Aramaic Tanakh.
Ketava d’Yob
Boek Job.
1:1-22
1:1 Er was een man in het land van Uz wiens naam Job was, en die man was onberispelijk, oprecht, vrezende Aloha, en wegdraaiende van kwaad.
1:2 Zeven zonen en drie dochters werden aan hem geboren.
1:3 Bovendien, zijn bezittingen waren; 7000 schapen, 3000 kamelen, 500 jukken van ossen, en zeer veel dienaars; en die man was de grootste van alle mannen van het Oosten.
1:4 Zijn zonen waren gewoon om te gaan en een feest te houden in het huis van elkeen op zijn dag, en zij zouden zenden en hun drie zusters nodigen om te eten en drinken met hen.
1:5 Wanneer de dagen van feesten hun cyclus hadden voltooid, Job zou zenden en hen zegenen, opstaande vroeg in de morgen en brandoffers offerende naar het aantal van hen allen; want Job zei,”Misschien hebben mijn zonen gezondigd en Aloha vervloekt in hun harten.” Zo deed Job voortdurend.
1:6 Nu, er was een dag en daarop kwamen de zonen van Aloha om zichzelf te presenteren voor Maryah, en ook satan kwam, te-midden-van hen.
1:7 Maryah zei tot satan,”Vanwaar komt gij?”Vervolgens, satan antwoordde Maryah en zei,”van het rondzwerven op de aarde en het rondwandelen op haar.”
1:8 Maryah zei tot satan,”Hebt gij acht geslagen op mijn dienaar Job? Want er is niet één zoals hij op de aarde, een onberispelijk en oprecht man, vrezende Aloha en wegdraaiende van kwaad.”
1:9 Vervolgens, satan antwoordde Maryah,”Vreest Job Aloha voor niets?
1:10 Hebt gij niet een heg omheen hem gemaakt en zijn huis en alles wat hij heeft, aan alle kanten? Gij hebt het werk van zijn handen gezegend, en zijn bezittingen zijn toegenomen in het land.
1:11 Maar strek uw hand nu uit en raak alles aan dat hij heeft; hij zal u zeker vervloeken in uw aangezicht.”
1:12 Vervolgens, Maryah zei tot satan,”Zie! alles wat hij heeft is in uw macht, alleen, strek uw hand niet uit over hem.” Dus, satan vertrok uit de tegenwoordigheid van Maryah.
1:13 Nu, op de dag wanneer zijn zonen en dochters aten en wijn dronken in hun oudste broer’s huis,
1:14 kwam een boodschapper tot Job en zei,”De ossen waren ploegende en de ezels graasden naast hen,
1:15 en de Sabeans vielen aan en namen ze mee. Zij doodden ook de dienaars met de rand van het zwaard, en ik alleen ben ontsnapt om het u te vertellen.”
1:16 Terwijl hij nog steeds aan het spreken was, kwam er ook een ander en zei,”Het vuur van Aloha viel vanuit de hemel en brandde de schapen en de dienaars op en verteerde hen, en ik alleen ben ontsnapt om het u te vertellen.”1:17 Terwijl hij nog steeds sprak, een ander kwam en zei,”De Chaldeans vormden drie bendes en maakte een aanval op de kamelen en namen hen mee en doodden de dienaars met de rand van het zwaard, en ik alleen ben ontsnapt om het u te vertellen.”
1:18 Terwijl hij nog steeds sprak, kwam er ook een ander en zei,”Uw zonen en uw dochters aten en dronken wijn in hun oudste broer’s huis,
1:19 en zie! een geweldige wind kwam uit de woestijn en sloeg de vier hoeken van het huis, en het viel op de jonge mensen en zij stierven, en ik alleen ben ontsnapt om het u te vertellen.”
1:20 Vervolgens, Job stond op, scheurde zijn kleed en schoor zijn hoofd, en hij viel op de grond en aanbad.
1:21 Hij zei,”Naakt kwam ik uit de moeder’s schoot, en naakt zal ik er terugkeren. Maryah gaf en Maryah heeft weggenomen. Gezegend is de naam van Maryah.”
1:22 Doorheen dit alles heeft Job niet gezondigd evenmin gaf hij Aloha de schuld.
2:1-13
2:1 En weer was er een dag waarop de zonen van Aloha kwamen om zichzelf te presenteren voor Maryah, en satan kwam ook, te-midden-van hen, om zichzelf te presenteren voor Maryah.
2:2 Maryah zei tot satan,”Waar zijt gij vandaan gekomen?” Vervolgens, satan antwoordde Maryah en zei,”Van het rondzwerven op de aarde en het rondwandelen op haar.”
2:3 Maryah zei tot satan,”Hebt gij acht geslagen op mijn dienaar Job? Want er is niet één zoals hij op de aarde, een onberispelijk en oprecht man, vrezende Aloha en wegdraaiende van kwaad.” En hij houd nog steeds zijn integriteit vast; alhoewel gij mij hebt opgehitst tegen hem, om hem ten gronde te richten zonder reden.”
2:4 Satan antwoordde en zei,”Huid om huid! ja, alles wat een man heeft zal hij geven voor zijn leven.
2:5 Echter, steek nu uw hand uit, en raak zijn bot en zijn vlees aan; hij zal u vervloeken in uw aangezicht.”
2:6 Dus, Maryah zei tot satan,”Zie! hij is in uw macht, alleen, spaar zijn leven.”
2:7 Vervolgens, satan ging uit van de tegenwoordigheid van Maryah en sloeg Job met pijnlijke zweren van de zool van zijn voet tot de kruin van zijn hoofd.
2:8 En hij nam een potscherf om zichzelf te schrapen terwijl hij te-midden-van de as zat.
2:9 Vervolgens, zijn vrouw zei tot hem,”Houd gij nog steeds vast aan uw integriteit ? Vervloek Aloha en sterf!”
2:10 Doch, hij zei tot haar,”Gij spreekt zoals één van de dwaze vrouwen spreekt. Zullen we immers het goede van Aloha accepteren en tegenspoed niet accepteren?” In dit alles, Job zondigde niet met zijn lippen.
2:11 Nu, wanneer Job’s drie vrienden hoorden van al deze tegenspoed die over hem was gekomen, zij kwamen elk van zijn eigen plaats, Eliphaz de Temanite, Bildad de Shuhite en Zophar de Naamathite; en zij maakten samen een afspraak om te komen om te sympathiseren met hem en om hem te troosten.
2:12 Wanneer zij hun ogen van op een afstandje ophieven en hem niet herkenden, verhieven zij hun stemmen en schreiden. En elkeen van hen scheurde zijn gewaad en zij gooiden stof over hun hoofden naar de hemel.
2:13 Daarna, zij zaten neer op de grond met hem gedurende zeven dagen en zeven nachten en niet één sprak een woord tot hem, want zij zagen dat zijn pijn zeer groot was.
3:1-26
3:1 Daarna, Job opende zijn mond en vervloekte de dag van zijn geboorte.
3:2 En job zei,
3:3 “Laat de dag ten ondergaan op welke ik was om geboren te worden, en de nacht die zei,’Een knaap is ontvangen.’
3:4 Moge die dag duisternis zijn; laat Aloha van-hier-boven voor hem geen zorg dragen, noch daarop licht schijnen.
3:5 Laat duisternis en zwarte somberheid hem opeisen; laat een wolk op hem neerstrijken; laat de zwartheid van de dag hem molesteren.
3:6 Wat betreft die nacht, laat de duisternis hem grijpen; laat hij zich niet verheugen onder de dagen van het jaar; laat hij niet komen in het getal van de maanden.
3:7 Zie! laat die nacht onvruchtbaar zijn; laat geen vreugdevolle gejuich hem ingaan.
3:8 Laat diegenen hem vervloeken die de dag vervloeken, die bereid zijn om die Leviathan te wekken.
3:9 Laat de sterren van zijn avondschemering worden verduisterd; laat hij wachten op licht maar er geen hebben, en laat hij de brekende dageraad niet zien;
3:10 Omdat hij de opening van mijn moeders schoot niet sloot, noch de moeiten van mijn ogen verborg.
3:11 Waarom stierf ik niet bij de geboorte, voort komende uit de schoot en de laatste adem uitgeblazen?
3:12 Waarom hebben de knieën mij ontvangen, en waarom de borsten, opdat ik zou zuigen?
3:13 Want ik zou nu hebben neergelegen en stil zijn geweest; ik zou dan hebben geslapen, ik zou in rust zijn geweest,
3:14 met koningen en adviseurs van de aarde, die bouwvallen herbouwen voor zichzelf;
3:15 of met prinsen die goud hadden, die hun huizen vullende waren met zilver.
3:16 Of als een miskraam die is verwijderd, zou ik niet worden, als zuigelingen die nooit het licht zagen.
3:17 Daar stoppen de goddelozen van woede, en daar zijn de vermoeiden in rust.
3:18 De gevangenen zijn op hun gemak, samen; ze horen de stem niet van de karwei-meester.
3:19 De kleine en de grote zijn daar, en de slaaf is vrij van zijn meester.
3:20 Waarom is licht gegeven aan hem die lijdt, en leven aan de bittere van ziel,
3:21 die verlangen naar de dood, maar er is geen, en ernaar graven meer dan naar verborgen schatten,
3:22 Wie zeer verheugen, en juichen wanneer zij het graf vinden?
3:23 Waarom is licht gegeven aan een man wiens weg is verborgen, en welke Aloha toegedekt heeft?
3:24 Want mijn gekerm komt voor het aanblik van mijn voedsel, en mijn geschreischel stort uit als water.
3:25 Want wat ik vrees komt op mij, en wat ik ducht overkomt mij.
3:26 Ik ben niet op mijn gemak, noch ben ik stil, en ik ben niet in rust, maar kwellingen komen.”
4:1-21
4:1 Vervolgens, Eliphaz de Temanite antwoordde,
4:2 “Indien één een woord aandurft met u, zult gij ongeduldig worden? Maar wie kan zich inhouden om te spreken?
4:3 Zie! Gij hebt velen aangespoord, en krachteloze handen hebt gij versterkt.
4:4 Uw woorden hebben de waggelende geholpen om te staan, en gij hebt krachteloze knieën versterkt.
4:5 Maar nu, het is tot u gekomen, en gij zijt ongeduldig; het raakt je, en gij zijt ontsteld.
4:6 Is uw ontzag voor Aloha niet uw vertrouwen, en is de integriteit van uw wegen niet uw hoop?
4:7 Onthoud nu, wie gaat ooit ten onder onschuldig zijnde? of waar zijn de oprechten vernietigd?
4:8 Volgens wat ik heb gezien, zij die ongerechtigheid ploegen en zij die moeite zaaien, oogsten het.
4:9 Door de adem van Aloha komen zij om, en door de explosie van zijn toorn komen zij tot een einde.
4:10 Het gebrul van de leeuw, en de stem van de woeste leeuw, en de tanden van de jonge leeuwen worden verbroken.
4:11 De leeuw komt om bij gebrek aan prooi, en de welpen van de leeuwin worden verstrooid.
4:12 Nu, een woord is tot mij gebracht, heimelijk, en mijn oor ontving een fluistering daarvan.
4:13 Te-midden van verontrustende gedachten van de visioenen van de nacht, wanneer de diepe slaap op mensen valt,
4:14 en schrik kwam over mij, en rillingen, en het deed al mijn botten schudden.
4:15 Daarna, een geest passeerde voorbij mijn aangezicht; het haar op mijn vlees ging overeind staan.
4:16 Het stond stil, maar ik kon zijn verschijning niet onderscheiden; een gestalte was voor mijn ogen; er was stilte, toen hoorde ik een stem:
4:17 ‘Kan de mensheid rechtvaardig zijn voor Aloha? Kan een mens rein zijn voor zijn Schepper?
4:18 Hij stelt zelfs geen vertrouwen in zijn dienaren; en tegen zijn engelen rekent hij fouten aan.
4:19 Hoeveel meer degenen die in huizen van leem wonen, wiens fundament in het stof is, die worden verpletterd voor de mot!
4:20 Tussen de morgen en de avond worden ze in stukken gebroken; onopgemerkt, komen zij voor eeuwig om.
4:21 Is hun tent-snoer niet opgetrokken binnen hen? Zij sterven, doch zonder wijsheid.’
5:1-27
5:1 ” Roep nu, is er iemand die u zal antwoordden? En tot welke van de heiligen zult gij wenden?
5:2 Want boosheid doodt de dwaze man, en jaloersheid doodt de eenvoudige.
5:3 Ik heb den dwazen wortel zien schieten, en ik vervloek zijn verblijf onmiddellijk.
5:4 Zijn zonen zijn verre van zekerheid, zij zijn zelfs onderdrukt in de poort, en er is geen verlosser.
5:5 Zijn oogst verslind de hongerige en brengt het naar een plaats van doornen, en de intrigant staat te popelen om hun rijkdom.
5:6 Want droefenis komt niet uit het stof, ook moeite spruit niet uit de grond,
5:7 Want de mens is geboren voor moeite, zoals vonken opwaarts vliegen.
5.8 Maar wat mij betreft, zou ik Aloha zoeken, en ik zou mijn zaak voor Aloha plaatsen.
5:9 Die grote en ondoorgrondelijke dingen doet, wonderen zonder tellen.
5:10 Hij geeft regen op de aarde en zend water op de velden,
5:11 Zodat hij op het hoge stelt hun die nederig zijn, en zij die rouwen worden opgeheven tot zekerheid.
5:12 Hij frustreert het samenzweren van de sluwe, zodat hun handen geen succes kunnen bereiken.
5:13 Hij vangt de wijzen door hun eigen geslepenheid, en het advies van de sluwe wordt vlug gedwarsboomd.
5:14 Overdag ontmoeten zij met de duisternis, en betasten op de middag zoals in de nacht.
5:15 Maar hij red van het zwaard van hun mond, en de arme uit de hand van de machtige.
5:16 Dus de hulpeloze heeft hoop, en de ongerechtigheid moet haar mond dichtdoen.
5:17 Zie! hoe gelukkig is de mens aan wie Aloha terechtwijst, dus veracht de discipline van de Almachtige niet.
5:18 Want hij brengt pijn toe, en geeft verlichting; hij kwetst, en ook helen zijn handen.
5:19 Uit zes kwellingen zal hij u verlossen, zelfs in de zevende zal het kwaad u niet aanraken.
5:20 In de hongersnood zal hij u verlossen van de dood; en in de oorlog, van de kracht van het zwaard.
5:21 Gij zult worden verborgen tegen de plaag van de tong, en gij zult niet bang zijn voor geweld wanneer het komt.
5:22 Gij zult lachen om geweld en hongersnood, en gij zult niet bang zijn van wilde beesten.
5:23 Want gij zult in verbond zijn met de stenen van het veld, en de beesten van het veld zullen in vrede zijn met u.
5:24 Gij zult weten dat uw tent veilig is, want gij zult uw woonplaats opzoeken en geen verlies vrezen.
5:25 Ook zult gij weten dat uw nakomelingen velen zullen zijn, en uw zaad als het gras van de aarde.
5:26 Gij zult naar het graf komen in volle kracht, zoals de opstapeling van graan in zijn seizoen.
5:27 Zie dit! Wij hebben het onderzocht, en zo is het. Hoor het, en weet voor jezelf.”
6:1-30
6:1 Daarna, Job antwoordde,
6:2 “Oh dat mijn verdriet werkelijk werd gewogen en in de weegschaal gelegd samen met mijn ellende!
6:3 Want dan zou het zwaarder zijn dan het zand van de zeeën; daarom zijn mijn woorden overhaast geweest.
6:4 Want de pijlen van de Almachtige zijn in mij, hun gif mijn geest drinkende; de verschrikkingen van Aloha geschaard tegen mij.
6:5 Balkt de verwilderde ezel over zijn gras, of loeit de os over zijn voeder?
6:6 Kan iets smakeloos zonder zout worden gegeten, of is er enige smaak in het wit van een ei?
6:7 Mijn ziel weigert hen aan te raken; ze zijn als walgelijk voedsel aan mij.
6:8 Oh dat mijn verzoek zou mogen komen te geschieden, en dat Aloha mijn verlangen zou verlenen!
6:9 K’wenste dat Aloha bereid was om mij te verpletteren, dat hij zijn hand zou lossen en mij afsneed!
6:10 Maar het is nog steeds mijn vertroosting, en ik verheug in royale pijn, dat ik de woorden van de Heilige Ene niet heb ontkend.
6:11 Wat is mijn kracht, dat ik moet wachten? En wat is mijn einde, dat ik moet verduren?
6:12 Is mijn kracht de kracht van stenen, of is mijn vlees brons?
6:13 Is het dat mijn hulp niet in mij is, en dat verlossing uit mij is gedreven?
6:14 Voor de wanhopige man moet er vriendelijkheid zijn van zijn vriend; zodat hij het ontzag van de Almachtige niet verlaat.
6:15 Mijn broeders hebben huichelachtig gehandeld zoals een wadi (rivierdal), gelijk de stroom van Wadi’s die verdwijnen,
6:16 welke drabbig zijn, vanwege het ijs, en waarin de sneeuw wegsmelt.
6:17 Wanneer ze waterloos worden, zijn ze stil, wanneer het heet is, verdwijnen ze van hun plaats.
6:18 De paden van hun loop kronkelen vooruit, zij gaan op tot in het niets en vergaan.
6:19 De karavanen van Tema zagen, de reizigers van Sheba hoopten op hen.
6:20 Ze waren teleurgesteld want zij hadden vertrouwd, ze kwamen daar en werden beschaamd.
6:21 Inderdaad, gij zijt mij nu zulk-een geworden, gij ziet een verschrikking en zijt bang.
6:22 Heb ik gezegd,’Geef mij iets,’ of, ‘Biedt mij een omkoopsom van uw vermogen,
6:23 of,’Verlos mij vanuit de hand van de tegenstander,’ of,’Bevrijd mij vanuit de hand van de tirannen?
6:24 Onderwijs mij, en ik zal stil zijn; en toon mij hoe ik heb gedwaald.
6:25 Hoe pijnlijk zijn eerlijke woorden! maar wat bewijst uw betoog?
6:26 Denkt u mijn woorden te berispen, wanneer de woorden van één in wanhoop aan de wind behoren?
6:27 U zou zelfs loten werpen naar de weeskinderen en gij ruilhandelt over uw vriend.
6:28 Nu, alsjeblieft, kijk naar mij, en zie of ik lieg in uw aangezicht.
6:29 Ziet nu af, laat er geen onrecht zijn; zelfs, ziet af, mijn gerechtigheid is nog daarin.
6:30 Is er onrechtvaardigheid op mijn tong? Kan mijn gehemelte geen ellendes onderscheiden?
7:1-21
7:1 Is een mens niet gedwongen om te arbeiden op aarde, en zijn zijn dagen niet gelijk de dagen van een gehuurde mens?
7:2 Als een slaaf die hijgt voor de schaduw, en als een gehuurde mens die gretig wacht op
zijn loon,
7:3 Zo ben ik maanden van ijdelheid toegewezen, en nachten van moeite’s zijn mij benoemd.
7:4 Wanneer ik neerlig zeg ik,” Wanneer zal ik opstaan?’ maar de nacht gaat voort, en ik ben voortdurend aan het woelen en draaien tot het ochtendgloren.
7:5 Mijn vlees is bekleed met wormen en een korst van vuil, mijn huid is verhard en ettert.
7:6 Mijn dagen zijn sneller dan een wevers schietspoel, en komen tot een einde zonder hoop.
7:7 Vergeet niet dat mijn leven maar adem is; mijn oog zal niet opnieuw goed zien.
7:8 Het oog van hem die mij nu ziet zal mij niet langer aanschouwen; uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn.
7:9 Wanneer een wolk verdwijnt, is ze weggegaan, dus hij die neergaat naar Sheol zal niet weder omhoog komen.
7:10 Hij zal niet weer terugkeren naar zijn huis, ook zal zijn plaats hem niet meer kennen.
7:11 Daarom zal ik mijn mond niet bedwingen; ik zal spreken in de benauwdheid van mijn geest, ik zal klagen in de bitterheid van mijn ziel.
7:12 Ben ik de zee, of het zeemonster, dat gij een bewaker over mij aanstelt?
7:13 Als ik zeg,’Mijn bed zal mij vertroosten, mijn bank zal mijn klacht verlichten,’
7:14 vervolgens maakt gij mij bang met dromen en verschrikt mij door visioenen;
7:15 zodat mijn ziel de verstikking zou verkiezen, de dood eerder dan mijn pijnen.
7:16 Ik gooi het weg; ik zal niet voor eeuwig leven. Laat me met rust, want mijn dagen zijn maar een adem.
7:17 Oh Aloha; wat is de mens dat u hem groter maakt, en dat u bezorgd zijt over hem,
7:18 dat u hem onderzoekt elke morgen en hem test elk moment?
7:19 Zult u nooit uw blik afwenden van mij, en mij ook niet alleen laten totdat ik mijn speeksel in-zwelg?
7:20 Heb ik gezondigd? Wat heb ik gedaan aan u, O Waker der mensen? Waarom hebt gij mij gezet als uw mikpunt, zo dat ik een last ben tot mijzelf?
7:21 Waarom dan vergeeft u mijn overtreding niet en neemt u mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik neerliggen in het stof; en u zult mij zoeken, maar ik zal niet zijn.”
8:1-22
8:1 Vervolgens, Bildad de Shuhite antwoordde,
8:2 “Hoe lang zult gij deze dingen zeggen, en de woorden van uw mond een machtige wind zijn?
8:3 Verdraait Aloha gerechtigheid? of verdraait de Almachtige wat goed is?
8:4 Indien uw zonen zondigden tegen hem, dan overhandigde hij hen aan de kracht van hun overtreding.
8:5 Indien gij Aloha zoeken zou en de compassie afsmeken van de Almachtige,
8:6 als je puur en oprecht bent, zeker, hij zou zichzelf nu doen ontwaken voor u, en uw rechtvaardige positie herstellen.
8:7 Hoewel uw begin te gering was, nochtans zal uw einde zeer vermeerderen.
8:8 Alsjeblieft, informeer over vorige generaties, en overweeg de door hun vaders uitgezochte dingen .
8:9 Want wij zijn slechts van gisteren en weten niets, daar onze dagen op aarde als een schaduw zijn.
8:10 Zullen zij u niet leren en u zeggen, en woorden voortbrengen uit hun gedachten?
8:11 Kan de papyrus opgroeien zonder een drasland? Kunnen de biezen groeien zonder water?
8:12 Terwijl het nog steeds groen en niet afgesneden is, toch verdort het voor alle andere planten.
8:13 Zo zijn de paden van allen die Aloha vergeten; en de hoop van de goddeloze zal vergaan,
8:14 wiens vertrouwen breekbaar is, en wiens hoop een web van spinnen is.
8:15 Hij vertrouwt op zijn huis, maar het staat niet; hij houd eraan vast, maar het blijft niet in stand.
8:16 Hij gedijt voor de zon, en zijn scheuten spreiden over zijn tuin uit.
8:17 Zijn wortels wikkelen rond een rots-stapel, hij grijpt een huis van stenen.
8:18 Als hij wordt verwijderd uit zijn plaats, dan zal het hem ontkennen, zeggende,’Ik heb u nooit gezien.’
8:19 Zie! dat is de vreugde van zijn weg; en vanuit het stof zullen andere ontspringen.
8:20 Zie! Aloha zal een man van integriteit niet verwerpen, evenmin zal hij de boosdoeners ondersteunen.
8:21 Doch, hij zal uw mond vullen met gelach en uw lippen met geschreeuw.
8:22 Diegenen die u haten zullen worden bekleed met schaamte, en de tent der goddelozen zal niet langer zijn.”
9:1-35
9:1 Vervolgens, Job antwoordde,
9:2 “In waarheid weet ik dat dit zo is; maar hoe kan een mens in het recht zijn voor Aloha?
9:3 Indien één met hem wenste te redetwisten, hij kon hem niet eens in duizend maal beantwoorden.
9:4 Wijs in hart en machtige in kracht, wie heeft hem getrotseerd zonder schade?
9:5 Het is Aloha die de bergen verplaatst, ze begrijpen niet hoe, wanneer hij hen omverwerpt in zijn toorn;
9:6 die de aarde van haar plaats uitschudt, en haar pijlers doet beven;
9:7 die de zon beveelt om niet te schitteren, en een zegel zet op de sterren;
9:8 die alleen de hemelen uitstrekt en de golven van de zee neer trappelt,
9:9 die de Beer maakte, Orion en de Pleiades, en de kamers van het zuiden;
9:10 die grote dingen doet, ondoorgrondelijke, en wonderlijke werken zonder tal.
9:11 Passeert hij langs mij, ik zou hem niet zien; beweegt hij langs mij, ik zou hem niet waarnemen.
9:12 Was hij wegrukkende, wie kon hem bedwingen? Wie kon tot hem zeggen,’Wat ben je aan het doen?’
9:13 Aloha zal zijn toorn niet terugdraaien; onder hem, de helpers van Rahab duikelen in elkaar .
9:14 Hoe dan kan ik hem antwoordden, en mijn woorden uitkiezen voor hem?
9:15 Want hoewel ik recht was, kon ik niet antwoordden; ik zou de genade van mijn rechter hebben afgesmeekt.
9:16 Indien ik riep en hij antwoordde mij, kon ik niet geloven dat hij luisterde naar mijn stem.
9:17 Want hij vermorzelt mij met een stormvloed en vermenigvuldigt mijn wonden zonder
oorzaak.
9:18 Hij zal mij niet toestaan om mijn adem te halen, maar verzadigd mij met bitterheid.
9:19 Indien het een kwestie is van macht, zie, hij is de sterke! En indien het een kwestie is van gerechtigheid, wie kan hem sommeren?
9:20 Hoewel ik rechtvaardig ben, zal mijn mond mij veroordelen; hoewel ik onschuldig ben, hij zal mij schuldig verklaren.
9:21 Ben ik onschuldig; ik neem geen notitie van mijzelf; ik veracht mijn leven.
9:22 Het is alles één; daarom zeg ik;’Hij vernietigt de onschuldige en de goddeloze.’
9:23 Als de plaag plotseling dood, bespot hij de vertwijfeling van de onschuldigen.
9:24 De aarde wordt gegeven in de hand van de goddelozen; hij bedekt de aangezichten van haar rechters. Indien hij het niet is, wie is het dan?
9:25 Nu, mijn dagen zijn sneller dan een hardloper; zij vluchten weg, ze zien geen goed.
9:26 Ze glijden door zoals de rietboten, zoals een adelaar die op zijn prooi aanvliegt.
9:27 Hoewel ik zeg,’Ik zal mijn klacht vergeten, ik zal mijn trieste aanschijn weglaten en blijmoedig zijn,’
9:28 ik ben bevreesd van al mijn pijnen, ik weet dag gij me niet zult vrijspreken.
9:29 Ik ben goddeloos verklaard, waarom moet ik dan in ijdelheid zwoegen?
9:30 Als ik mijzelf moet wassen met sneeuw en mijn handen reinigen met loog,
9:31 toch zou u mij in de put storten, en mijn eigen kleding zou mij verafschuwen.
9:32 Want hij is niet een mens zoals ik ben, dat ik hem zou kunnen antwoordden, zo wij samen tot het gerechtshof zouden kunnen gaan.
9:33 Er is geen kamprechter tussen ons, die zijn hand op ons beide zou kunnen leggen.
9:34 Laat hem zijn roede van mij verwijderen, en laat zijn verschrikking mij geen angst aanjagen.
9:35 Vervolgens, ik zou spreken en hem niet vrezen; maar ik ben niet zo gelijk, in mijzelf.”
10:1-22
10:1 “Ik haat mijn eigen leven; k’zal volledige ontluchting geven aan mijn klacht; ik zal spreken in de bitterheid van mijn ziel.
10:2 Ik zal zeggen tot Aloha,’Veroordeel mij niet; laat me weten waarom gij twist met mij.
10:3 Is het waarlijk recht voor u om te onderdrukken, om de arbeid van uw handen te verwerpen, en om gunstig te kijken op de beramingen van de goddelozen?
10:4 Hebt gij ogen van vlees? of ziet gij zoals een mens ziet?
10:5 Zijn uw dagen zoals de dagen van een sterveling, of uw jaren zoals s’mensenjaren,
10:6 dat gij moet onderzoeken naar mijn misdaad, en na mijn zonde speurt?
10:7 Volgens uw kennis ben ik inderdaad niet schuldig, toch is er geen verlossing van uw hand.
10:8 Uw handen vormden en maakten mij helemaal, en u zou mij vernietigen?
10:9 Gedenk nu, dat gij mij hebt gemaakt als leem; en u zou mij terug in stof veranderen?
10:10 Hebt gij mij niet uitgegoten als melk en mij doen stremmen als kaas;
10:11 mij bekleed met vel en vlees, en mij samengeknoopt met beenderen en zenuwen?
10:12 U hebt mij leven verleend en goedertierenheid: en uw bekommernis heeft mijn geest behouden.
10:13 Doch, deze dingen hebt gij verborgen in uw hart; ik weet dat dit binnenin u is:
10:14 Wanneer ik zondig, dan zou u notitie van mij nemen, en zou mij niet vrijspreken van
mijn misdaad.
10:15 Wanneer ik goddeloos ben, wee mij! En wanneer ik rechtvaardig ben, durf ik mijn hoofd niet op te heffen. Ik ben verzadigd met schande en doordrongen van mijn ellende.
10:16 Moet mijn hoofd worden opgetild, u zou mij opjagen als een leeuw; en opnieuw zou u uw kracht tegen mij tonen.
10:17 Gij vernieuwt uw getuigen tegen mij en vermeerdert uw boosheid tot mij; ellende na ellende is met mij.
10:18 Waarom dan hebt gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? K’wou dat ik was overleden en geen oog mij gezien had!
10:19 Ik had moeten zijn alsof ik niet geweest was, gedragen van de baarmoeder naar het graf.’
10:20 Zou hij mij mijn weinige dagen niet alleen laten? Terugtrekken van mij opdat ik een beetje goede moed moge hebben.
10:21 Voordat ik ga – en ik zal niet terugkeren- naar het land van duisternis en diepe schaduw,
10:22 het land van volslagen somberheid als de duisternis zelve, van diepe schaduw zonder ordening, en welke schijnt als de duisternis.”
11:1-20
11:1 Vervolgens, Zophar de Naamathite antwoordde,
11:2 “Zal een veelheid van woorden onbeantwoord gaan, en een spraakzaam man vrijgesproken worden?
11:3 Zal uw grootspraak mannen tot zwijgen brengen? En zult gij bespotten en niet één u berispen?
11:4 Want gij hebt gezegd,’Mijn leer is zuiver, en ik ben onschuldig in uw ogen.’
11:5 Maar, och, dat Aloha zou kunnen spreken, en zijn lippen openen tegen u,
11:6 en u de geheimen van wijsheid tonen! Want gezonde wijsheid heeft twee zijden. Weet dan dat Aloha een deel van uw ongerechtigheid vergeet.
11:7 Kunt gij de diepten van Aloha blootleggen? Kunt gij de grenzen van de Almachtige kenbaar maken?
11:8 Ze zijn hoog als de hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan Sheol, wat kunt gij weten?
11:9 haar afmetingen zijn langer dan de aarde en breder dan de zee.
11:10 Indien hij voorbijgaat of afsluit, of een vergadering oproept, wie kan hem in toom houden?
11:11 Want hij kent de bedrieglijke mensen, en hij ziet ongerechtigheid zonder onderzoeken?
11:12 Een malloot zal intelligent worden wanneer het veulen van een wilde ezel als een mens wordt geboren.
11:13 Indien ge uw hart recht zou regisseren en uw hand uitspreiden naar hem,
11:14 als ongerechtigheid in uw hand is, doe het verre weg, en laat goddeloosheid niet in uw tenten wonen;
11:15 vervolgens, immers, kon je uw aangezicht optillen zonder moreel gebrek, en je zou standvastig zijn en niet vrezen.
11:16 Want je zou uw moeite vergeten, als wateren die voorbij zijn gegaan, zou je het herinneren.
11:17 Uw leven zou helderder zijn dan de middag; duisternis zou als de morgenstond zijn.
11:18 Dan zou je vertrouwen, omdat er hoop is; en je zou rondkijken en veilig rusten.
11:19 Je zou neerliggen en niet één zou u storen, en velen zouden uw gunst smeken.
11:20 Maar de ogen van de goddelozen zullen falen, en er zal geen uitweg zijn voor hun; en hun verwachting is om hun laatste (einde of adem) uit te blazen.”
12:1-25
12:1 Daarna, Job reageerde,
12:2 “Terecht dan, zijt gij het volk, en met u zal de wijsheid sterven!
12:3 Maar ik heb intelligentie zo goed als u; ik ben niet inferieur aan u. En wie weet dergelijke dingen als deze niet?
12:4 Ik ben een klucht aan mijn vrienden, degene die roept tot Aloha en hij antwoordt hem; de rechtvaardige en onberispelijke mens is een klucht.
12:5 Hij die op zijn gemak is houd de ellende voor minachting, als bereid voor diegenen wiens voeten uitglijden.
12:6 De tenten van de verwoester’s hebben voorspoed, en zij die Aloha provoceren zijn veilig, aan wie Aloha in hun macht heeft gebracht.
12:7 Maar vraagt nu de beesten, en laat hen u onderwijzen; en de vogels van de hemelen, en laat hen het u onderrichten.
12:8 Of spreekt tot de aarde, en laat haar het u onderwijzen; en laat de vissen van de zee het aan u bekendmaken.
12:9 Wie onder al dezen weet niet dat de hand van Maryah dit heeft gedaan,
12:10 in wiens hand het leven is van elk levend ding (schepsel), en de adem van geheel de mensheid?
12:11 Beproefd het oor niet de woorden, gelijk het gehemelte de spijs proeft?
12:12 Wijsheid is in bejaarde mannen, en in de lange levensdagen is het verstand.
12:13 Bij hem is wijsheid en macht; aan hem behoort raad en verstand.
12:14 Zie! hij breekt af,en het kan niet worden herbouwd; hij sluit een mens op, en er kan geen vrijlating zijn.
12:15 Zie! hij bedwingt de wateren, en ze drogen op; en hij zend hen uit, en ze overstromen de aarde.
12:16 Met hem zijn kracht en gezonde wijsheid, de misleide en de misleider behoren aan hem toe.
12:17 Hij doet raadsheren barrevoets wandelen en maakt van rechters dwazen.
12:18 Hij maakt de band van koningen los en verbind hun lendenen met een gordel.
12:19 Hij doet priesters barrevoets wandelen en werpt de machtigen omver.
12:20 Hij ontneemt de betrouwbaren de spraak en neemt het onderscheidingsvermogen weg van de ouderlingen.
12:21 Hij giet verachting uit over de edelen en doet de riem van de sterke verslappen.
12:22 Hij openbaart mysteries uit de duisternis en brengt de diepe duisternis in het licht.
12:23 Hij maakt de volken groot, en verwoest hen vervolgens; hij vergroot de volken, en leid hen vervolgens weg.
12:24 Hij ontneemt het verstand van de leiders van het aardse volk, en doet hun dwalen in een ongebaande woestenij.
12:25 Zij tasten in het duister zonder licht, en hij doet hen wankelen gelijk een dronken man.”
13:1-28
13:1 “Zie! mijn oog heeft dit alles gezien, mijn oor heeft gehoord en het verstaan.
13:2 Wat jij weet dat weet ik ook; ik ben niet inferieur aan u.
13:3 Maar ik zou spreken met de Almachtige, en ik wens te argumenteren met Aloha.
13:4 Maar gij besmeurt met leugens; gij zijt allen waardeloze geneesheren.
13:5 Och, dat gij volkomen stilzwijgend zou zijn, en dat het uw wijsheid zou worden!
13:6 Alsjeblieft, hoor mijn argument en luister naar het getwist van mijn lippen.
13:7 Zal je spreken wat onrechtvaardig is voor Aloha, en spreken wat bedrieglijk is voor hem?
13:8 Zal je partijdigheid voor hem betonen? zal je betwisten voor Aloha?
13:9 Zal het goed zijn wanneer hij u onderzoekt? Of zal je hem misleiden zoals men een mens misleid?
13:10 Hij zal u zeker berispen als ge heimelijk partijdigheid betoont.
13:11 Zal zijn majesteit u niet verschrikken, en de vreze voor hem over u vallen?
13:12 Uw gedenkwaardige uitspraken zijn als spreuken van as, uw verweer is als verweer van leem.
13:13 Zijt stil voor mij aangezicht zodat ik kan spreken; en laat dan over mij komen wat er ook gebeurt.
13:14 Waarom moet ik mijn vlees in mijn tanden nemen en mijn leven in mijn handen leggen?
13:15 Alhoewel hij mij doodde, ik zal op hem hopen. Nochtans zal ik mijn wegen voor hem aanvoeren.
13:16 Dit zal ook mijn zaligheid zijn, want een goddeloos mens kan niet in zijn aanwezigheid komen.
13:17 Luistert aandachtig naar mijn redevoering, en laat mijn verklaring uw oren vullen.
13:18 Zie nu, ik heb mijn zaak voorbereid; ik weet dat ik gerechtvaardigd zal worden.
13:19 Wie zal twisten met mij? Want dan zou ik zwijgen en sterven.
13:20 Alleen, doe twee dingen niet aan mij, dan zal ik mij niet verbergen van uw aangezicht:
13:21 Neem uw hand van mij weg, en laat de angst voor u mij niet verschrikken.
13:22 Roep dan, en ik zal antwoordden; of laat mij spreken, en antwoord dan aan mij.
13:23 Hoeveel zijn mijn ongerechtigheden en zonden? Maak mijn rebellie en mijn zonde aan mij bekend.
13:24 Waarom verbergt gij uw aangezicht en beschouwt gij mij als uw vijand?
13:25 Zult gij een gedreven blad doen sidderen? Of zult gij het droge kaf najagen?
13:26 Want gij schrijft bittere dingen tegen mij en doet mij de ongerechtigheden van mijn jeugd beërven.
13:27 Gij zet mijn voeten in de stammen en let op al mijn paden; gij stelt een grens in voor de zolen van mijn voeten,
13:28 Terwijl ik achteruitga gelijk een verrot ding, zoals een kledingstuk dat motteneten is.”
14:1-22
14:1 “Mens, die is geboren van een vrouw, is kortlevend en vol van onrust.
14:2 Gelijk een bloem komt hij op en verdord. Hij vlucht ook gelijk een schaduw en blijft niet.
14:3 Gij opent ook uw ogen over hem en brengt hem in het gericht met uzelf.
14:4 Wie kan de reine maken uit de onreine? Niet één!
14:5 Sinds zijn dagen worden bepaald, het aantal van zijn maanden met u zijn; en gij zijn grenzen hebt ingesteld die hij dus niet kan overgaan.
14:6 Draai uw blik van hem weg dat hij moge rusten, totdat hij zijn dag vervult als een loonknecht.
14:7 Want er is hoop voor een boom, wanneer hij is neergeveld, dat hij opnieuw zal uitlopen, en zijn scheuten zullen niet ontbreken.
14:8 Hoewel, zijn wortels oud worden in de grond en zijn stronk sterft in de droge aarde,
14:9 op het spoor van water zal hij bloeien en takjes uitsteken als een plant.
14:10 Maar een mens sterft en ligt ter aarde geworpen. De mens blaast zijn laatste adem uit, en waar is hij?
14:11 Gelijk water die verdampt uit de zee, en een rivier die opdroogt en verdort,
14:12 zo ligt de mens neer en staat niet op. Totdat de hemelen niet langer zijn, zal hij niet ontwaken noch worden gewekt vanuit zijn slaap.
14:13 Och, dat gij mij verschuilen zou in Sheol, dat gij mij verstoppen zou totdat uw toorn naar u terugkeert, dat gij een grens voor mij zou stellen en mij herinneren!
14:14 Als een mens sterft, zal hij opnieuw leven? Al de dagen van mijn strijd zal ik afwachten totdat mijn verandering komt.
14:15 U zal roepen, en ik zal u antwoordden; u zal verlangen naar het werk van uw handen.
14:16 Want nu telt u mijn stappen, gij merkt mijn zonde niet op.
14:17 mijn overtreding is verzegeld in een buideltje, en gij omwikkelt mijn ongerechtigheid.
14:18 Maar de vallende berg brokkelt af, en de rots wordt verplaatst van zijn plaats;
14:19 Wateren slijten de stenen af, haar vloed wast het stof van de aarde weg; zo vernietigd u s’mens hoop.
14:20 Voor altijd overweldigt u hem en hij gaat heen; u verandert zijn uiterlijk en stuurt hem weg.
14:21 Zijn zonen behalen eer, maar hij weet het niet: of zij worden onbetekenend, maar hij bemerkt het niet.
14:22 Maar zijn lichaam pijnigt hem, en hij rouwt slechts voor hemzelf.”
15:1-35
15:1 Vervolgens, Eliphaz de Temanite reageerde,
15:2 “Moet een wijs man antwoordden met opgeblazen wetenschap en zichzelf vullen met de Oost-wind?
15:3 Moet hij debatteren met nutteloos gepraat, of met woorden die niet winstgevend zijn?
15:4 Immers, gij schaft ontzag af en staat meditatie voor Aloha in de weg .
15:5 Want uw mond leert uw misdaad en gij verkiest de taal van de arglistige.
15:6 Uw eigen mond verdoemt u, en niet ik; en uw eigen lippen getuigen tegen u.
15:7 Waart gij de eerste mens die geboren werd, of waart gij voor de heuvels voortgebracht?
15:8 Je hoort de geheime raad van Aloha, en beperkt de wijsheid tot uzelf?
15:9 Wat weet gij wat wij niet weten? Wat verstaat gij, wat wij niet verstaan?
15:10 Zowel de grijsharige en de stokoude zijn onder ons, ouder dan uw vader
15:11 Zijn de vertroostingen van Aloha te klein voor u, zelfs het vriendelijk met u gesproken woord?
15:12 Waarom brengt uw hart u weg? en waarom knipperen uw ogen?
15:13 Dat gij uw geest tegen Aloha moet keren en dergelijke woorden toestaat om uit te gaan van uw mond?
15:14 Wat is de mens, dat hij puur moet zijn, of hij die geboren is uit een vrouw, dat hij rechtvaardig moet zijn?
15:15 Zie, hij stelt geen vertrouwen in zijn heiligen, en de hemelen zijn niet puur in zijn ogen;
15:16 Hoeveel te min is degene die verfoeilijk en bedorven is, de mens, die ongerechtigheid indrinkt gelijk water!
15:17 Ik zal u onderrichten, luister naar mij; en wat ik heb gezien zal ik ook verklaren;
15:18 wat wijze mannen hebben verteld, en niet hebben verzwegen voor hun vaders,
15:19 aan wie alleen het land werd gegeven, en geen vreemdeling passeerde te-midden-van hun.
15:20 De boze mens spartelt al zijn dagen in pijn, en voor de meedogenloze worden de jaren genummerd bewaard.
15:21 Geluiden van verschrikking zijn in zijn oren; terwijl de vernieler in vrede over hem komt.
15:22 Hij gelooft dat hij niet zal terugkeren vanuit de duisternis, en dat hij bestemd is voor het zwaard.
15:23 Hij dwaalt in’t rond voor voedsel, zeggende, ‘Waar is het?’ Hij weet dat een dag van duisternis komende is.
15:24 Angst en beklemming verschrikken hem, zij overweldigen hem als een koning, klaar voor de aanval,
15:25 omdat hij zijn hand heeft uitgestrekt tegen Aloha en zichzelf arrogant gedraagt tegen de Almachtige.
15:26 Hij rent hals over kop naar hem met zijn gigantisch schild.
15:27 Want hij heeft zijn gezicht bedekt met zijn vet en maakte zijn dijen zwaar met vlees.
15:28 Hij heeft geleefd in verlaten steden, in huizen waarin niet één zou bewonen, die bestemd zijn om ruïnes te worden.
15:29 Hij zal niet rijk worden, noch zal zijn vermogen in stand blijven; en zijn graan zal niet neerbuigen tot op de grond.
15:30 Hij zal niet ontsnappen aan de duisternis; de vlam zal zijn scheuten verdorren, en door de adem van zijn mond zal hij er-vandoor-gaan.
15:31 Laat hem niet vertrouwen in leegheid, zichzelf bedriegende; want leegheid zal zijn beloning zijn.
15:32 Het zal worden vervuld voor zijn tijd, en zijn palm-tak zal niet groenig worden.
15:32 Hij zal zijn onrijpe druif laten afvallen zoals de wijnstok, en zal zijn bloesem afwerpen zoals de olijfboom.
15:34 Want het gezelschap van de goddelozen is onvruchtbaar, en vuur verteert de tenten van de corrupte.
15:35 Ze bedenken onheil en brengen ongerechtigheid voort, en hun geest bereidt bedriegerij.”
16:1-22
16:1 Vervolgens, Job antwoordde,
16:2 “Ik heb veel van dergelijke dingen gehoord; meelijwekkende vertroosters zijn jullie allen.
16:3 Is er geen limiet aan winderige woorden? of wat kwelt u dat gij antwoordt?
16:4 Ik kon ook spreken gelijk u, indien ik in uw plaats was. Ik kon woorden componeren tegen u en mijn hoofd schudden naar u.
16:5 Ik kon u ook versterken met mijn mond, en de troost van mijn lippen kon uw pijn verminderen.
16:6 Indien ik spreek, wordt mijn pijn niet verminderd, en indien ik ophoud, hoeveel heeft mij verlaten?
16:7 Maar nu, hij heeft mij uitgeput; gij hebt gans mijn gezelschap verwoesting opgelegd.
16:8 Gij hebt mij verschrompeld, het is een getuige geworden; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij legt getuigenis af voor mijn aangezicht.
16:9 Zijn toorn heeft mij verscheurd en mij opgejaagd, hij heeft geknarst naar mij met zijn tanden; mijn tegenstander kijkt woest naar mij.
16:10 Ze hebben naar mij gegaapt met hun mond, ze hebben mij op de wang geslagen met minachting; ze hebben zichzelf tegen mij verzameld.
16:11 Aloha overhandigt mij aan woestaards en werpt mij in de handen van de goddelozen.
16:12 Ik was op mijn gemak, maar hij verbrijzeld mij, en hij heeft mij bij de nek gegrepen en schudde mij aan stukken; hij heeft mij ook ingesteld als zijn doelwit.
16:13 Zijn pijlen omringen mij. Zonder genade splijt hij mijn nieren open; hij giet mijn gal uit op de grond.
16:14 Hij doorbreekt mij met breuk na breuk; hij loopt tegen mij op als een krijgsman.
16:15 Ik naaide rouwgewaad over mijn vel en stak mijn hoorn in het stof.
16:16 Mijn aangezicht is doorspoeld van tranen, en diepe duisternis is over mijn oogleden,
16:17 Alhoewel, er is geen geweld in mijn handen, en mijn gebed is puur.
16:18 O aarde, bedek mijn bloed niet, en laat er geen rustplaats zijn voor mijn geschreeuw.
16:19 Zelfs nu, zie! is mijn getuige in de hemel, en mijn advocaat is in de hoogte.
16:20 Mijn vrienden zijn mijn bespotters; mijn oog druppelt tot Aloha.
16:21 O dat een mens vermocht te pleiten met Aloha gelijk een mens met zijn naaste!
16:22 Want wanneer een weinig jaren voorbij zijn, zal ik het pad zonder terugweg gaan.”
17:1-16
17:1 Mijn geest is gebroken, mijn dagen zijn uitgedoofd, het graf is voor mij klaar.
17:2 Spotters zijn toch met mij, en mijn oog staart hun terging aan.
17:3 Leg af, nu, een belofte voor mij met u zelf; wie is er die mijn borgstaander wil zijn?
17:4 Want gij hebt hun hart van verstand bewaard, daarom zult gij hen niet verhogen.
17:5 Hij die informeert tegen vrienden voor een deel van de buit, de ogen van zijn kinderen zullen ook smachten.
17:6 Maar hij heeft me een synoniem gemaakt van het volk, en ik ben één naar wie mannen
spugen.
17:7 Mijn oog is ook verduisterd geworden vanwege smart, en al mijn ledematen zijn als een schaduw.
17:8 De oprechten zullen bij deze ontzet zijn, en de onschuldige zal zichzelf ophitsen tegen de goddeloze.
17:9 Niettemin, de rechtvaardige zal aan zijn weg vasthouden, en hij die schone handen heeft zal sterker en sterker worden.
17:10 Maar komt nu terug gij allen, want ik vind geen wijs mens onder u.
17:11 Mijn dagen zijn voorbij, mijn voornemens zijn uit elkaar getrokken, zelfs de begeerten van mijn hart.
17:12 Zij maken de nacht tot de dag, zeggende,’ Het licht is nabij,’ in de aanwezigheid van de duisternis.
17:13 Als ik naar Sheol kijk als mijn huis, maak ik mijn bed op in de duisternis;
17:14 als ik roep tot de diepte,’Gij zijt mijn vader’; en tot de wurm,’ Mijn moeder en mijn zuster’;
17:15 waar is nu mijn verwachting? En wie aanschouwt mijn verwachting?
17:16 Zal zij afdalen met mij naar Sheol? Zullen we samen afdalen tot in het stof?”
18:1-21
18:1 Vervolgens, Bildad de Shuhite antwoordde,
18:2 “Hoelang zult gij jagen naar woorden? Toon begrip en dan kunnen we praten.
18:3 Waarom worden wij als beesten aanzien, als stom in uw ogen?
18:4 O gij die uzelf verscheurd in uw toorn, moet om uwentwil de aarde verlaten worden, of moet de rots van zijn plek worden verplaatst?
18:5 Inderdaad, het licht van de goddeloze gaat uit, en de vlam van zijn vuur geeft geen licht.
18:6 Het licht in zijn tent is verduisterd, en zijn lamp dooft uit boven hem.
18:7 Zijn krachtige schrede wordt verkort, en zijn eigen gekonkel haalt hem neder.
18:8 Want hij is in het net geworpen met zijn eigen voeten, en hij stapt op weefbanden.
18:9 Een strik grijpt hem bij de hiel, en een val klapt over hem dicht.
18:10 Een strop in de grond is voor hem verborgen, en een valstrik op het pad voor hem.
18:11 Verschrikkingen rondom beangstigen hem, en plunderen hem bij elke stap.
18:12 Zijn kracht is uitgehongerd, en ellende is bereid aan zijn zijde.
18:13 Zijn huid is door ziekte verteerd, de eerstgeborene des doods verteerd zijn ledematen.
18:14 Hij is verscheurd uit de bescherming van zijn tent, en ze laten hem marcheren voor de koning der verschrikkingen.
18:15 Er woont in zijn tent helemaal niets van het zijne; zwavel is over zijn woning verstrooid.
18:16 Zijn wortels worden vanonder droog, en zijn tak word vanboven afgehakt.
18:17 Herinneringen aan hem vergaan van de aarde, en buitenshuis heeft hij geen naam.
18:18 Hij word van het licht tot in de duisternis gedreven, en verjaagd uit de bewoonde wereld.
18:19 Hij heeft geen nakomeling of nageslacht onder zijn volk, noch enig overlevende waar hij vertoefd.
18:20 Die in het westen zijn geschokt over zijn lot, en die in het oosten zijn gegrepen door verschrikking.
18:21 Zeker! zo zijn de woningen van de goddelozen, en dit is de plek van hem die Aloha niet
kent.”
19:1-29
19:1 Vervolgens, Job reageerde,
19:2 “Hoelang wilt gij mij kwellen en mij verpletteren met woorden?
19:3 Tien maal hebt gij mij beledigd; zijt gij niet beschaamd om mij onrecht aan te doen.
19:4 Zelfs als ik werkelijk heb gedwaald, mijn dwaling overnacht bij mij.
19:5 indien gij inderdaad roemt tegen mij en mijn schande aan mij bewijst,
19:6 weet dan dat Aloha mij heeft geschaad en zijn net om mij heen heeft gesloten.
19:7 Zie!, ik roep, ‘Geweld’ maar ik krijg geen antwoord; ik schreeuw om hulp, maar er is geen gerechtigheid.
19:8 Hij heeft mijn weg hoog ommuurd zodat ik niet kan passeren, en hij heeft over mijn paden duisternis gelegd.
19:9 Hij heeft mijn eer van mij afgestroopt en verwijderde de kroon van mijn hoofd.
19:10 Hij breekt mij af aan alle kanten, en ik ben weggegaan; en hij heeft mijn verwachting ontworteld als een boom.
19:11 Hij heeft ook zijn boosheid doen ontvlammen tegen mij en mij beschouwd als zijn vijand.
19:12 Zijn troepen komen samen, en bouwen hun weg op tegen mij en kamperen rond mijn tent.
19:13 Hij heeft mijn broers verre van mij verwijderd, en mijn kennissen zijn compleet van mij vervreemd.
19:14 Mijn familieleden hebben gefaald, en mijn vertrouwelijke vrienden hebben mij vergeten.
19:15 Degenen die in mijn huis wonen en mijn dienstmeiden, beschouwen mij als een onbekende. Ik ben een vreemdeling in hun ogen.
19:16 Ik roep naar mijn dienstknecht, maar hij antwoord niet; ik moet hem smeken met mijn mond.
19:17 Mijn adem is weerzinwekkend voor mijn vrouw, en ik ben walgelijk voor mijn eigen broers.
19:18 Zelfs jonge kinderen minachten mij; ik sta op en zij spreken mij tegen.
19:19 Al mijn metgezellen gruwen van mij, en degenen die ik liefheb hebben zich tegen mij gekeerd.
19:20 Mijn bot kleeft aan mijn huid en mijn vlees, en ik ben alleen ontkomen met de huid van mijn tanden.
19:21 Medelijden met mij, medelijden met mij, O gij mijn vrienden, want de hand van Aloha heeft mij geslagen.
19:22 Waarom vervolgt gij mij zoals Aloha doet, en word niet voldaan van mijn vlees ?
19:23 Oh dat mijn woorden geschreven waren! Oh dat zij in een boek opgeschreven waren!
19:24 Dat zij met een griffel van ijzer en lood werden gegraveerd in de rots voor eeuwig!
19:25 Wat mij betreft, ik weet dat mijn verlosser leeft, en op het einde zal hij zijn positie innemen op de aarde.
19:26 Zelfs nadat mijn huid vernietigd is, toch zal ik uit mijn vlees Aloha zien;
19:27 dewelke ik, ikzelf zal aanschouwen, en dewelke mijn ogen zullen zien en geen andere.
Mijn hart bezwijmt in mij!
19:28 Zo gij zegt,’ Hoe zullen we hem vervolgen?’ En’ Welk voorwendsel kunnen we vinden voor een zaak tegen hem?’
19:29 Wees dan bevreesd van het zwaard voor uzelf, want toorn brengt de straf van het zwaard, opdat gij moge weten dat er oordeel is.”
20:1-29
20:1 Vervolgens, Zophar de Naamathite antwoordde,
20:2 “Daarom doen mijn verontrustende gedachten mij reageren, zelfs vanwege mijn innerlijke onrust.
20:3 Ik heb geluisterd naar de berisping die mij beledigde, en de geest van mijn begrip doet mij antwoorden.
20:4 Weet gij dit; van vanouds, vanaf de vestiging van de mens op aarde,
20:5 dat de triomf van de goddeloze opeens is, en de vreugde van de goddeloze kortstondig?
20:6 Hoewel zijn verhevenheid het uitspansel bereikt, en zijn hoofd de wolken aanraakt,
20:7 hij vergaat voor eeuwig net als zijn vuilnis; degenen die hem hebben gezien zullen zeggen,’Waar is hij?’
20:8 Hij vliegt weg als een droom, en zij kunnen hem niet vinden; zelfs als een gezicht van de nacht word hij weggejaagd.
20:9 Het oog dat hem zag ziet hem niet langer, en zijn plaats aanschouwt hem niet langer.
20:10 Zijn zonen begunstigen de armen, en zijn handen geven zijn rijkdom terug.
20:11 Zijn botten zijn vol van zijn jeugdige kracht, maar het ligt met hem neer in het stof.
20:12 Hoewel het kwaad zoet is in zijn mond en hij verbergt het onder zijn tong,
20:13 hoewel hij het begeert en niet wil laten gaan, maar het in zijn mond vasthoud,
20:14 doch, zijn voedsel in zijn maag wordt in hem verandert tot venijn van cobras.
20:15 Hij slikt rijkelijk in, maar zal het uitbraken; Aloha zal het uit zijn buik verdrijven.
20:16 Hij zuigt het gif van cobras; de adderentong dood hem.
20:17 Hij ziet niet naar de rivieren, de beken stromen van honing en wrongel.
20:18 Hij geeft terug van wat hij heeft verkregen en kan het niet inslikken; naargelang de rijkdom van zijn handelen, kan hij zelfs van hun niet genieten.
20:19 Want hij heeft onderdrukt en de armen verlaten; hij heeft een huis in bezit genomen dat hij niet heeft gebouwd.
20:20 Omdat hij geen rust in hem kent, behoud hij niet één ding van wat hij wenst.
20:21 Er blijft voor hem niets over om te verslinden, daarom blijft zijn welvaart niet duren.
20:22 In de volheid van zijn overvloed zal hij krap worden; de hand van iedereen die lijdt zal tegenover hem komen.
20:23 Wanneer hij zijn buik vult, zal Aloha zijn hevige toorn over hem zenden en zal dat over hem heen doen neer-regenen terwijl hij etende is.
20:24 Hij kan vluchten van het wapen van ijzer, maar de bronzen boog zal hem doorboren.
20:25 Het wordt terug getrokken en komt van zijn rug uit, zelfs de glinsterende punt uit zijn gal. Verschrikkingen komen over hem,
20:26 Complete duisternis word in bewaring gehouden vanwege zijn schatten, en niet aangewakkerd vuur zal hem verslinden; het zal de overlevende in zijn tent verteren.
20:27 De hemelen zullen zijn ongerechtigheid onthullen, en de aarde zal tegen hem opstaan.
20:28 De vermeerdering van zijn huis zal weggaan; zijn bezittingen zullen wegvloeien op de dag van zijn boosheid.
20:29 Dit is de goddeloze mens zijn deel van Aloha; zelfs de erfenis aan hem bepaalt door Aloha.”
21:1-34
21:1 Vervolgens, Job antwoordde,
21:2 “Luister aandachtig naar mijn toespraak, en laat dit uw weg zijn van troost.
21:3 Heb geduld met mij zodat ik kan spreken; vervolgens, nadat ik heb gesproken, kunt ge spotten.
21:4 Wat mij betreft, is mijn klacht tot de mens? En waarom moet ik niet ongeduldig zijn?
21:5 Kijk naar mij, en sta versteld, en leg uw hand over uw mond.
21:6 Zelfs wanneer ik gedenk, ben ik verstoord, en gruwel neemt bezit van mijn vlees.
21:7 Waarom leven de goddelozen nog, vervolgen verder, worden ook zeer machtig?
21:8 Hun nazaten zijn gevestigd met hen voor hun aangezicht, en hun nakomelingen voor hun ogen,
21:9 hun huizen zijn veilig uit vreze, en de roede van Aloha is niet op hen.
21:10 Zijn stier paart zonder mislukken; zijn koe kalft en breekt niet af.
21:11 Ze zenden hun kleintjes uit als een kudde, en hun kinderen huppelen rond.
21:12 Zij zingen bij de tamboerijn en harp en verheugen zich bij het geluid van de fluit.
21:13 Ze besteden hun dagen in welvaart, en plotseling dalen ze af naar Sheol.
21:14 Zij zeggen tot Aloha,’Wijk van ons! we verlangen zelfs de kennis van uw wegen niet.
21:15 Wie is de Almachtige, dat we hem moeten dienen, en wat zouden we winnen als we hem smeken?’
21:16 Zie! hun welvaart is niet in hun hand; de raad van de goddelozen is verre van mij.
21:17 Hoe vaak wordt de lamp van de goddelozen uitgedoofd, of valt hun onheil over hen? Verdeeld Aloha hun in zijn toorn verwoesting?
21:18 Zijn zij gelijk stro voor de wind, en gelijk kaf die de storm meesleept?
21:19 Gij zegt,’Aloha slaat een man’s ongerechtigheden op voor zijn zonen.’ Laat Aloha hem vergoeden zodat hij het moge weten.
21:20 Laat zijn eigen ogen zijn verval zien, en laat hem drinken van de verbolgenheid van de Almachtige.
21:21 Want wat bekommerd hij zich om zijn huishouden, na hem, wanneer het aantal van zijn maanden gesnoeid wordt?
21:22 Kan iemand Aloha kennis onderwijzen, naar welke hij de hogen beoordeelt?
21:23 Iemand sterft in zijn volle sterkte, geheel in de rust zijnde en tevreden;
21:24 zijn zijden zijn vol geworden met vet, en het merg van zijn beenderen is vochtig,
21:25 terwijl een ander met een bittere ziel sterft, en nooit zelfs iets goeds proefde.
21:26 Samen liggen ze neer in het stof, en wormen bedekken hun.
21:27 Zie! Ik weet uw gedachten, en de plannen door welke gij mij onrecht wilt aandoen.
21:28 Want gij zegt,’ Waar is het huis van de edelman, en waar is de tent, de woonplaats van de goddelozen?’
21:29 Hebt gij de zwervende mannen niet gevraagd, en herken je hun getuigenis niet?
21:30 Want de goddeloze is voorbehouden tot de dag van onheil; zij zullen worden voort geleid op de dag van woede.
21:31 Wie zal hem met zijn daden confronteren, en wie zal hem vergoeden voor wat hij heeft gedaan?
21:32 Terwijl hij naar het graf wordt gedragen, zullen mannen over zijn graftombe waken.
21:33 De aardkluiten van de vallei zullen hem geleidelijk bedekken; bovendien, alle mensen zullen hem navolgen, terwijl ontelbare hem voorgaan.
21:34 Hoe dan zult gij mij tevergeefs troosten, want uw antwoordden blijven vol van onwaarheid?”
22:1-30
22:1 Vervolgens, Eliphaz de Temanite reageerde,
22:2 “Kan een krachtig man van nut zijn aan Aloha, of een verstandig man nuttig zijn aan zichzelf?
22:3 Is er enig welbehagen aan de Almachtige als je rechtvaardig bent, of gewin, als je uw paden perfect maakt?
22:4 Is het vanwege uw ontzag dat hij u terechtwijst, dat hij tegen u in oordeel treedt?
22:5 Is uw goddeloosheid niet groot, en uw ongerechtigheden zonder einde?
22:6 Want gij hebt van uw broeders panden afgenomen , zonder oorzaak, en hebt weerloze mannen uitgekleed.
22:7 Aan de vermoeide hebt gij geen water gegeven om te drinken, en de hongerige hebt gij brood geweigerd.
22:8 Maar aan de machtige man behoort de aarde, en de eerbare man woont daarin.
22:9 Gij hebt weduwen leeg weggezonden, en de kracht van de wezen is verpletterd geweest.
22:10 Daarom omringen u strikken, en angst verschrikt u plotseling,
22:11 of duisternis, zodat gij niet kunt zien, en een overvloed van water bedekt u.
22:12 Is niet Aloha in de hoogten der hemel? Kijk eveneens naar de ver afgelegen sterren, hoe hoog zij zijn!
22:13 Gij zegt,’Wat weet Aloha? Kan hij oordelen door de dichte duisternis?
22:14 Wolken zijn voor hem een schuilplaats, zodat hij niet zien kan; en hij wandelt op het gewelf der hemel.’
22:15 Zult gij op het oude pad blijven die goddeloze mensen hebben betreden,
22:16 die werden weggegrist voor hun tijd, wiens grondslagen zijn weggewassen door een rivier?
22:17 Zij zeiden tot Aloha,’Wijk van ons!’ en ‘Wat kan de Almachtige aan hen doen?’
22:18 Toch vulde hij hun huizen met goede dingen; maar de raad van de goddelozen is verre van mij.
22:19 De rechtvaardigen zien en zijn blij, en de onschuldige bespotte hun,
22:20 zeggende,’Waarlijk onze tegenstanders zijn afgesneden, en het vuur heeft hun overvloed verteerd.
22:21 Zwicht nu en zijt in vrede met hem; daardoor zal het goede tot u komen.
22:22 Alsjeblieft, ontvangt instructie uit zijn mond en vestigt zijn woorden in uw hart.
22:23 Als ge terugkeert naar de Almachtige, zult ge worden hersteld; indien gij ongerechtigheid verre van uw tent verwijderd,
22:24 En plaats uw goud in het stof, en het goud van Ophir onder de stenen van de beken,
22:25 Dan zal de Almachtige uw goud en voorkeur zilver tot u zijn.
22:26 Want dan zult gij u verheugen in de Almachtige en uw aangezicht opheffen naar Aloha.
22:27 Gij zult bidden tot hem, en hij zal u horen; en gij zult uw geloften betalen.
22:28 Gij zult ook een ding besluiten, en het zal voor u worden vastgesteld; en licht zal schijnen op uw wegen.
22:29 Wanneer gij wordt neergeworpen, zult ge spreken met vertrouwen, en de bescheiden persoon zal hij redden.
22:30 Hij zal één bevrijden die niet onschuldig is, en hij zal worden bevrijd door de reinheid van uw handen.”
23:1-17
23:1 Vervolgens, Job reageerde,
23:2 “Zelfs vandaag is mijn klacht rebellie; zijn hand is zwaar ondanks mijn kreunen.
23:3 Oh dat ik wist waar ik hem zou kunnen vinden, zodat ik tot zijn stoel zou kunnen komen!
23:4 Ik zou mij zaak voor hem voorleggen en mijn mond vullen met argumenten.
23:5 Ik zou de woorden vernemen welke hij zou antwoordden, en waarnemen wat hij tot mij zeggen zou.
23:6 Zou hij met mij betwisten door de grootheid van zijn kracht? Neen, hij zou zeker aandacht aan mij besteden.
23:7 Daar de oprechte met hem zou redeneren; en ik zou worden bevrijd voor altijd van mijn rechter.
32:8 Zie! ik ga vooruit maar hij is daar niet, en achteruit, maar ik kan hem niet bemerken;
23:9 Wanneer hij werkt aan de linkerkant, kan ik hem niet aanschouwen; hij verandert naar rechts, ik kan hem niet zien.
23:10 Maar hij kent de weg die ik neem; wanneer hij mij heeft beproefd, zal ik tevoorschijn komen als goud.
23:11 Mijn voet heeft vastgehouden aan zijn pad; ik heb zijn weg gehouden en ben niet afgeweken.
23:12 Ik ben niet afgeweken van het gebod van zijn lippen; ik heb de woorden van zijn mond meer gekoesterd dan mijn noodzakelijk voedsel.
23:13 Maar hij is uniek en wie kan hem veranderen? En wat zijn ziel verlangt, dat doet hij.
23:14 Want hij volbrengt wat is bestemd voor mij, en vele dergelijke besluiten zijn met hem.
23:15 Daarom, zou ik worden ontzet in zijn tegenwoordigheid, wanneer ik het overweeg, ben ik bevreesd van hem.
23:16 Het is Aloha die mijn hart week gemaakt heeft en de Almachtige die mij ontzet heeft,
23:17 Maar ik ben het zwijgen niet opgelegd door de duisternis, noch diepe somberheid welke mij bedekte.”
24:1-25
24:1 “Waarom zijn tijden niet opgeborgen door de Almachtige, en waarom zien diegenen die hem kennen zijn dagen niet?
24:2 Sommige verwijderen de landpalen; ze grijpen en verslinden kuddes.
24:3 Ze drijven de ezels van de wezen weg; zij nemen de os van de weduwe als een gelofte.
24:4 Ze duwen de behoeftigen van de weg opzij; de behoeftigen van het land verbergen zich, al-te-samen.
24:5 Zie! Als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit voedsel zoekende in hun bedrijvigheid, als brood voor hun kinderen in de woestijn.
24:6 Ze oogsten hun voeder in het veld en de wijngaard van de goddelozen lezen zij af.
24:7 Ze brengen de nacht naakt door, zonder kleding, en hebben geen bedekking tegen de koude.
24:8 Ze worden nat van de berg-regens en omhelzen de rots bij gebrek aan een schuilplaats.
24:9 Anderen rukken de wees van de borst, en tegen de armen nemen ze een onderpand.
24:10 Ze doen de armen zowat naakt weggaan zonder kleding, en ze nemen de schoven van de hongerigen weg.
24:11 Binnen de muren produceren zij olie; ze treden wijnpersen maar dorsten.
24:12 Uit de stad kreunen mannen, en de zielen van de gewonden schreeuwen het uit; Aloha echter besteedt geen aandacht aan dwaasheid.
24:13 Anderen zijn met degenen die rebelleren tegen het licht; ze willen zijn wegen niet kennen noch blijven op zijn paden.
24:14 De moordenaar staat op bij dageraad; hij dood de armen en de behoeftigen, en s’nachts is hij als een dief.
24:15 Het oog van de overspelige wacht op de avondschemering, zeggende, ‘Geen oog zal me zien.’ En hij vermomt zijn gezicht
24:16 In het duister doorgraven ze in huizen, ze sluiten zichzelf op door de dag; ze kennen het licht niet.
24:17 Want de ochtend is aan hem hetzelfde als dikke duisternis, want hij is vertrouwd met de verschrikkingen van dikke duisternis.
24:18 Ze zijn nietig op het oppervlak van het water; hun deel is vervloekt op de aarde. Ze wenden zich niet naar de wijngaarden.
24:19 Droogte en hitte nemen de sneeuw -wateren in zich op, alzo doet Sheol met degenen die gezondigd hebben.
24:20 Een moeder zal hem vergeten; de wurm vreet zich zoet, tot hij niet meer wordt herinnerd. En goddeloosheid zal worden gebroken als een hout.
24:21 Hij doet de onvruchtbare vrouw onrecht aan en doet geen goed voor de weduwe.
24:22 Maar hij trekt de moedige uit door zijn kracht; hij staat op, maar niet één heeft zekerheid van het leven.
24:23 Hij voorziet hen van veiligheid, en ze worden ondersteund; en zijn ogen zijn op hun wegen.
24:24 Ze zijn een klein tijdje verheven, dan zijn ze verdwenen; bovendien, worden ze laag gebracht en zoals alles bijeengebracht; gelijk als de toppen van graan worden ze
afgesneden.
24:25 Nu als het niet zo is, wie kan mij een als leugenaar aantonen, en mijn betoog waardeloos maken?”
25:1-6
25:1 Vervolgens, Bildad de Shuhite antwoordde,
25:2 ” Heerschappij en ontzag behoren aan hem die vrede vestigt in zijn hoogten.
25:3 Is er een aantal aan zijn troepen? En over wie komt zijn licht niet op?
25:4 Hoe kan een mens dan rechtvaardig zijn bij Aloha? Of hoe kan hij die geboren is uit een vrouw, rein zijn?
25:5 Zo de maan geen schittering bezit, en zelfs de sterren niet zuiver zijn in zijn ogen,
25:6 hoeveel minder dan de mens, die made, en het kind van mensen, die wurm!”
26:1-14
26:1 Vervolgens, Job reageerde,
26:2 “Wat een hulp zijt gij aan de zwakke! Hoe hebt gij de arm behouden zonder sterkte!
26:3 Wat voor raad hebt gij gegeven aan één zonder wijsheid! Wat voor nuttige inzichten hebt gij overvloedig verschaft!
26:4 Tot wie hebt gij woorden geuit? En wiens geest werd door u uitgedrukt?
26:5 De vertrokken geesten huiveren onder de wateren en hun inwoners.
26:6 Naakt is Sheol voor hem, en Abaddon heeft geen bedekking.
26:7 Hij strekt het noorden uit over ledige plaats en hangt de aarde op aan niets.
26:8 Hij rolt de wateren op in zijn wolken, en de wolk barst onder hen niet open.
26:9 Hij verduistert het aangezicht van de volle maan en spreid zijn wolk over haar.
26:10 Hij heeft een cirkel getekend op het oppervlak van de wateren op de grenslijn van licht en duisternis.
26:11 De pijlers van de hemel trillen en zijn verbaasd over zijn berisping.
26:12 Hij kalmeerde de zee met zijn kracht, en door zijn verstand verstrooide hij Rahab.
26:13 Door zijn adem zijn de hemelen opgeruimd; zijn hand heeft de vluchtende slang doorboord.
26:14 Zie! Dit zijn de buitenste franjes van zijn wegen; en hoe verzwakt is het woord die wij van hem horen! Maar zijn machtige donder, wie kan verstaan?”
27:1-23
27:1 Vervolgens, Job vervolgde zijn toespraak en zei,
27:2 “Als Aloha leeft, die mijn recht heeft weggenomen, en de Almachtige, die mijn ziel heeft verbitterd,
27:3 voor zolang als leven in mij is, en de adem van Aloha in mijn neusgaten is,
27:4 mijn lippen zullen zeker niet onrechtvaardig spreken, evenmin zal mijn tong bedrog
uiten.
27:5 Verre zij het van mij dat ik u rechtvaardig zou verklaren; tot ik sterf zal ik mijn integriteit niet van mij wegdoen.
27:6 Ik houd mijn gerechtigheid vast en zal het niet laten gaan. Mijn hart keurt niet één van mijn dagen af.
27:7 Mag mijn vijand als de goddeloze zijn en mijn tegenstander als de onrechtvaardige.
27:8 Want wat is de verwachting van de goddeloze wanneer hij wordt afgesneden, wanneer Aloha zijn leven vereist?
27:9 Zal Aloha zijn geschreeuw horen wanneer ellende over hem komt?
27:10 Zal hij vreugde vinden in de Almachtige? Zal hij roepen op Aloha, ten allen tijde?
27:11 Ik zal u onderrichten in de kracht van Aloha; wat bij de Almachtige is zal ik niet verbergen.
27:12 Zie! allen van u hebben het gezien; waarom dan handelt gij dwaas?
27:13 Dit is het deel van een goddeloos man bij Aloha, en het erfdeel dat tirannen ontvangen van de Almachtige.
27:14 Ofschoon zijn zonen vele zijn, ze zijn bestemd voor het zwaard; en zijn nakomelingen zullen niet voldaan zijn van brood.
27:15 Zijn overlevenden zullen worden begraven vanwege de pest, en hun weduwen zullen niet in staat zijn om te schreien.
27:16 Hoewel hij zilver opstapelt gelijk stof en kleding bereidt zo overvloedig als de klei,
27:17 hij kan ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze dragen en de onschuldige zal het zilver verdelen.
27:18 Hij heeft zijn huis gebouwd zoals de spin zijn web, of zoals de stulp die de wachter heeft gemaakt.
27:19 Hij ligt rijk neer, maar nooit weer; hij opent zijn ogen, en hij is niet langer.
27:20 Verschrikkingen halen hem in als een overstroming; een wervelwind steelt hem weg in de nacht.
27:21 De oostenwind voert hem weg, en hij is verdwenen, want hij wervelt hem weg uit zijn plaats.
27:22 Want hij zal slingeren naar hem zonder te ontzien; hij zal zeker proberen te vluchten van zijn kracht.
27:23 Mannen zullen met hun handen over hem klappen en zullen hem van zijn plaats uitfluiten.
28:1-28
28:1 Zeker er is een mijn voor zilver en een plek waar zij goud verfijnen.
28:2 IJzer word uit het stof genomen, en uit steenrots wordt koper gesmolten.
28:3 De mens maakt een einde aan duisternis, en aan de verste grens zoekt hij de rotssteen uit in somberheid en diepe schaduw.
28:4 Hij vernietigd een schacht ver van bewoning, vergeten door de voet; zij hangen en schommelen heen en weer verre van mannen.
28:5 De aarde, vanuit haar komt spijs, en daaronder wordt zij omgekeerd als vuur.
28:6 Haar gesteente is de bron van saffieren, en haar stofjes bevatten goud.
28:7 Geen prooivogel weet het pad, evenmin heeft het valkenoog een aanblik hiervan
opgevangen.
28:8 De hoogmoedige beesten hebben het niet betreden, evenmin heeft de woeste leeuw het overgestoken.
28:9 Hij legt zijn hand op de kiezelsteen; hij gooit de bergen aan de voet om.
28:10 Hij houwt kanalen uit door de rotsen, en zijn oog ziet iets kostbaars.
28:11 Hij damt de rivieren af (dat zij niet) overvloeien en wat verborgen is brengt hij aan het licht.
28:12 Maar waar kan wijsheid worden gevonden? en waar is de plaats van inzicht?
28:13 De mens kent haar waarde niet, ook wordt zij niet gevonden in het land van de levenden.
28:14 De diepte zegt,’Zij is niet in mij’; en de zee zegt,’Zij is niet bij mij.’
28:15 Puur goud kan niet worden gegeven in ruil voor haar, ook kan zilver niet worden afgewogen als haar prijs.
28:16 Zij kan niet worden gewaardeerd in het goud van Ophir, in kostbare onyx, of saffier.
28:17 Goud of glas kan haar niet evenaren ook kan zij niet worden ingewisseld tegen artikelen van fraai goud.
28:18 Koraal en kristal worden (naast haar) niet vermeld; en de verwerving van wijsheid is boven die van parels.
28:19 Het topaas van Ethiopië kan haar niet evenaren, ook kan zij niet worden gewaardeerd in puur goud.
28:20 Waar komt wijsheid dan vandaan? En waar is de plaats van inzicht?
28:21 Zo is zij verborgen voor de ogen van alle levenden en verstopt voor de vogels van de hemel.
28:22 Abaddon en dood zeggen, ‘Met onze oren hebben we van een gerucht van haar gehoord.’
28:23 Aloha begrijpt haar weg, en hij kent haar plaats.
28:24 Want hij kijkt naar de einden der aarde en ziet elk ding onder de hemelen.
28:25 Wanneer hij gewicht verleende aan de wind en de wateren opmat door mate,
28:26 Wanneer hij de limiet instelde voor de regen en de richting voor de bliksemflits,
28:27 toen zag hij haar en maakte haar bekend; hij vestigde haar en doorzocht haar ook.
28:28 En tot de mens zei hij,’Zie! de vreze des heren, dat is wijsheid; en af te wijken van kwaad is inzicht.'”
29:1-25
29:1 En Job pakte opnieuw zijn redevoering op en zei,
29:2 “Oh, dat ik was zoals in de voorbij-gegane maanden, zoals in de dagen toen Aloha over mij waakte;
29:3 Wanneer zijn lamp over mijn hoofd scheen, en door zijn licht wandelde ik door duisternis;
29:4 als ik in de bloei van mijn dagen was, wanneer de vriendschap van Aloha over mijn tent
was;
29:5 wanneer de Almachtige nog met mij was, en mijn kinderen rondom mij waren;
29:6 wanneer mijn stappen waren gebaad in stroop, en de steenrots voor mij stromen van olie uitgoot!
29:7 wanneer ik uitging naar de poort van de stad, wanneer ik mijn zetel nam op het plein,
29:8 de jonge mannen zagen mij en verborgen zichzelf, de oude mannen rezen op en stonden.
29:9 De prinsen stopten met praten en legden hun handen op hun monden;
29:10 de stem van de edelen werd stil, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
29:11 Want wanneer het oor hoorde, noemde het me gezegend, en wanneer het oog zag, gaf het getuigenis van mij,
29:12 omdat ik de arme bevrijdde die om hulp riep, en de wees die geen helper had.
29:13 De zegen van degene ‘klaar om te vergaan’ kwam op mij, en ik deed de weduwe haar hart zingen van vreugde.
29:14 Ik trok gerechtigheid aan, en zij kleedde mij; mijn rechtvaardigheid was als een gewaad en een tulband.
29:15 Ik was ogen voor de blinde en voeten aan de kreupele.
29:16 Ik was een vader voor de behoeftigen, en ik onderzocht de zaak die ik niet kende.
29:17 Ik brak de kaken van de goddeloze en griste de prooi vanuit zijn tanden.
29:18 Toen dacht ik,’Ik zal sterven in mijn nest, en ik zal mijn dagen vermenigvuldigen als het zand.
29:19 Mijn wortel is verspreid naar de wateren, en dauw ligt de hele nacht op mijn tak.
29:20 Mijn heerlijkheid is steeds nieuw met mij, en mijn boog is vernieuwd in mijn hand.’
29:21 Naar mij luisterden ze en wachtten, en bewaarden stilte voor mijn raad.
29:22 Na mijn woorden spraken ze niet opnieuw, en mijn betoog druppelde over hen.
29:23 Want zij wachtten op mij zoals op de regen, en openden hun mond zoals naar de voorjaarsregen.
29:24 Ik glimlachte naar hen wanneer zij niet geloofden, en het licht van mijn aangezicht wierpen zij niet naar beneden.
29:25 Ik koos een weg voor hen en zat als een hoofd, en woonde als een koning onder de troepen, als één die de treurenden troostte.
30:1-31
30:1 Maar nu, die jongere dan ik, bespotten mij, wiens vaders ik versmaadt om bij de honden van mijn kudde te zetten.
30:2 Inderdaad, wat goeds was de kracht van hun handen aan mij? kracht was in hen uitgeput.
30:3 Van gebrek en schaarste zijn ze mager, die de droge grond afknagen, s’nachts, woeste en verwoeste,
30:4 die kaasjeskruid plukken bij de struiken, en wiens spijs de wortel is van de bezemstruik.
30:5 Ze zijn verdreven uit de gemeenschap; ze schreeuwen tegen hen als tegen een dief,
30:6 zo dat zij dwalen in vreselijke valleien, in de holen van de aarde en de rotsen.
30:7 Onder de struiken schreeuwen ze het uit; onder de netels zijn zij samen bijeengebracht.
30:8 Dwazen, gelijk diegenen zonder een naam, ze waren gekastijd uit het land.
30:9 En nu ben ik hun een aanfluiting geworden, ik ben zelfs een spotwoord aan hen geworden.
30:10 Zij verafschuwen mij en staan afzijdig van mij, en ze houden zich niet in om te spugen op mijn gezicht.
30:11 Omdat hij zijn zijn boogpees heeft losgelaten en mij gekweld, zij hebben het hoofdstel afgeworpen voor mijn aangezicht.
30:12 Aan de rechterhand staat hun kroost op; zij stoten mijn voeten opzij en bouwen hun wegen van vernietiging tegen mij op;
30:13 Zij breken mijn pad uit, zij profiteren van mijn ondergang; niemand houd hen in toom.
30:14 Als door een wijde breuk komen ze, te midden van de storm rollen zij verder.
30:15 Verschrikkingen worden gedraaid tegen mij; zij streven naar mijn eer als de wind, en mijn welvaart is heengegaan als een wolk.
30:16 En nu is mijn ziel uitgestort in mij; dagen van ellende hebben mij aangegrepen.
30:17 S’nachts doorboort het mijn botten in mij, en mijn knagende pijnen nemen geen rust.
30:18 Door een grote kracht is mijn kleding vervormd; het bind mij rondom als de kraag van mijn mantel.
30:19 Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben zo als stof en as geworden.
30:20 Ik schreeuw het uit naar u voor hulp, maar gij antwoord mij niet; ik sta op, en gij richt uw aandacht tegen mij.
30:21 U bent wreed geworden tegen mij; met de macht van uw hand vervolgt gij mij.
30:22 U tilt mij op tot bij de wind en doet mij rijden; en u lost mij in een storm.
30:23 Want ik weet dat u mij ter dood zult brengen en naar het huis van ontmoeting voor alle levenden.
30:24 Doch, zal niet één zijn hand uitstrekken in een puinhoop, of het daarom in zijn onheil uitschreeuwen voor hulp?
30:25 Heb ik niet gehuild voor degene wiens leven zwaar is? Was mijn ziel niet bedroefd voor de behoeftige?
30:26 Wanneer ik het goede verwachtte, toen kwam het kwade; wanneer ik op licht wachtte, toen kwam de duisternis.
30:27 Ik ben ziedend vanbinnen en kan niet ontspannen; dagen van ellende confronteren mij.
30:28 Ik ga rond rouwende zonder vertroosting; ik sta op in de samenkomst en schreeuw het uit om hulp.
30:29 Ik ben een broeder geworden van jakhalzen en een metgezel van struisvogels.
30:30 Mijn huid wordt zwart over mij, en mijn beenderen gloeien van de koorts.
30:31 Daarom, is mijn harp omgekeerd tot rouwklacht, en mijn pijpen tot het geluid van degenen die schreien.”
31:1-40
31:1 “Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe kon ik dan mijn oog werpen op een maagd?
31:2 En wat is het deel van Aloha van boven of het erfdeel van de Almachtige van in de hoogte?
31:3 Is het geen ellende aan de onrechtvaardige en onheil aan degenen die ongerechtigheid
bewerken?
31:4 Ziet hij niet mijn weg en telt hij niet al mijn stappen?
31:5 Indien ik heb gewandeld met onwaarheid, en mijn voet heb verhaast naar misleiding,
31:6 Laat hem mij wegen met nauwkeurige schalen, en laat Aloha mijn integriteit kennen.
31:7 Indien mijn stap omgekeerd is van de weg, of als mijn hart mijn ogen navolgde, of als een vlek aan mijn handen is gekleefd,
31:8 laat mij zaaien maar een ander eten, en laat mijn gewassen ontworteld worden.
31:9 Als mijn hart verleid is geworden door een vrouw, of ik op de loer heb gelegen aan mijn naaste’s deuropening,
31:10 moge mijn huisvrouw voor een ander malen, en laat anderen bij haar neerknielen.
31:11 Want dat zou een wellustige misdaad zijn; bovendien, zou het voor rechters een strafbare ongerechtigheid zijn.
31:12 Want het zou vuur zijn dat tot Abaddon verteert, en al mijn vermeerdering zou ontwortelen.
31:13 Zo ik de vordering van mijn mannelijke of vrouwelijke slaven heb veracht wanneer zij een klacht tegen mij indienden,
31:14 wat kan ik dan doen wanneer Aloha opstaat? En wanneer hij mij tot rekenschap roept, wat zal ik hem antwoordden?
31:15 Heeft niet hij die mij maakte in de baarmoeder, ook hem gemaakt, en dezelfde Ene ons in de baarmoeder gevormd?
31:16 Zo ik de arme heb weerhouden van hun begeerte, of ik de ogen van de weduwe heb doen falen,
31:17 of mijn mondjevol alleen heb gegeten, en de wees het niet heeft gedeeld
31:18 ( Maar vanuit mijn jeugd groeide hij op met mij als met een vader, en van kindsheid af geleide ik haar),
31:19 zo ik iemand heb zien omkomen bij gebrek aan kleding, of dat de behoeftige geen bedekking had,
31:20 zo zijn lendenen mij niet hebben bedankt, en zo hij niet is opgewarmd door de wol van mijn schapen,
31:21 zo ik mijn hand opgeheven heb tegen de wees, omdat ik in de poort ondersteuning had gezien,
31:22 laat mijn schouder uit de kom vallen, en mijn arm afgebroken worden bij de elleboog.
31:23 Want ellende van Aloha is een verschrikking voor mij, en vanwege zijn majesteit kan ik niets doen.
31:24 Zo ik mijn vertrouwen in goud had gesteld, en fijn goud mijn hoop noemde,
31:25 zo ik een wellustig blik had omdat mijn rijkdom groot was, en omdat mijn hand zo veel had vastgezet;
31:26 zo ik had gekeken naar de zon wanneer zij scheen of naar de maan in pracht voortgaande,
31:27 en mijn hart heimelijk verleid werd, en mijn hand een kus van mijn mond wierp,
31:28 ook dat zou een ongerechtigheid zijn geweest roepende naar oordeel, want ik zou Aloha hierboven hebben verloochent.
31:29 Heb ik mij verheugd bij de ondergang van mijn vijand, of gejuicht wanneer het kwaad hem overkwam?
31:30 Nee, ik heb mijn mond niet toegestaan om te zondigen, door om zijn leven te vragen, in een vloek.
31:31 Hebben de mannen van mijn tent niet gezegd,’Wie kan één vinden die niet voldaan is geweest van zijn vlees’?
31:32 De vreemdeling heeft niet buiten gelogeerd, want ik heb voor de reiziger mijn deuren geopend .
31:33 Heb ik gelijk Adam mijn overtredingen bedekt, door mijn ongerechtigheid in mijn boezem te verbergen,
31:34 omdat ik de grote menigte vreesde, en de minachting van huisgezinnen mij verschrikte, en stilzwijgen bewaarde en niet buitenshuis ging?
31:35 Oh, dat ik één had om mij te horen! Zie, hier is mijn handtekening; laat de Almachtige mij antwoordden! En de aanklacht die mijn tegenstander heeft geschreven,
31:36 stellig zou ik het op mijn schouder dragen, ik zou het op mezelf binden als een kroon.
31:37 Ik zou het aantal van mijn stappen aan hem bekendmaken; als een prins zou ik hem benaderen.
31:38 Zo mijn land tegen mij uitschreeuwt, en haar groeven samen schreien;
31:39 zo ik haar vrucht heb gegeten zonder geld, of haar eigenaren hun levens heb doen verliezen,
31:40 laat wilde rozen groeien in plaats van tarwe, en doornappel in plaats van gerst “. De woorden van Job zijn beëindigd.
32:1-22
32:1 Vervolgens, deze drie mannen stopten om Job te beantwoorden, omdat hij rechtvaardig in eigen ogen was.
32:2 Maar de verbolgenheid van Elihu de zoon van Barachel de Buzite, van de familie van Ram ontbrande; tegen Job ontbrande zijn verbolgenheid omdat hij zichzelf voor Aloha rechtvaardigde.
32:3 En zijn verbolgenheid ontbrande tegen zijn drie vrienden omdat zij geen antwoord hadden gevonden, en zij Job verdoemd hadden.
32:4 Nu, Elihu had gewacht om tot Job te spreken omdat zij jaren ouder waren dan hij.
32:5 En toen Elihu zag dat er geen antwoord was in de mond van de drie mannen ontbrande zijn verbolgenheid.
32:6 Dus, Elihu de zoon van Barachel de Buzite sprak zich uit en zei,” Ik ben jong in jaren en gij zijt oud; daarom was ik verlegen en bang om u te vertellen wat ik denk.
32:7 Ik dacht ‘de leeftijd moet spreken’ en ‘de toename der jaren moet wijsheid onderwijzen’.
32:8 Maar het is ‘een geest in de mens’ en ‘de adem van de Almachtige’ geeft hen inzicht.
32:9 De overvloedige in jaren kan niet wijs zijn, noch kunnen ouderlingen gerechtigheid begrijpen.
32:10 Dus zeg ik,’Luister naar mij, ik zal ook vertellen wat ik denk.’
32:11 Zie! ik wachtte op uw woorden, ik luisterde naar uw redeneringen, terwijl gij overdacht wat te zeggen.
32:12 Ik besteedde zelfs veel aandacht aan u; inderdaad, er was niet één die Job weerlegde, niet één van u die zijn woorden beantwoordde.
32:13 Zeg niet,’Wij hebben wijsheid gevonden; Aloha zal hem omwroeten, geen mens.’
32:14 Want hij heeft zijn woorden niet gevestigd tegen mij, noch zal ik hem weder-antwoorden met uw argumenten.
32:15 Ze zijn verbijsterd, ze beantwoorden niet langer; woorden hebben hun ontbroken.
32:16 Zal ik wachten, omdat zij niet spreken, omdat zij stopten en niet langer beantwoordden?
32:17 Ik zal ook mijn deel beantwoordden, ik zal ook mijn mening zeggen.
32:18 Want ik ben vol van woorden; de geest in mij dwingt mij.
32:19 Zie, mijn buik is als niet geventileerde wijn, zoals nieuwe wijnzakken, hij is zowat barstende.
32:20 Laat mij spreken zodat ik opluchting kan verkrijgen; laat mij mijn lippen openen en antwoordden.
32:21 Laat me nu aan niet één partijdig zijn, noch enig mens flikvlooien.
32:22 Want ik weet niet hoe te flikvlooien, anders zou mijn Schepper mij spoedig wegnemen.
33:1-33
33:1 ” Nu echter, o Job, alsjeblieft, hoor mijn rede, en luister naar al mijn woorden.
33:2 Zie nu, ik open mijn mond, mijn tong in mijn mond spreekt.
33:3 Mijn woorden zijn uit de rechtschapenheid van mijn hart, en mijn lippen spreken oprechte kennis.
33:4 De geest van Aloha heeft mij gemaakt, en de adem van de Almachtige geeft mij leven.
33:5 Weerleg me als je kan; stel jezelf op voor mij, neem uw positie.
33:6 Zie, ik behoor aan Aloha zoals u, ook ik ben gevormd van uit het leem.
33:7 Zie, geen angst voor mij moet u verschrikken, noch moet mijn drukking zwaar op u wegen.
33:8 Gij hebt immers gesproken in mijn gehoor, en ik heb het geluid gehoord van uw woorden:
33:9 ‘Ik ben puur, zonder overtreding; ik ben onbedorven en er is geen misdaad in mij.
33:10 Zie hij bedenkt voorwendsels tegen mij; hij rekent mij als zijn vijand.
33:11 Hij zet mijn voeten in de blokken; hij let op al mijn paden.’
33:12 Zie, laat mij u vertellen, gij zijt niet rechtvaardig hierin, want Aloha is groter dan de mens.
33:13 Waarom klaagt gij tegen hem; opdat hij niet een verslag geeft van al zijn doen en laten?
33:14 Inderdaad, Aloha spreekt eenmaal, of tweemaal, nochtans merkt niet één het op.
33:15 In een droom, in een gezicht van de nacht, wanneer gezonde slaap over de mensen valt, terwijl ze sluimeren in hun bedden,
33:16 Vervolgens opent hij de oren van mensen, en verzegelt hun richtlijn,
33:17 Opdat hij de mens van zijn handelwijze zou afkeren, en de mens van hoogmoed bewaren;
33:18 Hij weerhoudt zijn ziel van de put, en zijn leven van de overgang naar Sheol.
33:19 De mens wordt ook gekastijd met pijn op zijn bed, en met niet aflatende klachten in zijn botten;
33:20 zodat zijn leven brood verafschuwt, en zijn ziel lievelingseten.
33:21 Zijn vlees kwijnt weg uit het zicht, en zijn botten, die niet werden gezien, steken uit.
33:22 Vervolgens trekt zijn ziel naar de put, en zijn leven naar datgene die dood brengt.
33:23 Wanneer er een engel is als bemiddelaar voor hem, één vanuit de duizend, om de
mens te herinneren wat goed voor hem is,
33:24 laat hem dan genadig zijn aan hem, en zeggen,’ verlos hem van het neer gaan naar de put, ik heb een losprijs gevonden’;
33:25 laat zijn vlees frisser worden dan in zijn jeugd, laat hem terugkeren naar de dagen van zijn jeugdige kracht;
33:26 dan zal hij bidden tot Aloha, en hij zal hem accepteren, opdat hij zijn aangezicht kan zien met vreugde, en hij zijn gerechtigheid kan herstellen aan de mens.
33:27 Hij zal zingen voor mensen en zeggen,’Ik heb gezondigd en verdraaid wat recht is, en het is niet goed voor mij.
33:28 Hij heeft mijn ziel verlost van het neergaan naar de put, en mijn leven zal het licht zien.’
33:29 Zie, Aloha doet al deze dingen veel-keer met de mens,
33:30 om zijn ziel terug te brengen van de put, dat hij verlicht kan worden met het licht van het leven.
33:31 Let op, O Job, luister naar mij; bewaar de stilte, en laat mij spreken.
33:32 Vervolgens, indien gij iets te zeggen hebt, antwoord mij; spreek, want ik verlang om u te rechtvaardigen.
33:33 Indien niet, luister naar mij; bewaar de stilte, en ik zal u wijsheid leren.”
34:1-37
34:1 “Vervolgens, Elihu vervolgde en zei,
34:2 Hoor mijn woorden, gij wijze mannen, en luister naar mij, jullie die kennen.
34:3 Want het oor beproeft woorden zoals het gehemelte voedsel proeft.
34:4 Laten we kiezen voor onszelf wat recht is; laat ons kennen onder onszelf wat goed is.
34:5 Want Job heeft gezegd, ‘ Ik ben rechtvaardig, maar Aloha heeft mijn recht weggenomen;
34:6 Moet ik liegen betreffende mijn recht? Mijn kwetsuur is ongeneeslijk, hoewel ik zonder overtreding ben.’
34:7 Wat mens is gelijk Job die spot opdrinkt gelijk water,
34:8 die in gezelschap gaat met de werkers van ongerechtigheid, en wandelt met zondige mensen?
34:9 Want hij heeft gezegd,’Het baat een mens niets wanneer hij verheugd is met Aloha.’
34:10 Daarom, luister naar mij, gij mensen van verstand.Verre zij het van Aloha om goddeloosheid te doen, en van de Almachtige om onrecht te doen.
34:11 Want hij vergoed een mens volgens zijn werk, en doet het hem vinden volgens zijn weg.
34:12 Zeker, Aloha zal niet goddeloos handelend optreden, en de Almachtige zal gerechtigheid niet verdraaien.
34:13 Wie heeft hem autoriteit over de aarde gegeven? En wie heeft hem de hele wereld aangeboden?
34:14 Indien hij zou bepalen om zo te doen, indien hij zijn geest en zijn adem tot zichzelf zou verzamelen,
34:15 alle vlees zou samen vergaan, en de mens zou tot stof terugkeren.
34:16 Maar indien gij verstand hebt, hoor dit; luister naar het klinken van mijn woorden.
34:17 Zou één die een hekel heeft aan gerechtigheid regeren? En zult gij de Rechtvaardige Machtige verdoemen,
34:18 die zegt tot een koning,’Waardeloze’, en tot edelen,’Goddelozen’;
34:19 die geen partijdigheid bewijst aan vorsten noch de rijke boven de arme acht, want zij zijn allen het werk van zijn handen?
34:20 In één moment sterven zij, en om middernacht wordt een volk geschud en gaat heen, en de machtige wordt zonder een hand weggehaald.
34:21 Want zijn ogen zijn op de wegen van een mens, en hij ziet al zijn stappen.
34:22 Er is geen duisternis of diepe schaduw waar de werkers van ongerechtigheid zichzelf kunnen verbergen.
34:23 Want hij hoeft een mens niet verder na te gaan, dat hij voor Aloha in oordeel zou gaan.
34:24 Hij breekt machtige mannen in stukken zonder onderzoek, en hij stelt anderen in hun plaats.
34:25 Daarom kent hij hun werken, en hij werpt hun omver in de nacht, en zij worden verpletterd.
34:26 Hij slaat ze gelijk de goddelozen in een openbare plaats,
34:27 omdat zij waren afgeweken van het volgen van hem, en aan welke dan ook van zijn wegen geen aandacht gaven;
34:28 zodat zij de schreeuw van de armen lieten om tot hem te komen, en dat hij de schreeuw van de gekwelden zou horen,
34:29 wanneer hij stilte bewaart, wie kan dan veroordelen ? En wanneer hij zijn gezicht verbergt, wie kan hem dan zien, dat is, met betrekking tot zowel volk als mens?
34:30 Zo dat de goddeloze mens niet zou heersen noch valstrikken zijn van het volk.
34:31 Want heeft iemand gezegd tot Aloha,’Ik heb straf gedragen, ik zal geen aanstoot meer geven;
34:32 Leer mij wat ik niet zie; wanneer ik ongerechtigheid heb gedaan, ik zal het niet weer doen’?
34:33 Zal hij vergelden op uw voorwaarden, omdat gij het hebt verworpen? Want gij moet kiezen, en niet ik; daarom maak bekend wat ge weet.
34:34 Mensen van verstand zullen tegen mij zeggen, en een wijs man die mij hoort,
34:35 ‘Job spreekt zonder kennis, en zijn woorden zijn zonder wijsheid.
34:36 Job moet worden getest tot het uiterste, omdat hij antwoordde gelijk goddeloze mensen.
34:37 Want hij voegt rebellie toe aan zijn zonde; hij klapt in zijn handen onder ons, en vermenigvuldigt zijn woorden tegen Aloha.'”
35:1-16
35:1 Vervolgens, Elihu vervolgde en zei,
35:2 gij denkt ‘dit is volgens gerechtigheid’? Gij zegt, ‘Mijn gerechtigheid is meerder dan Aloha’s?’
35:3 Want gij zegt,’Wat voordeel zal het zijn aan u? Wat baat zal ik hebben, meer dan als ik had gezondigd?’
35:4 Ik zal u antwoordden, en uw vrienden met u.
35:5 Kijk naar de hemelen en zie; en aanschouw de wolken, zij zijn hoger dan u.
35:6 Indien je hebt gezondigd, wat bereikte je tegen hem? En indien uw overtredingen vele
zijn, wat doet gij hem?
35:7 Indien je rechtvaardig bent, wat geef je aan hem, of wat ontvangt hij vanuit uw hand?
35:8 Uw goddeloosheid is voor een mens zoals jijzelf, en uw gerechtigheid is voor een zoon des mensen.
35:9 Vanwege het grote aantal van onderdrukkingen schreeuwen zij; ze schreeuwen om hulp vanwege de arm van de machtigen.
35:10 Maar niet één zegt,’Waar is Aloha mijn maker, die gezangen geeft in de nacht,
35:11 die ons meer leert dan de beesten van de aarde en ons wijzer maakt dan de vogels van de hemelen?’
35:12 Ziedaar! schreeuwen zij, maar hij antwoordt niet vanwege de hoogmoed van booze mensen.
35:13 Immers, Aloha zal niet horen naar een lege kreet, evenmin zal de Almachtige zich bekommeren daarom.
35:14 Hoeveel te minder wanneer gij zegt: gij aanschouwt hem niet, de zaak is voor zijn aangezicht, en gij moet wachten op hem!
35:15 En nu, omdat hij niet in zijn toorn heeft bezocht, evenmin heeft hij zonde (als) goed erkend,
35:16 zo opende Job zijn mond met leegte; hij vermenigvuldigde woorden zonder kennis.”
36:1-33
36:1 Vervolgens, Elihu vervolgde en zei,
36:2 ‘Wacht een beetje op mij, en ik zal u laten zien dat er nog meer gezegd wordt in God’s naam.
36:3 Ik zal mijn kennis halen uit de verte, en ik zal gerechtigheid toeschrijven aan mijn Maker.
36:4 Want waarlijk, mijn woorden zijn niet onwaar; één die perfect is in kennis, is met u.
36:5 Zie! Aloha is almachtig maar veracht niet één; hij is almachtig in kracht van begrip.
36:6 Hij houdt de goddelozen niet in leven, maar geeft recht aan de gekwelden.
36.7 Hij trekt zijn ogen niet terug van de rechtvaardigen; maar met koningen op de troon heeft hij hun doen zitten, voor altijd, en ze zijn verheven.
36:8 En indien ze zijn gebonden in boeien, en worden gevangen in de koorden van ellende,
36:9 dan maakt hij hun werk aan hen bekend en hun overtredingen, omdat zij zichzelf hebben vergroot.
36:10 Hij opent hun oren ter onderricht, en gebied dat zij zich afkeren van het kwaad.
36:11 Als ze horen en hem dienen, zullen zij hun dagen eindigen in voorspoed en hun jaren in geneugten.
36:12 Maar wanneer ze niet horen, zullen zij verloren gaan door het zwaard en ze zullen sterven zonder kennis.
36:13 Maar de goddelozen van hart leggen toorn op ; ze schreeuwen niet om hulp wanneer hij hun bind.
36:14 Ze sterven in jeugdigheid, en hun leven gaat ten onder tussen de tempel prostituees.
36:15 Hij verlost de gekwelden in hun benauwing, en opent hun oren in tijden van onderdrukking.
36:16 Vervolgens, Immers, lokte hij u uit de mond van ellende, in plaats van dit, een ruime
plaats met geen dwang; en dat die op uw tafel was gezet was vol van vetheid.
36:17 Maar jullie waren vol van oordeel over de goddelozen; oordeel en gerechtigheid houden u gevangen.
36:18 Pas op dat gramschap u niet verleidde tot spotternij; en laat de grootheid van het rantsoen u niet afwenden.
36:19 Zal uw rijkdom u behouden van ellende, of alle geweld van uw sterkte?
36:20 Verlangt niet naar die nacht, wanneer volken verdwijnen uit hun plaats.
36:21 Pas op, wend u niet naar het kwaad, want gij hebt dit de voorkeur gegeven aan ellende.
36:22 Zie! Aloha is verheven in zijn kracht; wie is een leraar gelijk hem?
36:23 Wie heeft hem zijn weg aangewezen, en wie heeft gezegd,’Gij hebt onrecht gedaan’?
36:24 Vergeet niet dat gij zijn werk moet verhogen, van welke mensen hebben gezongen.
36:25 Alle mensen hebben het gezien; de mens aanschouwt van verre.
36:26 Zie! Aloha is verheven, en we begrijpen hem niet; het aantal van zijn jaren is ondoorgrondelijk.
36:27 Want hij trekt de druppels van water op, ze verdampen vanuit de nevel tot regen,
36:28 die de wolken neerwaarts gieten, ze druppelen overvloedig neer op de mens.
36:29 Kan iemand de uitspreiding van de wolken verstaan, het kolossale van zijn koepel?
36:30 Zie! hij spreid zijn bliksem over hem uit, en hij bedekt de diepten van de zee.
36:31 Want daardoor oordeelt hij volkeren; hij geeft spijs in overvloed.
36:32 Hij omhult zijn handen met het hemelvuur, en beveelt het om het merk te slaan.
36:33 haar ruis verklaart zijn aanwezigheid; ook het vee, betreffende wat op komst is.
37:1-24
37:1 Bovendien beeft mijn hart hierover, en springt op vanuit zijn plaats.
37:2 Luister aandachtig naar het gedaver van zijn stem, en het gerommel dat uit zijn mond uitgaat.
37:3 Onder de gehele hemel laat hij het los, en zijn hemelvuur tot aan de einden van de aarde.
37:4 Daarna, een stem brult; hij dondert met zijn majestueuze stem, en hij bedwingt de bliksemschichten niet wanneer zijn stem wordt gehoord.
37:5 Aloha dondert wonderlijk met zijn stem, doet grote dingen die wij niet kunnen begrijpen.
37:6 Want tot de sneeuw zegt hij,’Val op de aarde,’ en tot de neerslag en de regen,’Zijt sterk.’
37:7 Hij verzegelt de hand van elke mens, opdat alle mensen zijn werk zullen kennen.
37:8 Vervolgens het beest gaat in zijn ligplaats en blijft in zijn hol.
37:9 Vanuit het zuiden komt de storm, en vanuit het noorden de koude.
37:10 Door de adem van Aloha word ijs gemaakt, en wordt de uitgestrektheid van de wateren bevroren.
37:11 Ook belast hij de dikke wolk met condens; hij verspreidt de wolk van zijn hemelvuur.
37:12 Het veranderd van richting, ronddraaiende door zijn leiding, opdat het zou doen al wat hij het gebied op het aangezicht van de bewoonde aarde.
37:13 Hetzij tot correctie, of voor zijn aardrijk, of voor goedertierenheid, hij zorgt dat het gebeurt.
37:14 Luister naar dit, O Job, ga staan en overweeg de wonderen van Aloha.
37:15 Weet jij hoe Aloha hun tot stand bracht, en het hemelvuur van zijn wolk doet schijnen?
37:16 Weet jij betreffende de lagen van de dikke wolken, de wonderen van één die perfect is in kennis,
37:17 gij wiens gewaden snikheet worden, wanneer het land stil is vanwege de zuidenwind?
37:18 Kan je, met hem, de hemelen uitspreiden, strak als een gesmolten spiegel?
37:19 Leer ons wat we zullen zeggen tot hem; we kunnen onze zaak niet in orde brengen vanwege de duisternis.
37:20 Zal het hem worden verteld dat ik zo spreken zou? of moet een mens zeggen dat hij zal worden opgeslokt?
37:21 Nu zien mensen het licht niet welks helder in de hemelen is; maar de wind is gepasseerd en heeft hen gewist.
37:22 Vanuit het noorden komt gouden pracht; rond Aloha is ontzagwekkende majesteit.
37:23 De Almachtige, wij kunnen hem niet vinden; hij is verheven in kracht en hij zal geen geweld doen tot gericht en overvloedige gerechtigheid.
37:24 Daarom vrezen de mensen hem; hij aanziet niet om het even welke van hen die verstandig van hart zijn.”
38:1-38
38:1 Vervolgens, Maryah antwoordde Job vanuit de wervelwind en zei,
38:2 “wie is deze die de raad vertroebelt door woorden zonder kennis?
38:3 Nu, omgord uw lendenen gelijk een mens, en ik zal u vragen, en gij onderricht mij!
38:4 Waar was jij toen ik het fundament der aarde legde? Vertel mij, indien gij verstand hebt,
38:5 Wie stelde haar afmetingen in? Aangezien gij weet. Of wie heeft over haar de lijn uitgespannen?
38:6 Op wat werden haar fundamenten verzonken? Of wie legde haar hoeksteen,
38:7 wanneer de morgensterren samen zongen en al de zonen van Aloha juichten van vreugde?
38:8 Wie sloot de zee met poorten af, wanneer, zij uitbarstte, kwam zij van den schoot uit;
38:9 wanneer ik een wolk tot haar kledingstuk maakte en de dikke duisternis tot haar zwachtel-doek,
38:10 en ik zette grenzen uit over haar en plaatste een grendel en poorten,
38:11 en ik zei,’ Zo ver zult gij komen, maar niet verder; en zullen hier uw hoogmoedige golven stoppen’?
38:12 Hebt gij ooit in uw leven de morgen geboden, en de dageraad gemaakt om zijn plaats te weten,
38:13 opdat hij greep moge hebben op de einden van de aarde, en de goddelozen van haar afgeschud worden?
38:14 Zij worden veranderd zoals leem onder de zegel; en zij staan als een gewaad.
38:15 Van de goddelozen wordt hun licht weerhouden, en de opgeheven arm wordt gebroken.
38:16 Hebt gij binnengedrongen in de bronnen van de zee, of gewandeld in de uitsparingen van de diepte?
38:17 Hebben de poorten van de dood aan u geopenbaard, of hebt gij de poorten van diepe duisternis gezien?
38:18 Hebt gij de uitgestrektheid van de aarde begrepen? Vertel mij, indien gij dit alles weet.
38:19 Waar is de weg naar de woning van het licht? En de duisternis, waar is haar plaats,
38:20 zodat gij het kunt meenemen naar haar territorium en zodat gij de paden naar haar thuis kunt waarnemen?
38:21 Gij weet het, want gij waart toen geboren, en het aantal van uw dagen is groot!
38:22 Hebt gij de stapelhuizen van de sneeuw betreden, of hebt gij de stapelhuizen van de hagel gezien,
38:23 die ik heb voorbehouden voor de tijd van ellende, voor de dag van oorlog en strijd?
38:24 Waar is de weg, dat het licht wordt verdeeld, en de oosten wind zich verstrooit over de aarde?
38:25 Wie heeft een kanaal gespleten voor de overstroming, of een weg voor de bliksemflits,
38:26 om regen te brengen op een land zonder volk, op een woeste plaats zonder een mens daarin,
38:27 om het woeste en troosteloze land te verzadigen en om de zaden van het gras te doen ontkiemen?
38:28 Heeft de regen een vader? Of wie heeft de druppels van dauw verwekt?
38:29 Uit wiens schoot is het ijs gekomen? En de rijm van de hemel, wie heeft het geboorte gegeven?
38:30 Water wordt hard als steen, en het oppervlak van de diepte wordt opgesloten.
38:31 Kunt gij de kettingen van Pleiades binden, of de koorden van Orion lossen?
38:32 Kunt gij een constellatie in zijn seizoen leiden, en de beer met haar satellieten geleiden?
38:33 Ken jij de verordeningen des hemels, of kunt gij haar heerschappij boven de aarde bepalen?
38:34 Kunt gij uw stem verheffen naar de wolken, zo dat een overvloed aan water u zal bedekken?
38:35 Kunt gij de bliksemschichten voor-uit-zenden dat zij kunnen gaan en tot u zeggen,’Hier zijn we’?
38:36 Wie heeft wijsheid in het diepste wezen gelegd of verstand gegeven aan de geest?
38:37 Wie kan de wolken tellen door wijsheid, of de waterpotten des hemelen kantelen,
38:38 wanneer de stof verhardt tot een massa en de kluiten aan elkaar plakken?
38:39 Kunt gij de prooi jagen voor de leeuw, of de eetlust voldoen van de jonge leeuwen,
38:40 wanneer zij in hun holen in elkaar duiken en op de loer liggen in hun leger?
38:41 Wie bereidt voor de raaf haar voeding wanneer haar jong tot Aloha schreeuwt en zowat rondzwerft zonder voedsel?
39:1-30
39:1 Ken jij de tijd dat de berggeiten geboorte geven? Observeer jij het kalveren van het hert?
39:2 Kunt gij de maanden rekenen die zij vervullen, of kent gij de tijd dat zij geboorte geven?
39:3 Ze knielen neer, ze brengen hun jong voort, ze ontdoen zich van hun arbeidspijnen.
39:4 Hun nakomelingen worden sterk, ze groeien op in het open veld; ze verlaten en keren niet naar hen terug.
39:5 Wie zond de wilde ezel vrij uit? En wie ontbond de banden van de snelle ezel,
39:6 aan wie ik de wildernis tot een huis gaf en het zout land tot zijn woning?
39:7 Hij veracht het tumult van de stad, het geschreeuw van de drijver hoort hij niet.
39:8 Hij verkent de bergen voor zijn verweiding en zoekt naar elk groen ding.
39:9 Zal de wilde os toestemmen om u te dienen, of zal hij de nacht doorbrengen aan uw voerbak?
39:10 Kunt gij de wilde os met touwen in een voor binden, of zal hij de valleien achter u eggen?
39:11 Zult gij hem vertrouwen omdat zijn kracht groot is en uw gezwoeg aan hem laten?
39:12 Zult gij geloof hebben in hem dat hij uw graan zal terugkeren en het van uw dorsvloer zal vergaren?
39:13 De struisvogel vleugels flapperen vrolijk met de slagpen en verenkleed der liefde,
39:14 want zij legt haar eieren af ter aarde en verwarmt hen in het stof,
39:15 en zij vergeet dat een voet hen kan verpletteren, of dat een wild beest hen kan vertrappen.
39:16 Ze behandeld haar jongen wreed, alsof ze niet de hare waren, hoewel haar arbeid tevergeefs is, is zijn onbezorgd;
39:17 Omdat Aloha haar de wijsheid heeft doen vergeten, en haar niet een deel van verstand heeft gegeven.
39:18 Wanneer ze zichzelf verheft in de hoogte, lacht ze om het paard en zijn rijder.
39:19 Geef jij het paard zijn kracht? Bekleed jij zijn nek met manen?
39:20 Doe jij hem springen als de sprinkhaan? Zijn majestueuze gesnuif is verschrikkelijk.
39:21 Hij klauwt in de vallei, en verheugt zich in zijn kracht; hij gaat uit om de gepantserde te ontmoeten.
39:22 Hij lacht om angst en is niet ontzet; en hij keert niet om naar het zwaard.
39:23 De koker rammelt tegen hem, de flitsende lans en de werpspies.
39:24 Met geschud en geraas rent hij over de grond, en hij staat niet stil bij de stem van de bazuin.
39:25 Zo vaak als de bazuin klinkt zegt hij ‘iha!’ en hij ruikt de slag van verre, en het gebulder van de kapiteins en de oorlogskreet.
39:26 Is het door uw verstand dat de havik zweefvliegt, en zijn vleugels uitstrekt naar het zuiden?
39:27 Is het op uw bevel dat de adelaar opklimt en zijn nest hoog op maakt?
39:28 Op de klif woont en overnacht hij, op de wankele rots en de ontoegankelijke plaats.
39:29 Van daaruit beloert hij spijs; zijn ogen zien het uit de verte.
39:30 Zijn jongen zuigen ook bloed op; en waar de doden zijn, daar is hij.”
40:1-24
40:1 Vervolgens, Maryah zei tot Job,
40:2 “Zal de foutenvinder met de Almachtige strijden? Laat hem die Aloha terechtwijst het beantwoorden.
40:3 Vervolgens, Job antwoordde Maryah en zei,
40:4 Zie! Ik ben onbelangrijk; wat kan ik tot u beantwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.
40:5 Eenmaal heb ik gesproken, en ik zal niet antwoordden; zelfs tweemaal, en ik zal niets meer toevoegen.
40:6 Vervolgens, Maryah antwoordde Job vanuit de storm en zei,
40:7 omgordt nu uw lendenen als een man, ik zal u vragen, en gij mij onderrichten.
40:8 Zult gij mijn oordeel echt nietig verklaren? Zult gij mij veroordelen opdat gij gerechtvaardigd moogt zijn?
40:9 Of hebt gij een arm gelijk Aloha, en kunt gij bulderen met een stem als de Zijne?
40:10 Tooi uzelf met uitmuntendheid en waardigheid, en bekleed uzelf met eer en majesteit.
40:11 Giet de overvloed van uw boosheid uit, en zie op iedereen die hoogmoedig is, en maak hem nederig.
40:12 Zie op iedereen die hoogmoedig is, en vernedert hem, en vertreed de goddelozen waar ze staan.
40:13 Verbergt hen samen in het stof; bind hen in de verborgen plaatsen.
40:14 Vervolgens, zal ook ik aan u belijden, dat uw eigen rechterhand u redden kan.
40:15 Zie nu! Behemoth, welke ik maakte, net zoals u; hij eet gras gelijk een os.
40:16 Zie nu! zijn kracht in zijn lendenen en zijn macht in de spieren van zijn buik.
40:17 Hij kromt zijn staart gelijk een ceder; de zenuwen van zijn dijen zijn samengevlochten.
40:18 Zijn botten zijn buizen van brons; zijn ledematen zijn als staven van ijzer.
40:19 Hij is de eerste van de wegen van Aloha; laat zijn maker zijn zwaard nabij brengen.
40:20 Immers brengen de bergen hem voeder, en al de beesten van het veld spelen daar.
40:21 Onder de lotusplanten ligt hij neer, in de schuilplaats van de rietstengels en het moeras.
40:22 De lotusplanten bedekken hem met schaduw; de wilgen van de beek omringen hem.
40:23 Als een rivier raast, is hij niet gealarmeerd; hij is vol zelfvertrouwen, hoewel de Jordaan naar zijn mond snelt.
40:24 Kan iemand hem vangen wanneer hij op de uitkijk ligt, kan iemand zijn neus doorboren met weerhaken?
41:1-34
41:1 Kunt gij Leviathan wegtrekken met een vishaak? Of zijn tong neerdrukken met een koord?
41:2 Kunt gij een touw door zijn neus steken, of zijn kaak doorboren met een haak?
41:3 Zal hij vele smeekbeden maken aan u, of zal hij zachte woorden spreken tot u?
41:4 Zal hij een verbond met u maken? zult gij hem als een dienaar aannemen voor eeuwig?
41:5 Zult gij met hem spelen zoals met een vogeltje, of zult gij hem voor uw maagden binden?
41:6 Zullen de handelaars over hem afdingen? Zullen zij hem verdelen onder de kooplieden?
41:7 Kunt gij zijn huid met harpoenen vullen, of zijn hoofd met visserij-spiesen?
41:8 Leg uw hand op hem; gedenk de strijd; gij zult het niet weer doen!
41:9 Zie! uw verwachting is onjuist; zult gij ook neder-gelegd worden bij de aanblik van hem?
41:10 Niet één is zo woest dat hij hem durft op te wekken; wie is hij dan die voor mij kan staan?
41:11 Wie heeft aan mij verleend dat ik hem zou vergelden? Wat er ook onder de ganse hemel is, is het Mijne.
41:12 Ik zal geen stilte bewaren betreffende zijn ledematen, of zijn machtige kracht, of zijn ordelijke bouw.
41:13 Wie kan zijn buitenste pantser afstropen? Wie kan in zijn dubbele bepantsering in komen
41:14 Wie kan de deuren openen van zijn aangezicht? Rondom zijn tanden is er terreur.
41:15 Zijn sterke schubben zijn zijn trots, toegesloten als met een waterdicht zegel.
41:16 De ene is zo dicht bij de andere dat er geen lucht tussen hen kan komen.
41:17 Zij zijn samengevoegd de één bij de ander; zij klampen elkaar aan en kunnen niet worden gescheiden.
41:18 Zijn niezen doet lichtflitsen uitgaan, en zijn ogen zijn als de oogleden van de morgenstond.
41:19 Vanuit zijn mond gaan brandende fakkels; vonken van vuur springen tevoorschijn.
41:20 Vanuit zijn neusgaten komt rook zoals vanuit een kokende pot en brandende biezen.
41:21 Zijn adem ontsteekt kolen, en een vlam gaat voort uit zijn mond.
41:22 In zijn nek herbergt sterkte, en voor hem springt de wanhoop op.
41:23 De plooien van zijn vlees zijn samengevoegd, vastberaden en onwrikbaar op hem .
41:24 Zijn hart is zo hard als een steen, zelfs zo hard als de onderste molensteen.
41:25 Wanneer hij zichzelf omhoog heft, vrezen de machtigen; vanwege het kraken zijn zij verbijsterd.
41:26 Het zwaard dat hem bereikt zal niet baten, noch de speer, de pijl en de werpspies.
41:27 Hij beschouwt ijzer als stro, brons als rot hout.
41:28 De pijl kan hem niet doen vluchten; slingerstenen worden voor hem omgevormd tot stoppels.
41:29 Knuppels worden beschouwd als stoppels; hij lacht naar het gekletter van de werpspies.
41:30 Zijn onderste delen zijn gelijk scherpe potscherven; hij spreidt zich uit als een dors-slede op het slijk.
41:31 Hij doet de diepten koken gelijk een pot; hij maakt de zee gelijk een pot van zalf.
41:32 Achter hem maakt hij een kielzog om te schitteren; men zou de diepte grijsharig achten.
41:33 Niets op aarde is gelijk hem, één zonder angst gemaakt.
41:34 Hij ziet uit over alles dat hoog is; hij is koning over alle zonen van hoogmoed.”
42:1-
42:1 Vervolgens, Job antwoordde Maryah en zei,
42:2 “ik weet dat Gij alle dingen kunt doen, en dat geen doel van U kan worden gedwarsboomd.
42:3 Wie is deze die raad verbergt zonder kennis? Daarom heb ik datgene verklaard die ik niet begreep, dingen te wonderbaar voor mij, waarvan ik niet wist.”
42:4 Hoort, nu, en ik zal spreken; ik zal U vragen,en Gij onderwijst mij.
42:5 Ik heb gehoord van U door het horen van het oor; maar nu ziet mijn oog U;
42:6 Daarom trek ik me terug, en ik berouw in stof en as.
42:7 Het kwam ongeveer nadat Maryah deze woorden had gesproken aan Job, dat Maryah zei tot Eliphaz de Temanite,’ Mijn toorn is tegen u ontbrand en tegen uw twee vrienden, omdat gij van Mij niet recht hebt gesproken gelijk mijn dienaar Job heeft gedaan.
42:8 Nu, daarom, neem voor uzelf zeven stieren en zeven rammen, en ga naar mijn dienaar Job, en offer een een brandoffer voor uzelf, en mijn dienaar Job zal voor u bidden. Want ik zal
hem accepteren zodat ik niet zal doen met u naargelang uw dwaasheid, omdat gij van Mij niet hebt gesproken wat recht is, gelijk mijn dienaar Job heeft gedaan.”
42:9 Dus gingen Eliphaz de Temanite en Bildad de Shuhite en Zophar de Naamathite en deden zoals Maryah hen vertelde; en Maryah accepteerde Job.
42:10 Maryah herstelde het geluk van Job toen hij bad voor zijn vrienden, en Maryah vermeerderde alles dat Job had tweevoudig.
42:11 Vervolgens, al zijn broers en al zijn zussen en allen die hem eerder hadden gekend kwamen tot hem, en zij aten brood met hem in zijn huis; en zij vertroosten hem en beurden hem op voor al de tegenslagen die Maryah over hem had gebracht. En elkeen gaf hem een stuk van geld en elk een ring van goud.
42:12 Maryah zegende de laatste dagen van Job meer dan zijn begin; en hij bezat 14000 schapen en 6000 kamelen en 1000 jukken van ossen en 1000 vrouwelijke ezels.
42:13 Hij had zeven zonen en drie dochters.
42:14 Hij noemde de eerste Jemimah, en de tweede Keziah, en de derde Keren-Happuch.
42:15 In het gehele land werd geen vrouw gevonden zo mooi als Job’s dochters; en hun vader gaf hen erfdeel onder hun broers.
42:16 Na dit, Job leefde 140 jaren, en zag zijn zonen en zijn kleinzonen, vier generaties.
42:17 En Job stierf, een oude man en verzadigd van dagen.