Maryah die geheiligd waren,

en van een ieder die vrijwillig een vrijwillig offerande aan Maryah offerde.

3:6 Vanaf de eerste dag van de zevende maand-

begonnen zij brandoffers aan Maryah te offeren;

  maar het fundament van de tempel van Maryah was nog niet gelegd.

3:7 Zij gaven ook geld voor de houwers,

en voor de timmerlieden,

en voedsel,

en drank,

en olie,

voor hen van Tzidon,

en voor hen van Tzor,

om cederbomen van de L’vanon naar de zee te brengen,

 

naar Yafo,

overeenkomstig de toekenning die zij hadden van Koresh-

koning van Perzië.

פ

3:8 Nu,

in het tweede jaar

van hun aankomst bij het huis van Aloha

te Yerushalayim,

in de tweede maand,

Z’rubavel de zoon van Sh’alti’el,

en Yeshua de zoon van Yotzadak,

en de rest van hun broeders de priesters en de L’vi’im,

en al zij die uit de gevangenschap naar Yerushalayim waren gekomen,

begonnen het project;

en (zij) stelden de L’vi’im aan,

vanaf twintig jaren oud en opwaarts,

om het toezicht te hebben over het werk van het huis van Maryah.

פ

3:9 Toen stond Yeshua met zijn zonen en zijn broeders,

en Kadmi’el en zijn zonen,

de zonen van Y’hudah,

samen,

om het toezicht te hebben over de arbeiders in het huis van Aloha;

ס

 

ook de zonen van Henadad,

met hun zonen en hun broeders de L’vi’im.

3:10 En toen de bouwers het fundament van de tempel van Maryah legden,

stelden zij de priesters op in hun kleding met trompetten,

en de L’vi’im de zonen van Asaf met cimbalen,

om Maryah te prijzen,

overeenkomstig de aanwijzing van David koning van Isra’el.

3:11 En zij zongen-

de één om de ander-

in prijzen en dankzeggen tot Maryah:

‘Want Hij is goed,

want Zijn genade duurt voor altijd jegens Isra’el.’

En al het volk juichte met een groot gejuich,

toen zij Maryah loofden,

omdat het fundament van het huis van Maryah was gelegd.

ס

3:12 Maar velen van de priesters en de L’vi’im-

 

en hoofden van de vaders huizen,

de oude mannen

die het eerste huis op het fundament ervan hadden zien staan,

weenden met een luide stem,

toen dit huis voor hun ogen was;

en velen riepen hardop van vreugde;

3:13 zodat het volk het geluid van het gejuich van vreugde-

niet kon onderscheiden van het geluid van het geween van het volk;

want het volk juichte met een luid gejuich,

en het geluid werd van verre gehoord.

פ

4:1 Toen nu de tegenstanders van Y’hudah en Binyamin hoorden-

dat de kinderen van gevangenschap een tempel bouwden-

voor Maryah,

Aloha van Isra’el;

4:2 toen kwamen zij dichter bij Z’rubavel,

en bij de hoofden van de vaders huizen,

en zeiden tegen hen:

‘Laat ons met u bouwen,

want wij zoeken uw Aloha,

zoals gij doet;

en wij offeren aan Hem-

sinds de dagen van Esar-Hadon koning van Ashur,

die ons hierheen opbracht.’

4:3 Maar Z’rubavel,

en Yeshua,

en de rest van de hoofden van de vaders huizen van Isra’el-

zeiden tegen hen:

‘Gij hebt niets met ons te doen-

om een huis voor onze Aloha te bouwen;

maar wij zullen zelf samen bouwen voor Maryah,

Aloha van Isra’el,

zoals koning Koresh-

de koning van Perzië ons bevolen heeft.’

4:4 Toen verzwakte het volk van het land

de handen van het volk van Y’hudah,

en vielen hen lastig terwijl ze aan het bouwen waren,

4:5 en huurden raadgevers tegen hen om hun doel te dwarsbomen,

al de dagen van Koresh koning van Perzië,

  zelfs tot aan de heerschappij van Daryavesh koning van Perzië.

4:6 En tijdens de heerschappij van Achashverosh,

in het begin van zijn heerschappij,

 

schreven zij een aanklacht-

tegen de inwoners van Y’hudah en Yerushalayim.

ס

4:7 En in de dagen van Artach’shashta schreef Bishlam,

Mitr’dat,

Tav’el,

en de rest van zijn metgezellen aan Artach’shashta koning van Perzië;

  en het geschrift van de brief was geschreven in het Aramese karakter,

en uiteengezet in de Aramese taal.

פ

4:8 Rechum de bevelhebber en Shimshai de secretaris-

schreven een brief tegen Yerushalayim-

aan Artach’shashta de koning in deze aard–

4:9 toen schreven Rechum de bevelhebber,

en Shimshai de secretaris,

en de rest van hun metgezellen;

de Dina’im,

de Afarsat’khim,

de Tarp’lim,

de Afarsim,

de Ark’vim,

de Bavlim,

de Shushan’kayim,

de Dehayim,

de ‘Elma’im,

4:10 en de rest van de volken die de grote en edele Asnapar overbracht,

en in de stad van Shomron zette,

en de rest die in het land aan de overkant van de Rivier zijn:–

‘En nu–

4:11 dit is het afschrift van de brief die zij naar hem zonden,

zelfs naar Artach’shashta de koning–

Uw knechten de mannen aan de overkant van de Rivier–

פ

en nu-

4:12 het zij aan de koning bekend,

dat de Judeeërs die van u zijn opgekomen

naar ons zijn gekomen te Yerushalayim;

zij bouwen de opstandige en de kwade stad,

en hebben de muren voltooid,

en graven de fundamenten uit.

4:13 Het zij nu aan de koning bekend,

dat,

 

indien deze stad wordt herbouwd,

en de muren voltooid,

  zij geen cijns zullen betalen,

belasting,

of tol,

en dus zult gij aan de inkomsten van de koningen schade aanrichten.

4:14 Omdat wij nu het zout van het paleis eten,

en het is niet gepast voor ons om de oneer van de koning te zien,

daarom hebben wij gezonden en aan de koning bekend gemaakt,

4:15 opdat onderzoek moge gedaan worden

in het boek van de kronieken van uw vaders;

zo zult gij in het boek van de kronieken vinden,

en weten dat deze stad een opstandige stad is,

  en schadelijk voor koningen en gewesten,

en dat zij daar sinds vanouds opruiing hebben aangegrepen;

om welke reden deze stad verwoest werd.

4:16 Wij maken de koning bekend dat,

indien deze stad wordt herbouwt,

en de muren voltooid,

gij door deze voornemens-

geen deel zult hebben aan de overkant van de Rivier.’

פ

4:17 Toen zond de koning een antwoord aan Rechum de bevelhebber,

en aan Shimshai de secretaris,

en aan de rest van hun metgezellen die in Shomron wonen,

en aan de rest aan de overkant van de Rivier:

ס

Vrede,

en nu

4:18 de brief die gij aan ons hebt gezonden

is duidelijk voor mij opgelezen geweest.

4:19 En ik heb verordend,

en onderzoek is gedaan,

  en het is gevonden dat deze stad

vanouds oproer tegen koningen heeft gemaakt ,

en dat daarin rebellie en opruiing is gemaakt geweest.

4:20 Er zijn ook machtige koningen geweest over Yerushalayim,

die over het ganse land aan de overkant van de Rivier hebben geregeerd,

en cijns,

belasting,

en tol,

werden aan hen betaald.

 

4:21 Maakt gij nu een besluit om deze mannen te laten ophouden,

en opdat deze stad niet word herbouwd,

totdat door mij een besluit zal worden gemaakt.

4:22 En let op dat gij hierin niet laks word;

waarom zou het nadeel tot schade van de koningen toenemen?’

ס

4:23 Vervolgens-

toen het afschrift

van koning Artach’shashta’s brief

was voorgelezen voor Rechum,

  en Shimshai de secretaris,

en hun metgezellen,

gingen zij haastig naar Yerushalayim-

naar de Judeeërs toe,

en lieten hen door geweld en macht ophouden.

ס

4:24 Toen hield het werk op van het huis van Aloha-

dat te Yerushalayim is;

en het hield op tot aan het tweede jaar-

van de heerschappij van Daryavesh-

koning van Perzië.

פ

5:1 De profeten nu,

Hagai de profeet,

en Z’kharyah de zoon van ‘Iddo,

profeteerden tot de Judeeërs die in Y’hudah en Yerushalayim waren;

in de naam van Aloha van Isra’el profeteerden zij tot hen.

ס

5:2 Toen stond Z’rubavel op de zoon van Sh’alti’el,

en Yeshua de zoon van Yotzadak,

en begonnen het huis van Aloha te herbouwen-

dat te Yerushalayim is;

en met hen waren de profeten van Aloha,

die hen hielpen.

פ

5:3 Op dat moment kwam Tatnai naar hen toe,

de gouverneur aan de overkant van de Rivier,

en Sh’tar-Boznai,

en hun metgezellen,

en zeiden dus tegen hen:

‘Wie heeft u een bevel gegeven om dit huis te herbouwen,

en om deze constructie te voltooien?’

 

ס

5:4 ‘Toen spraken wij tegen hen op deze wijze (schreven ze):

wat zijn de namen van de mannen die dit gebouw herbouwden?’

5:5 Maar het oog van hun Aloha was op de oudsten van de Judeeërs,

en zij lieten hun niet ophouden,

totdat de zaak voor Daryavesh zou komen,

en dan zou antwoord aangaande dit per brief worden teruggezonden.

פ

5:6 Het afschrift van de brief die Tatnai,

de gouverneur aan de overkant van de Rivier,

en Sh’tar-Boznai,

en zijn metgezellen de Apharesachites,

die aan de overkant van de Rivier waren,

aan Daryavesh de koning zonden;

5:7 zij zonden een brief aan hem,

waarin als volgt was geschreven:

‘Aan Daryavesh de koning,

alle vrede.

ס

5:8 Het zij de koning bekend,

dat wij naar het gewest van Y’hudah gingen,

naar het huis van de grote Aloha,

hetwelk word herbouwd met grote stenen,

en hout is in de muren gelegd,

en dit werk gaat door met ijver-

en het gedijt in hun handen.

ס

5:9 Toen vroegen wij die oudsten en zeiden tegen hen:

Wie heeft u een bevel gegeven om dit huis te herbouwen,

en om deze muur te voltooien?

5:10 Wij vroegen hen ook hun namen,

om aan u bekend te maken,

opdat wij de namen mochten schrijven-

van de mannen die aan het hoofd van hen waren.

ס

5:11 En dus keerden zij ons antwoord terug,

zeggende:

Wij zijn de knechten van Aloha van hemel en aarde,

en herbouwen het huis dat vele jaren geleden werd gebouwd,

hetwelk een grote koning van Isra’el bouwde en voltooide.

5:12 Maar aangezien dat onze vaders Aloha van de hemel hadden getergd,

gaf Hij hen in de hand van N’vukhadnetzar koning van Bavel,

 

de Kasdi,

die dit huis vernietigde,

en het volk wegvoerde naar Bavel.

ס

5:13 Maar in het eerste jaar van Koresh koning van Bavel,

Koresh de koning maakte een besluit om dit huis van Aloha te herbouwen.

5:14 En ook de gouden en zilveren vaten van het huis van Aloha,

welke N’vukhadnetzar vanuit de tempel nam-

die in Yerushalayim was,

en ze in de tempel van Bavel bracht,

deze nam Koresh de koning vanuit de tempel van Bavel,

en zij werden overgeleverd aan één wiens naam Sheshbatzar was,

die hij tot gouverneur had gemaakt;

5:15 en hij zei tegen hem:

Neem deze vaten,

ga,

plaats ze in de tempel die in Yerushalayim is,

en laat het huis van Aloha herbouwd worden-

op zijn (oorspronkelijke) plaats.

ס

5:16 Toen kwam dezelfde Sheshbatzar,

en legde de fundamenten van het huis van Aloha-

dat in Yerushalayim is;

en sinds die tijd zelfs tot nu toe is het in opbouw geweest,

en toch is het niet voltooid.

5:17 Daarom nu,

indien het de koning goed lijkt,

laat er onderzoek worden gedaan in de koning’s schatkamer aldaar,

die te Bavel is,

of het alzo is,

dat er een besluit werd gemaakt door Koresh de koning –

om dit huis van Aloha in Yerushalayim te herbouwen,

en laat de koning zijn goedvinden aan ons zenden-

betreffende deze kwestie.’

ס

6:1 Vervolgens-

Daryavesh de koning maakte een besluit,

en er werd onderzoek gedaan in het huis van de archieven,

waar de schatten werden bewaart,

in Bavel.

6:2 En er werd in Achm’ta gevonden,

in het paleis dat in het gewest van Media is,

 

een boekrol,

en daarin was aldus geschreven:

‘Een kroniek.

פ

6:3 In het eerste jaar van Koresh de koning,

Koresh de koning maakte een besluit:

Betreffende het huis van Aloha te Yerushalayim,

laat het huis herbouwd worden,

de plaats waar ze offeranden offeren,

en laat de fundamenten ervan stevig gelegd worden;

de hoogte daarvan (moet) zestig ellen (zijn),

en de breedte daarvan (moet) zestig ellen (zijn);

6:4 met drie rijen grote stenen,

en één rij van nieuw hout,

en laat de onkosten geschonken worden vanuit het Koning’s huis;

6:5 en laat ook de gouden en zilveren vaten van het huis van Aloha,

die N’vukhadnetzar vanuit de tempel in Yerushalayim nam,

en naar Bavel bracht,

worden hersteld,

en teruggebracht naar de tempel die in Yerushalayim is,

elk een op zijn plaats,

en gij moet ze in het huis van Aloha plaatsen.’

ס

6:6 Daarom nu,

Tatnai gouverneur aan de overkant van de Rivier,

Sh’tar-Boznai,

en uw metgezellen de Apharesachites,

die aan de overkant van de Rivier zijn,

weest gij verre van daar;

6:7 laat het werk van dit huis van Aloha met rust;

laat de gouverneur van de Judeeërs

en de oudsten van de Judeeërs

dit huis van Aloha op zijn plaats herbouwen.

6:8 Bovendien maak ik een besluit

betreffende wat gij aan deze oudsten van de Judeeërs zult doen-

voor de heropbouw van dit huis van Aloha;

dat van de koning’s goederen,

zelfs van de cijns aan de overkant van de Rivier,

de onkosten met alle ijver aan deze mannen worden gegeven,

opdat ze niet gehinderd worden.

6:9 En datgene wat zij nodig hebben,

zowel jonge ossen,

 

als rammen,

en lammeren,

voor brandoffers aan Aloha van de hemel,

tarwe,

zout,

wijn,

en olijfolie,

overeenkomstig het woord van de priesters-

die te Yerushalayim zijn,

laat het hun dag bij dag worden gegeven zonder te falen;

6:10 opdat zij aan Aloha van de hemel

offerandes van zoete reuk mogen offeren,

en bidden voor het leven van de koning,

en van zijn zonen.

6:11 Ook heb ik een besluit gemaakt,

dat wie ook maar dit woord zal veranderen,

laat een balk uit zijn huis worden getrokken,

en laat hem opgetild en daarop vastgemaakt worden;

en laat zijn huis hierom een mesthoop worden;

6:12 en moge Aloha die Zijn naam daar heeft laten wonen-

alle koningen en volken omverwerpen,

die hun hand zullen uitsteken om hetzelfde te veranderen,

om dit huis van Aloha te vernietigen-

dat te Yerushalayim is.

Ik Daryavesh heb een besluit gemaakt;

laat het met alle ijver gebeuren.’

פ

6:13 Vervolgens-

Tatnai,

de gouverneur aan de overkant van de Rivier,

Sh’tar-Boznai,

en hun metgezellen,

aangezien dat Daryavesh de koning aldus had gezonden,

handelden met alle ijver.

6:14 En de oudsten van de Judeeërs herbouwden en waren voorspoedig,

door de profetie van Hagai de profeet en Z’kharyah de zoon van ‘Iddo.

En zij herbouwden en voltooiden het,

overeenkomstig het gebod van Aloha van Isra’el,

en overeenkomstig het besluit van Koresh,

en Daryavesh,

en Artach’shashta koning van Perzië.

6:15 En dit huis werd voltooid op de derde dag van de maand Adar,

 

dat was in het zesde jaar-

van de heerschappij van Daryavesh de koning.

פ

6:16 En de kinderen van Isra’el,

de priesters en de L’vi’im,

en de rest van de kinderen van de gevangenschap,

hielden met vreugde de inwijding van dit huis van Aloha.

6:17 En zij offerden bij de inwijding van dit huis van Aloha honderd runderen,

tweehonderd rammen,

en vierhonderd lammeren;

en voor een zondeoffer voor gans Isra’el,

twaalf bokken,

overeenkomstig het getal van de stammen van Isra’el.

6:18 En zij plaatsten de priesters in hun afdelingen,

en de L’vi’im in hun klassen,

tot de dienst van Aloha,

die te Yerushalayim is;

zoals het is geschreven in het boek van Moshe.

פ

6:19 En de kinderen van de gevangenschap hielden het Pesach-

op de veertiende dag van de eerste maand.

6:20 Want de priesters en de L’vi’im hadden zich tezamen gereinigd;

allen van hen waren rein;

en zij slachtten het Pesach lam-

voor al de kinderen van de gevangenschap,

en voor hun broeders de priesters,

en voor zichzelf.

6:21 En de kinderen van Isra’el,

die uit de gevangenschap waren teruggekomen,

en al deze die zich van hen hadden afgescheiden-

vanwege de vuiligheid van de naties van het land,

om Maryah te zoeken,

Aloha van Isra’el,

aten (het Pesach lam),

6:22 en hielden het feest van ongezuurde broden-

zeven dag met blijdschap,

want Maryah had hen blijde gemaakt,

en had het hart van de koning van Ashur tot hen gekeerd,

om hun handen te versterken in het werk van het huis van Aloha,

Aloha van Isra’el.

פ

7:1 Na deze dingen nu,

 

tijdens de heerschappij van Artach’shashta koning van Perzië,

‘Ezra de zoon van S’rayah,

de zoon van ‘Azaryah,

de zoon van Hilkiyah,

7:2 de zoon van Shalum,

de zoon van Tzadok,

de zoon van Achituv,

7:3 de zoon van Amaryah,

de zoon van ‘Azaryah,

de zoon van M’rayot,

7:4 de zoon van Z’rachyah,

de zoon van ‘Uzi,

de zoon van Buki,

7:5 de zoon van Avishua,

de zoon van Pinchas,

de zoon van Eli’ezer,

de zoon van Aharon de hoofdpriester–

7:6 deze ‘Ezra ging op uit Bavel;

en hij was een schrift-geleerde vaardig in de wet van Moshe,

die Maryah,

Aloha van Isra’el,

had gegeven;

en de koning willigde hem al zijn verzoeken in,

aangezien de hand van Maryah zijn Aloha op hem was.

פ

7:7 En er gingen sommigen van de kinderen van Isra’el op,

en van de priesters,

en de L’vi’im,

en de zangers,

en de poortwachters,

en de tempeldienaren,

naar Yerushalayim,

in het zevende jaar van Artach’shashta de koning.

7:8 En hij (‘Ezra) kwam te Yerushalayim in de vijfde maand,

dat was in het zevende jaar van de koning.

7:9 Want op de eerste dag van de eerste maand-

begon hij op te gaan uit Bavel,

en op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij te Yerushalayim,

aangezien de goede hand van zijn Aloha op hem was.

7:10 Want ‘Ezra had zijn hart erop gezet om de wet van Maryah te zoeken,

en om het te doen,

en om in Isra’el wetten en verordeningen te onderwijzen.

 

ס

7:11 Dit is nu het afschrift van de brief

dat de koning Artach’shashta aan de priester ‘Ezra gaf,

de schrift-geleerde,

zelfs de schrift-geleerde van de woorden van de geboden van Maryah,

en van Zijn wetten aan Isra’el:

פ

7:12 ‘Artach’shashta,

koning over koningen,

aan ‘Ezra de priester,

de schrift-geleerde van de wet van Aloha van de hemel,

  enzovoort.

En nu

7:13 ik maak een besluit,

dat al zij van het volk van Isra’el,

en hun priesters en de L’vi’im,

in mijn rijk,

die uit hun eigen vrije wil van zins zijn-

om met u naar Yerushalayim te gaan,

dienen te gaan.

7:14 Daar gij door de koning en zijn zeven raadgevers zijt gezonden,

om te onderzoeken betreffende Y’hudah en Yerushalayim,

overeenkomstig de wet van uw Aloha die in uw hand is;

7:15 en om het zilver en goud te dragen,

dat de koning en zijn raadgevers

vrijelijk hebben geofferd aan Aloha van Isra’el,

wiens woning te Yerushalayim is,

7:16 en al het goud en zilver dat gij zult vinden in al de gewesten van Bavel,

met de vrijwillige offergave van het volk en van de priesters,

gewillig aangeboden voor het huis van hun Aloha-

dat in Yerushalayim is;

7:17 daarom zult gij met alle ijver met dit geld ossen kopen,

rammen,

lammeren,

met hun meeloffers en hun drankoffers,

en gij zult ze offeren op het altaar van het huis van uw Aloha-

dat in Yerushalayim is.

7:18 En al wat goed lijken zal aan u en aan uw broeders-

om met de rest van het zilver en het goud te doen,

dat doet gij naar de wil van uw Aloha.

7:19 En de vaten die u zijn gegeven tot de dienst van het huis van uw Aloha,

levert gij af voor Aloha van Yerushalayim.

 

7:20 En al wat er meer nodig zal zijn voor het huis van uw Aloha,

dat gij gelegenheid zult hebben om te schenken,

schenk het vanuit het koning’s schathuis.

7:21 En ik,

zelfs ik Artach’shashta de koning,

maak een besluit aan al de schatbewaarders

die aan de overkant van de Rivier zijn,

dat alles wat ‘Ezra de priester,

de schrift-geleerde van de wet van Aloha van de hemel,

van u zal verlangen,

het wordt gedaan met alle ijver,

7:22 tot honderd talenten van zilver

  en tot honderd maten van tarwe,

en tot honderd baths van wijn,

en tot honderd baths van olijfolie,

en zout zonder voor te schrijven hoeveel.

7:23 Al wat door Aloha van de hemel wordt geboden,

laat het nauwgezet gebeuren voor het huis van Aloha van de hemel;

want waarom zou er toorn zijn tegen het rijk van de koning en zijn zonen?

7:24 Ook maken wij aan u bekend,

dat betreffende een van de priesters en L’vi’im,

de zangers,

de poortwachters,

tempeldienaars,

of knechten van dit huis van Aloha,

het zal niet wettig zijn om cijns op te leggen,

belasting,

of tol,

op hen.

7:25 En gij,

‘Ezra,

naar de wijsheid van uw Aloha die in uw hand is,

benoem magistraten en rechters,

die al het volk aan de overkant van de Rivier mogen oordelen,

al deze die de wetten van uw Aloha kennen,

en onderwijst gij hem die ze niet kent.

7:26 En al wie de wet van uw Aloha niet wil doen,

en de wet van de koning,

laat oordeel met alle ijver over hem worden voltrokken,

of het nu tot de dood is,

of tot verbanning,

of tot inbeslagname van goederen,

 

of tot tot opsluiting.’

פ

7:27 Gezegend zij Maryah,

Aloha van onze vaders,

die zo’n ding als dit in het koning’s hart gelegd heeft,

om het huis van Maryah-

dat in Yerushalayim is-

te verfraaien;

7:28 en heeft aan mij barmhartigheid betoond-

voor de koning,

en zijn raadgevers,

en voor al de koning’s machtige voornaamsten.

En ik werd gesterkt-

overeenkomstig de hand van Maryah mijn Aloha op mij,

en ik verzamelde hoofdmannen vanuit Isra’el-

om met mij op te gaan.

פ

8:1 Dit zijn nu de hoofden van hun vaders huizen,

en dit is de stamboom van hen die met mij opgingen vanuit Bavel,

tijdens de heerschappij van Artach’shashta de koning.

8:2 Van de zonen van Pinchas,

Gershom;

van de zonen van Itamar,

Dani’el;

van de zonen van David,

Hatush.

ס

8:3 Van de zonen van Sh’khanyah:

van de zonen van Par’osh,

Z’kharyah;

en met hem werden volgens stamboom gerekend-

van de manspersonen 150.

ס

8:4 Van de zonen van Pachat-Mo’av,

Ely’ho’einai de zoon van Z’rachyah;

en met hem 200 manspersonen.

ס

8:5 Van de zonen van Sh’khanyah,

de zoon van Yachazi’el;

en met hem 300 manspersonen.

ס

8:6 En van de zonen van ‘Adin,

 

‘Eved de zoon van Yonatan;

en met hem 50 manspersonen.

ס

8:7 En van de zonen van ‘Eilam,

Yesha’yah de zoon van ‘Atalyah;

en met hem 70 manspersonen.

ס

8:8 En van de zonen van Sh’fatyah,

Z’vadyah de zoon van Mikha’el;

en met hem 80 manspersonen.

ס

8:9 Van de zonen van Yo’av,

‘Ovadyah de zoon van Yechi’el;

en met hem 218 manspersonen.

ס

8:10 En van de zonen van Shlomit,

de zoon van Yosifyah;

en met hem 160 manspersonen.

ס

8:11 En van de zonen van Bevai,

Z’kharyah de zoon van Bevai;

en met hem 28 manspersonen.

ס

8:12 En van de zonen van ‘Azgad,

Yochanan de zoon van HaKatan;

en met hem 110 manspersonen.

ס

8:13 En van de zonen van Adonikam,

welke de laatsten waren;

en dit zijn hun namen,

Elifelet,

Ye’i’el,

en Sh’ma’yah;

en met hen 60 manspersonen.

ס

8:14 En van de zonen van Bigvai,

‘Utai en Zakur,

en met hen 70 manspersonen.

פ

8:15 En ik verzamelde ze tezamen bij de rivier die naar Ahava loopt;

en daar kampeerden wij drie dagen;

en ik overzag het volk,

 

en de priesters,

en vond daar niet één van de zonen van de L’vi’im.

8:16 Toen zond ik om Eli’ezer,

om Ari’el,

om Sh’ma’yah,

en om Elnatan,

en om Yariv,

en om Elnatan,

en om Natan,

en om Z’kharyah,

en om Meshulam,

hoofdmannen;

alsook om Yoyariv,

en om Elnatan,

leraars.

8:17 En ik gaf hun bevel voor Iddo het hoofd van de plaats Kasifya;

en ik vertelde hun wat zij moesten zeggen tegen Iddo (en) zijn broer,

die over de plaats Kasifya waren aangesteld,

dat zij aan ons dienaars moesten brengen-

voor het huis van onze Aloha.

8:18 En aangezien de goede hand van onze Aloha over ons was-

brachten zij ons een man van verstandhouding,

van de zonen van Machli,

de zoon van Levi,

de zoon van Isra’el;

en Sherevyah,

met 18 van zijn zonen en zijn broeders;

8:19 en Hashavyah,

en met hem Yesha’yah van de zonen van M’rari,

en 20 van zijn broeders en hun zonen;

ס

8:20 en van de tempeldienaars,

die David en de voornaamsten hadden gegeven-

tot de dienst van de L’vi’im,

220 tempeldienaars;

alle van hen werden bij naam vermeld.

8:21 Toen maakte ik daar een vasten bekend,

aan de rivier Ahava,

opdat wij ons mogen verootmoedigen voor onze Aloha,

om van Hem een rechte weg te verzoeken,

voor onszelf,

en voor onze kleintjes,

 

en voor al ons bezit.

8:22 Want ik was beschaamd

om van de koning een troep soldaten en ruiters te verzoeken-

om ons op de weg tegen de vijand te helpen;

omdat wij tegen de koning hadden gesproken,

zeggende,

‘De hand van onze Aloha is op allen die Hem zoeken,

ten goede;

maar Zijn sterkte en Zijn gramschap-

is tegen hen allen die Hem verlaten.’

8:23 Dus we vastten en smeekten onze Aloha hierom;

en Hij werd van ons verzocht.

8:24 Daarna scheidde ik twaalf van de oversten van de priesters af,

en tevens Sherevyah,

Hashavyah,

en met hen tien van hun broeders ,

8:25 en woog voor hun het zilver,

en het goud,

en de vaten,

zelfs het offer voor het huis van onze Aloha,

die de koning,

en zijn raadgevers,

en zijn voornaamsten,

en gans Isra’el daar aanwezig,

hadden aangeboden;

8:26 ik woog zelfs 650 talenten van zilver in hun hand,

en 100 talenten zilveren vaten;

van goud 100 talenten;

8:27 en twintig schalen van goud,

van duizend darics;

en twee vaten van fijn glanzend brons,

zo kostbaar als goud.

8:28 En ik zei tegen hen:

‘Gij zijt heilig voor Maryah,

en de vaten zijn heilig;

en het zilver en het goud zijn een vrijwillige offerande voor Maryah,

Aloha van uw vaders.

8:29 Bewaakt gij,

en bewaart ze,

totdat gij ze weegt-

in het bijzijn van de oversten van de priesters en de L’vi’im,

en de voornaamsten van de vaders huizen van Isra’el,

 

te Yerushalayim,

in de kamers van het huis van Maryah.’

8:30 Zo ontvingen de priesters en de L’vi’im-

het gewicht van het zilver en het goud,

en de vaten,

om ze naar Yerushalayim te brengen-

naar het huis van onze Aloha.

פ

8:31 Vervolgens-

wij vertrokken van de rivier van Ahava op de twaalfde dag-

van de eerste maand,

om naar Yerushalayim te gaan;

en de hand van onze Aloha was op ons,

en Hij verloste ons uit de hand van de vijand-

en op-de-loer-ligger langs de weg.

8:32 En wij kwamen te Yerushalayim,

en verbleven daar drie dagen.

8:33 En op de vierde dag-

werden het zilver en het goud en de vaten gewogen-

in het huis van onze Aloha-

in de hand van M’remot de zoon van Uriyah de priester;

en met hem was El’azar de zoon van Pinchas;

en met hen waren Yozavad de zoon van Yeshua,

en No’adyah de zoon van Binui,

de L’vi’im;

8:34 het geheel per getal en per gewicht;

en gans het gewicht werd op dat moment opgeschreven.

פ

8:35 De kinderen van de gevangenschap,

die van ballingschap waren uitgekomen,

offerden brandoffers voor Aloha van Isra’el,

12 ossen voor gans Isra’el,

96 rammen,

77 lammeren,

12 bokken voor een zondeoffer;

dit alles was een brandoffer voor Maryah.

פ

8:36 En zij gaven de koning’s opdrachten aan de koning’s onderkoningen,

en aan de gouverneurs aan de overkant van de Rivier;

en zij bevorderden het volk en het huis van Aloha.

ס

9:1 Toen nu deze dingen beëindigd waren,

 

kwamen de voornaamsten naar mij toe,

zeggende:

‘Het volk van Isra’el,

en de priesters,

en de L’vi’im,

hebben zich niet afgescheiden van de volken van de landen,

doende naar hun gruwelen,

namelijk van de Kena’ani,

de Hitti,

de P’rizi,

de Y’vusi,

de ‘Amoni,

de Mo’avi,

de Egyptenaren,

en de Emori.

9:2 Want zij hebben voor zichzelf en voor hun zonen-

van hun dochters genomen;

zodat het heilig zaad zich heeft vermengd-

met de volken van de landen;

ja,

de hand van de voornaamsten en heersers-

is de eerste geweest in deze trouweloosheid.’

ס

9:3 En toen ik dit hoorde,

scheurde ik mijn kleed en mijn mantel,

en trok het haar van mijn hoofd en van mijn baard uit,

en zat geschokt neder.

9:4 Toen werden allen voor mij verzameld-

die beefden voor de woorden van Aloha van Isra’el,

vanwege de trouweloosheid van hen tijdens de gevangenschap;

en ik zat daar geschokt tot aan het avondoffer.

9:5 En tegen het avondoffer stond ik op van mijn vasten,

met mijn kleed en mijn mantel gescheurd;

en ik viel op mijn knieën,

en spreidde mijn handen uit naar Maryah mijn Aloha;

9:6 en ik zei:

‘O mijn Aloha,

ik ben beschaamd en bloos om mijn aangezicht naar U op te heffen,

mijn Aloha;

want onze ongerechtigheden zijn vermeerderd tot boven ons hoofd,

en onze schuldigheid is toegenomen tot aan de hemelen.

9:7 Sinds de dagen van onze vaders-

 

zijn wij tot op deze dag buitengewoon schuldig geweest;

en om onze ongerechtigheden zijn wij,

onze koningen,

en onze priesters,

overgeleverd geweest in de hand van de koningen van de landen,

aan het zwaard ,

aan gevangenschap,

en aan plundering,

en aan beschaming van aangezicht,

zoals het deze dag is.

9:8 En nu is voor een korte tijd

genade betoont geweest van Maryah onze Aloha,

om ons een overblijfsel over te laten om te ontkomen,

en om ons een nagel te geven in Zijn heilige plaats,

opdat onze Aloha onze ogen moge verlichten,

en ons een weinig herleving te geven in onze slavernij.

9:9 Want wij zijn slaven;

toch heeft onze Aloha ons in onze slavernij niet verlaten,

maar heeft aan ons barmhartigheid verleend

voor het aanblik van de koningen van Perzië,

om ons herleving te geven,

om het huis van onze Aloha te herbouwen,

en om de puinhopen daarvan te herstellen,

  en om ons een omheining te geven in Y’hudah en Yerushalayim.

ס

9:10 En nu,

O onze Aloha,

  wat moeten wij na deze zeggen?

Want wij hebben Uw geboden verlaten,

9:11 die Gij hebt geboden door Uw knechten de profeten,

zeggende:

Het land,

waartoe gij heen gaat om het te bezitten,

is een smerig land door de smerigheid van de volken van de landen,

door hun gruweldaden,

waarmee zij het van het ene uiteinde naar het andere-

met hun vuiligheid hebben vervuld.

9:12 Daarom nu-

geef uw dochters niet aan hun zonen,

neem ook hun dochters niet voor uw zonen,

zoek ook hun vrede of hun voorspoed niet voor altijd;

opdat gij sterk moogt zijn,

 

en het goede van het land eten,

en laat het tot een erfenis na aan uw kinderen voor Altijd.

9:13 En na alles wat over ons is gekomen

vanwege onze kwaadaardige daden,

en vanwege onze grote schuld,

ziende dat Gij onze Aloha

  ons minder hebt gestraft dan onze ongerechtigheden verdienen,

en ons zo’n overblijfsel hebt gegeven,

9:14 zullen wij wederom Uw geboden breken-

en huwelijken sluiten met de volken die deze gruwelen doen?

zoudt Gij niet toornig op ons zijn totdat Gij ons had verteerd,

zodat er geen overblijfsel zou zijn,

noch één om te ontkomen?

פ

9:15 O Maryah,

Aloha van Isra’el,

Gij zijt rechtvaardig;

want wij zijn achtergelaten geweest-

een overblijfsel dat is ontkomen,

zoals het deze dag is;

zie!

wij zijn voor U in onze schuldigheid;

want vanwege dit kan niet één in Uw aanwezigheid staan.’

פ

10:1 Nu terwijl ‘Ezra bad,

en belijdenis deed,

wenende en zich voor het huis van Aloha neerwierp,

was daar uit Isra’el een zeer grote menigte van mannen –

en vrouwen en kinderen rondom hem verzameld;

want het volk weende zeer pijnlijk.

ס

10:2 En Sh’khanyah de zoon van Yechi’el,

één van de zonen van ‘Eilam,

  antwoordde en zei tegen ‘Ezra:

wij hebben het geloof verbroken van onze Aloha,

en zijn met vreemde vrouwen van de volken van het land gehuwd;

toch is er nu hoop voor Isra’el betreffende deze zaak.

10:3 Laten wij dan nu een verbond met onze Aloha sluiten-

om al de vrouwen weg te doen,

en degenen die uit hun zijn geboren,

overeenkomstig de raad van Maryah,

en van degenen die beven voor het gebod van onze Aloha;

 

en laat het gedaan worden overeenkomstig de wet.

10:4 Sta op;

want de kwestie behoort u toe,

en wij zijn met u;

wees van goede moed,

en doe het.’

פ

10:5 Vervolgens-

‘Ezra stond op,

en deed de oversten van de priesters,

de L’vi’im,

en gans Isra’el,

de eed afleggen dat zij overeenkomstig dit woord zouden doen.

Dus legden zij de eed af.

10:6 Toen stond ‘Ezra op van voor het huis van Aloha,

en ging in de kamer van Y’hochanan de zoon van Elyashiv;

en toen hij daar kwam,

at hij geen brood,

noch dronk hij water;

want hij rouwde

vanwege de trouweloosheid van hen van de gevangenschap.

ס

10:7 En zij maakten een bekendmaking door Y’hudah en Yerushalayim-

aan al de kinderen van de gevangenschap,

dat zij zich te Yerushalayim zouden verzamelen;

10:8 en dat al wie niet binnen drie dagen kwam,

overeenkomstig de raad van de voornaamsten en de oudsten,

  al zijn bezit zou worden verbeurd,

en zichzelf afscheiden van de gemeente van de gevangenschap.

ס

10:9 Daarna-

al de mannen van Y’hudah en Binyamin verzamelden zich-

te Yerushalayim binnen drie dagen;

het was de negende maand,

op de twintigste dag van de maand;

en al het volk zat op de brede plaats voor het huis van Aloha,

bevende vanwege deze kwestie,

en vanwege de geweldige regen.

פ

10:10 En ‘Ezra de priester stond op,

en zei tegen hen:

‘Gij hebt het geloof verbroken,

 

en hebt vreemde vrouwen gehuwd,

om de schuld van Isra’el te vermeerderen.

10:11 Daarom nu-

doet belijdenis voor Maryah,

Aloha van uw vaders,

en doet Zijn welgevallen;

en scheidt uzelf af van de volken van het land,

en van de vreemde vrouwen.’

10:12 Toen antwoordde de ganse gemeente en zei met een luide stem:

‘Zoals gij hebt gezegd,

zo is het voor ons om te doen.

10:13 Maar het volk is veel,

en het is een tijd van veel regen,

en wij zijn niet in staat om buiten te staan,

evenmin is dit een werk van één dag of twee;

want wij hebben in deze kwestie zeer overtreden.

10:14 Laat nu onze voornaamsten van gans de gemeente gaan staan,

en laat allen die in onze steden zijn-

die vreemde vrouwen hebben gehuwd-

op gezette tijden komen,

en met hen de oudsten van elke stad,

en de rechters daarvan,

totdat de felle toorn van onze Aloha van ons wordt afgewend,

wat betreft deze kwestie.’

פ

10:15 Alleen Yonatan de zoon van ‘Asah’el

en Yachz’yah de zoon van Tikvah stonden tegen deze kwestie op;

en Meshulam en Shabtai de Levi hielpen hen.

10:16 En de kinderen van de gevangenschap deden alzo.

En ‘Ezra de priester,

met zekere hoofden van vaders huizen,

volgens hun vaders huizen,

en elk van hen bij hun namen,

werden afgescheiden;

en zij zaten op de eerste dag van de tiende maand neer-

om de kwestie te onderzoeken.

10:17 En zij waren klaar met al de mannen

die vreemde vrouwen hadden gehuwd

tegen de eerste dag van de eerste maand.

פ

10:18 En onder de zonen van de priesters

werden er gevonden die vreemde vrouwen hadden gehuwd,

 

namelijk:

van de zonen van Yeshua,

de zoon van Yotzadak,

en zijn broeders,

Ma’aseiyah,

en Eli’ezer,

en Yariv,

en G’dalyah.

10:19 En zij gaven hun hand-

dat zij hun vrouwen zouden wegdoen;

en schuldig zijnde,

(offerden zij) een ram van de kudde voor hun schuld.

ס

10:20 En van de zonen van Immer:

Hanani en Z’vadyah.

ס

10:21 En van de zonen van Harim:

Ma’aseiyah,

en Eliyah,

en Sh’ma’yah,

en Yechi’el,

en ‘Uziyah.

10:22 En van de zonen van Pash’chur:

Elyo’einai,

Ma’aseiyah,

Yishma’el,

N’tan’el,

Yozavad,

en El’asah.

ס

10:23 En van de L’vi’im:

Yozavad,

en Shim’i,

en K’layah–dezelfde is K’lita–

P’tachyah,

Y’hudah,

en Eli’ezer.

ס

10:24 En van de zangers:

Elyashiv;

en van de poortwachters:

Shalum,

 

en Telem,

en Uri.

ס

10:25 En van Isra’el:

van de zonen van Par’osh:

Ramyah,

en Yizziyah,

en Malkiyah,

en Miyamin,

en El’azar,

en Malkiyah,

en B’nayah.

ס

10:26 En van de zonen van ‘Eilam:

Mattanyah,

Z’kharyah,

en Yechi’el, ‘

en Avdi,

en Yeremot,

en Eliyah.

ס

10:27 En van de zonen van Zatu:

Elyo’einai,

Elyashiv,

Mattanyah,

en Yeremot,

en Zavad,

en ‘Aziza.

ס

10:28 En van de zonen van B’vai:

Y’hochanan,

Hananyah,

Zabai,

‘Atlai.

ס

10:29 En van de zonen van Bani:

Meshulam,

Malukh,

en ‘Adayah,

Yashuv,

en Sh’al,

en Ramot.

 

ס

10:30 En van de zonen van Pachat-Mo’av: ‘

Adna,

en K’lal,

B’nayah,

Ma’aseiyah,

Mattanyah,

B’tzal’el,

en Binui,

en M’nasheh.

ס

10:31 En van de zonen van Harim:

Eli’ezer,

ishiyah,

Malkiyah,

Sh’ma’yah,

Shim’on;

10:32 Binyamin,

Malukh,

Sh’maryah.

ס

10:33 Van de zonen van Hashum:

Matnai,

Matatah,

Zavad,

Elifelet,

Yeremai,

M’nasheh,

Shim’i.

ס

10:34 Van de zonen van Bani:

Ma’adai,

‘Amram,

en U’el;

ס

10:35 B’nayah,

Bedyah,

K’luhu;

10:36 Vanyah,

M’remot,

Elyashiv;

10:37 Mattanyah,

 

Matnai,

Ya’asai;

10:38 en Bani,

en Binui,

Shim’i;

10:39 Shelemyah,

en Natan,

en ‘Adayah;

10:40 Makhnavdai,

Shashai,

Sharai;

10:41 ‘Azar’el,

en Shelemyah,

Sh’maryah;

10:42 Shalum,

Amaryah,

Yosef.

ס

10:43 van de zonen van N’vo:

Ye’i’el,

Mattityah,

Zavad,

Z’vina,

Yadai,

en Yo’el,

B’nayah.

10:44 Al deze hadden vreemde vrouwen genomen:

en sommigen van hen hadden vrouwen-

bij wie ze kinderen hadden.

ש

 

 

You cannot copy content of this page