Tagarchief: Aramaic peshitta

Wat is de Khabouris codex NT BIJBEL.

Welkom op de Khabouris Codex NT Bijbel.

De Khabouris Codex (gedateerd in het jaar 1000-1190) is de originele Oosterse Aramese ‘Peshitta’Bijbel wat vertaald word als het ‘rechte’ of ‘pure’  Nieuwe Testament. In het zij-menu vind u de Vlaams/Nederlandse vertalingen terug per boek en hoofdstuk. We wensen u veel leesgenot toe.

Wat is de Khabouris Codex:

De ‘ Khabouris codex NT ‘ die we u hier aanbieden is een derde generatie kopie van het Woord van Aloha (God) in het Aramees, welke werd overgegeven aan de ‘Oude kerk van het Oosten’ door de apostelen van de Meshiha (Messias) in de taal die Jeshu (Jezus) en Zijn discipelen spraken, schreven, en de hoopvolle boodschap van Gods verlossing voor de mensheid verkondigden.

De volgende Oosterse Peshitta Bijbel manuscripten zijn voor deze vertaling geraadpleegd, de BFBS/USB teksten van de 1905/1920 Aramese manuscripten, zowel de Oosterse als de westerse versies. Eveneens werden de Peshitta versies uit de vijfde en zesde eeuw geraadpleegd, welke momenteel ondergebracht zijn in het Britse museum.

Voor de uiteindelijke vertaling stonden volgende originele Bijbel manuscripten als basis. De Goodspeed MS 716 uit de vijfde tot zesde eeuw, de Yonan Codex uit de zesde tot zevende eeuw, de Paris Syrische Codex 342 uit de negende eeuw, de Khabouris Codex uit de negende tot tiende eeuw, de A.D. Houghton Codex uit het jaar 1199, en de A.D Mingana Codex.  Zoals deze werden bewaard  door ‘De heilige apostolische kerk van het Oosten’ sinds de tijden van de apostelen.

De Khabouris codex is het volledige en oorspronkelijke Peshitta nieuwe testament, bestaande uit 22 boeken van de oorspronkelijke geschriften, met daarnaast vijf boeken van een latere vertaling, namelijk 2 Petrus en 2 Johannes, 3 Johannes, Judas, en openbaring, vaak de ‘westerse vijf’ genoemd. Britse deskundigen en onderzoekers hebben de Khabouris codex gedateerd tussen de negende en tiende eeuw, dit werd in 1995 door Amerikaanse geleerden van de universiteit van Arizona bevestigd door-middel van een onderzoek op basis van ‘Koolstofdatering’ , het databereik van de Khabouris codex ligt volgens deze universiteit tussen 1000-1190 na Christus.

De oorspronkelijke Khabouris codex is geschreven in ‘Estrangela’ tekst-type die zeer consistent is met de standaardversie van de Syrische Bijbel. Zes bladzijden in het Matteüs evangelie zijn geschreven in het ‘Oost-Adiabene’ tekst-type. In het boek Hebreeën zijn oorspronkelijk de laatste bladzijden beschadigd, en dus vertaald uit een recentere versie van de Khabouris codex.

De Khabouris codex werd geschreven in de heilige taal, de taal die Jezus en Zijn leerling discipelen als moedertaal spraken.

Over deze vertaling / interpretatie:

De ‘Khabouris codex’ interpretatie op deze website is een letter op letter vertaling, maar tegelijkertijd is het ook een eenvoudige en begrijpbare Vlaamstalige interpretatie van het waardevolle Syrisch Aramees Nieuwe Testament manuscript.

Bij het vertalen is gebruik gemaakt van de oorspronkelijke Khabouris codex grondteksten. Toch is er getracht om zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke context en bedoeling van de schrijvers te blijven.

Veel woorden, zoals plaatsnamen en persoonsnamen zijn weergeven in de oorspronkelijke Syrisch Aramese taal, zoals bijvoorbeeld De Naam Jeshu Meshiha onze Heer (Jezus Christus) en De Naam Aloha (God de Vader).

Deze vertaling / interpretatie is  bedoeld als lees-versie van de Khabouris codex, en heeft niet de pretentie om een studiebijbel te zijn.

Veel leesgenot.

” De vertaalde werken mogen voor persoonlijk gebruik vrij worden gebruikt in de originele staat, voor publicatie  van deze vertaling gelieve met ons contact op te nemen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul. “

—————————————————————————————–

Met veel dank aan ‘Dukhrana Biblical Research’ voor het gebruik van de vele vertaal-tools en transcripties van de Aramese grondteksten van de Bijbel.

Gebruikte Khabouris codex transcriptie: http://www.dukhrana.com/khabouris/

——————————————————————————————

Khabouris codex Index:

  1. Matteüs evangelie
  2. Marcus evangelie
  3. Lucas evangelie
  4. Johannes evangelie
  5. Handelingen
  6. Romeinen
  7. 1 Korinthiërs
  8. 2 Korinthiërs
  9. Galaten
  10. Efeziers
  11. Filippenzen
  12. Kolossenzen
  13. 1 Tessalonicenzen
  14. 2 Tessalonicenzen
  15. 1 Timoteüs
  16. 2 Timoteüs
  17. Titus
  18. Filemon
  19. Hebreeën
  20. Jacobus
  21. 1 Petrus
  22. 2 Petrus
  23. 1 Johannes
  24. 2 Johannes
  25. 3 Johannes
  26. Judas
  27. Openbaring

—————————————————————————————-

Link-pagina’s:

Kruislinks, de christelijke startpagina

DUKHRANA BIBLICAL RESEARCH

Khabouris codex -Aramaic Peshitta – tools and translation.

Dukhrana

Evangelie van Mattheus.

Khabouris Codex.

Het evangelie naar Mattheus.

1:1-17

1:1 – ܟܬܒܐ ܕܝܠܝܕܘܬܗ ܕܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܒܪܗ ܕܐܒܪܗܡ ܀ 

1.1 DE optekening van de generatie van Jeshu de Meshiha, de zoon van David, zoon van Abraham.

1:2 – ܐܒܪܗܡ ܐܘܠܕ ܠܐܝܣܚܩ ܐܝܣܚܩ ܐܘܠܕ ܠܝܥܩܘܒ ܝܥܩܘܒ ܐܘܠܕ ܠܝܗܘܕܐ ܘܠܐܚܘܗܝ ܀

1.2 Abraham verwekte Ishok, Ishok verwekte Jakub, Jakub verwekte Jehuda en zijn broeders,

1:3 – ܝܗܘܕܐ ܐܘܠܕ ܠܦܪܨ ܘܠܙܪܚ ܡܢ ܬܡܪ ܦܪܨ ܐܘܠܕ ܠܚܨܪܘܢ ܚܨܪܘܢ ܐܘܠܕ ܠܐܪܡ ܀

1.3 Jehuda verwekte Pharets en Zoroch bij Thomar. Pharets verwekte Hetsron, Hetsron verwekte Arom,

1:4 – ܐܪܡ ܐܘܠܕ ܠܥܡܝܢܕܒ ܥܡܝܢܕܒ ܐܘܠܕ ܠܢܚܫܘܢ ܢܚܫܘܢ ܐܘܠܕ ܠܣܠܡܘܢ ܀

1.4 Arom verwekte Aminodob, Aminodob verwekte Nachshun, Nachshun verwekte Salmun,

1:5 – ܣܠܡܘܢ ܐܘܠܕ ܠܒܥܙ ܡܢ ܪܚܒ ܒܥܙ ܐܘܠܕ ܠܥܘܒܝܕ ܡܢ ܪܥܘܬ ܥܘܒܝܕ ܐܘܠܕ ܠܐܝܫܝ ܀

1.5 Salmun verwekte Booz bij Rochab, Booz verwekte Ubid bij Ruth, Ubid verwekte Ishai,

1:6 – ܐܝܫܝ ܐܘܠܕ ܠܕܘܝܕ ܡܠܟܐ ܘܕܘܝܕ ܐܘܠܕ ܠܫܠܝܡܘܢ ܡܢ ܐܢܬܬܗ ܕܐܘܪܝܐ ܀

1.6 Ishai verwekte David de koning; David verwekte Shelemun bij de vrouw van Uria;

1:7 – ܫܠܝܡܘܢ ܐܘܠܕ ܠܪܚܒܥܡ ܪܚܒܥܡ ܐܘܠܕ ܠܐܒܝܐ ܐܒܝܐ ܐܘܠܕ ܠܐܣܐ ܀

1.7 Shelemun verwekte Rehebaam, Rehebaam verwekte Abia, Abia verwekte Asa,

1:8 – ܐܣܐ ܐܘܠܕ ܠܝܗܘܫܦܛ ܝܗܘܫܦܛ ܐܘܠܕ ܠܝܘܪܡ ܝܘܪܡ ܐܘܠܕ ܠܥܘܙܝܐ ܀

1.8 Asa verwekte Johushaphat, Johushaphat verwekte Jurom, Jurom verwekte Uzia,

1:9 – ܥܘܙܝܐ ܐܘܠܕ ܠܝܘܬܡ ܝܘܬܡ ܐܘܠܕ ܠܐܚܙ ܐܚܙ ܐܘܠܕ ܠܚܙܩܝܐ ܀

1.9 Uzia verwekte Juthom, Juthom verwekte Ahaz, Ahaz verwekte Hezakia,

1:10 – ܚܙܩܝܐ ܐܘܠܕ ܠܡܢܫܐ ܡܢܫܐ ܐܘܠܕ ܠܐܡܘܢ ܐܡܘܢ ܐܘܠܕ ܠܝܘܫܝܐ ܀

1.10 Hezakia verwekte Menasha, Menasha verwekte Amun, Amun verwekte Jushia,

1:11 – ܝܘܫܝܐ ܐܘܠܕ ܠܝܘܟܢܝܐ ܘܠܐܚܘܗܝ ܒܓܠܘܬܐ ܕܒܒܠ ܀

1.11 Jushia verwekte Jukania en zijn broeders in de ballingschap van Bobel.

1:12 – ܡܢ ܒܬܪ ܓܠܘܬܐ ܕܝܢ ܕܒܒܠ ܝܘܟܢܝܐ ܐܘܠܕ ܠܫܠܬܐܝܠ ܫܠܬܐܝܠ ܐܘܠܕ ܠܙܘܪܒܒܠ ܀

1.12 En na de ballingschap van Bobel, verwekte Jukania Shalathiel, Shalathiel verwekte Zurbobel,

1:13 – ܙܘܪܒܒܠ ܐܘܠܕ ܠܐܒܝܘܕ ܐܒܝܘܕ ܐܘܠܕ ܠܐܠܝܩܝܡ ܐܠܝܩܝܡ ܐܘܠܕ ܠܥܙܘܪ ܀

1.13 Zurbobel verwekte Abiud, Abiud verwekte Aliakim, Aliakim verwekte Ozur,

1:14 – ܥܙܘܪ ܐܘܠܕ ܠܙܕܘܩ ܙܕܘܩ ܐܘܠܕ ܠܐܟܝܢ ܐܟܝܢ ܐܘܠܕ ܠܐܠܝܘܕ ܀

1.14 Ozur verwekte Zoduk, Zoduk verwekte Akin, Akin verwekte Aliud,

1:15 – ܐܠܝܘܕ ܐܘܠܕ ܠܐܠܝܥܙܪ ܐܠܝܥܙܪ ܐܘܠܕ ܠܡܬܢ ܡܬܢ ܐܘܠܕ ܠܝܥܩܘܒ ܀

1.15 Aliud verwekte Aliozar, Aliozar verwekte Mathan, Mathan verwekte Jakub,

1:16 – ܝܥܩܘܒ ܐܘܠܕ ܠܝܘܣܦ ܓܒܪܗ ܕܡܪܝܡ ܕܡܢܗ ܐܬܝܠܕ ܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܀

1.16 Jakub verwekte Jauseph, de man van Mariam, uit wie JESHU werd geboren die de Meshiha werd genoemd.

1:17 – ܟܠܗܝܢ ܗܟܝܠ ܫܪܒܬܐ ܡܢ ܐܒܪܗܡ ܥܕܡܐ ܠܕܘܝܕ ܫܪܒܬܐ ܐܪܒܥܣܪܐ ܘܡܢ ܕܘܝܕ ܥܕܡܐ ܠܓܠܘܬܐ ܕܒܒܠ ܫܪܒܬܐ ܐܪܒܥܣܪܐ ܘܡܢ ܓܠܘܬܐ ܕܒܒܠ ܥܕܡܐ ܠܡܫܝܚܐ ܫܪܒܬܐ ܐܪܒܥܣܪܐ ܀

1.17 Zo waren alle generaties van Abraham tot David veertien generaties: en van David tot de ballingschap van Bobel, veertien generaties; en van de ballingschap van Bobel tot de Meshiha, veertien generaties.

1:18-25

1:18 – ܝܠܕܗ ܕܝܢ ܕܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܗܟܢܐ ܗܘܐ ܟܕ ܡܟܝܪܐ ܗܘܬ ܡܪܝܡ ܐܡܗ ܠܝܘܣܦ ܥܕ ܠܐ ܢܫܬܘܬܦܘܢ ܐܫܬܟܚܬ ܒܛܢܐ ܡܢ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.18 NU was de geboorte van Jeshu de Meshiha als volgt: nadat zijn moeder Mariam met Jauseph was verloofd, werd ze zwanger bevonden van de geest van heiligheid, nog voor ze samen kwamen.

1:19 – ܝܘܣܦ ܕܝܢ ܒܥܠܗ ܟܐܢܐ ܗܘܐ ܘܠܐ ܨܒܐ ܕܢܦܪܣܝܗ ܘܐܬܪܥܝ ܗܘܐ ܕܡܛܫܝܐܝܬ ܢܫܪܝܗ ܀

1.19 Maar Jauseph haar man was rechtvaardig, en wilde haar niet onteren, en hij overdacht om in stilte van haar te scheiden.

1:20 – ܟܕ ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܐܬܪܥܝ ܐܬܚܙܝ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܒܚܠܡܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܘܣܦ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܠܐ ܬܕܚܠ ܠܡܣܒ ܠܡܪܝܡ ܐܢܬܬܟ ܗܘ ܓܝܪ ܕܐܬܝܠܕ ܒܗ ܡܢ ܪܘܚܐ ܗܘ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.20 Maar terwijl hij over deze dingen nadacht, verscheen er een engel van de heer aan hem in een droom, die tot hem zei, Jauseph, zoon van David, vrees niet om Mariam tot uw vrouw te nemen; want hetgeen in haar is ontvangen is van de geest van heiligheid.

1:21 – ܬܐܠܕ ܕܝܢ ܒܪܐ ܘܬܩܪܐ ܫܡܗ ܝܫܘܥ ܗܘ ܓܝܪ ܢܚܝܘܗܝ ܠܥܡܗ ܡܢ ܚܛܗܝܗܘܢ ܀ 

1.21 Zij zal geboorte geven aan een zoon, en gij zult zijn naam Jeshu noemen; want hij zal zijn volk redden van hun zonden.

1:22 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܟܠܗ ܕܗܘܬ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܡܢ ܡܪܝܐ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܀

1.22 Nu was dit alles gedaan, opdat wat van de heer gesproken werd door de profeet zou worden vervuld:

1:23 – ܕܗܐ ܒܬܘܠܬܐ ܬܒܛܢ ܘܬܐܠܕ ܒܪܐ ܘܢܩܪܘܢ ܫܡܗ ܥܡܢܘܐܝܠ ܕܡܬܬܪܓܡ ܥܡܢ ܐܠܗܢ ܀

1.23 zie! een maagd zal het kind dragen, en zal de zoon voortbrengen, en ze zullen zijn naam Amanuel noemen; wat vertaald is, onze Aloha is met ons.

1:24 – ܟܕ ܩܡ ܕܝܢ ܝܘܣܦ ܡܢ ܫܢܬܗ ܥܒܕ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܠܗ ܡܠܐܟܗ ܕܡܪܝܐ ܘܕܒܪܗ ܠܐܢܬܬܗ ܀

1.24 Jauseph vervolgens, wanneer hij was opgestaan uit zijn slaap, deed zoals de engel van de heer hem gebood, en nam zijn vrouw tot hem;

1:25 – ܘܠܐ ܚܟܡܗ ܥܕܡܐ ܕܝܠܕܬܗ ܠܒܪܗ ܒܘܟܪܐ ܘܩܪܬ ܫܡܗ ܝܫܘܥ ܀

1.25 en bekende haar niet (seksueel) totdat ze geboorte had gegeven aan haar zoon, de eerstgeborene; en ze gaf hem de naam Jeshu.

2:1-12

2:1 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܬܝܠܕ ܝܫܘܥ ܒܒܝܬ ܠܚܡ ܕܝܗܘܕܐ ܒܝܘܡܝ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܐܬܘ ܡܓܘܫܐ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀ 

2.1 NU, wanneer Jeshu was geboren in Beth-lechem van Jehuda, in de dagen van Herodes de koning, kwamen er magushee (magiërs) vanuit het oosten naar Urishlem:

2:2 – ܘܐܡܪܝܢ ܐܝܟܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܕܐܬܝܠܕ ܚܙܝܢ ܓܝܪ ܟܘܟܒܗ ܒܡܕܢܚܐ ܘܐܬܝܢ ܠܡܣܓܕ ܠܗ ܀

2.2 en zij zeiden, waar is de koning van de Jihudoyee die geboren is? want we hebben zijn ster gezien in het oosten, en zijn gekomen om hem te aanbidden.

2:3 – ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܘܐܬܬܙܝܥ ܘܟܠܗ ܐܘܪܫܠܡ ܥܡܗ ܀

2.3 Maar Herodes de koning hoorde het, en werd onrustig, en geheel Urishlem met hem.

2:4 – ܘܟܢܫ ܟܠܗܘܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܕܥܡܐ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܐܝܟܐ ܡܬܝܠܕ ܡܫܝܚܐ ܀

2.4 En hij verzamelde al de belangrijkste priesters en sep̄rā ˁammā (rol-schrijvers) van het volk, en ongerust informeerde hij bij hen waar de Meshiha geboren zou worden.

 2:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܒܒܝܬ ܠܚܡ ܕܝܗܘܕܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܟܬܝܒ ܒܢܒܝܐ ܀

2.5 En zij zeiden, in Beth-lechem van Jehuda; want zo is het in de profeet geschreven:

2:6 – ܐܦ ܐܢܬܝ ܒܝܬ ܠܚܡ ܕܝܗܘܕܐ ܠܐ ܗܘܝܬܝ ܒܨܝܪܐ ܒܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܐ ܡܢܟܝ ܓܝܪ ܢܦܘܩ ܡܠܟܐ ܕܗܘ ܢܪܥܝܘܗܝ ܠܥܡܝ ܝܣܪܝܠ ܀

2.6 en gij, Beth-lechem van Jehuda, zijt niet de minste onder de koningen van Jehuda; want vanuit u zal de koning voortkomen die als een herder zal zijn tot mijn volk Isroel.

2:7 – ܗܝܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܡܛܫܝܐܝܬ ܩܪܐ ܠܡܓܘܫܐ ܘܝܠܦ ܡܢܗܘܢ ܒܐܝܢܐ ܙܒܢܐ ܐܬܚܙܝ ܠܗܘܢ ܟܘܟܒܐ ܀

2.7 Vervolgens, riep Herodes in alle stilte de magiërs, en leerde van hen op welk tijdstip de ster aan hen verschenen was:

2:8 – ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܠܒܝܬ ܠܚܡ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܥܩܒܘ ܥܠ ܛܠܝܐ ܚܦܝܛܐܝܬ ܘܡܐ ܕܐܫܟܚܬܘܢܝܗܝ ܬܘ ܚܘܐܘܢܝ ܕܐܦ ܐܢܐ ܐܙܠ ܐܣܓܘܕ ܠܗ ܀

2.8 en hij zond hen naar Beth-lechem, en zei tot hen, ga en doe ijverig navraag betreffende het kind; en wanneer ge hem hebt gevonden, kom, en laat het me zien, en ik zal ook gaan en zal hem aanbidden.

2:9 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܡܢ ܡܠܟܐ ܐܙܠܘ ܘܗܐ ܟܘܟܒܐ ܗܘ ܕܚܙܘ ܒܡܕܢܚܐ ܐܙܠ ܗܘܐ ܩܕܡܝܗܘܢ ܥܕܡܐ ܕܐܬܐ ܩܡ ܠܥܠ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܐܝܬܘܗܝ ܛܠܝܐ ܀

2.9 Maar zij, toen ze de koning hadden gehoord, vertrokken; en, zie! de ster, welke zij hadden gezien in het oosten, was voor hen uitgegaan, tot ze aankwam en stil bleef staan waar het kind was.

2:10 – ܟܕ ܕܝܢ ܚܙܐܘܗܝ ܠܟܘܟܒܐ ܚܕܝܘ ܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܕܛܒ ܀

2.10 En toen zij de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde.

2:11 – ܘܥܠܘ ܠܒܝܬܐ ܘܚܙܐܘܗܝ ܠܛܠܝܐ ܥܡ ܡܪܝܡ ܐܡܗ ܘܢܦܠܘ ܣܓܕܘ ܠܗ ܘܦܬܚܘ ܣܝܡܬܗܘܢ ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܩܘܪܒܢܐ ܕܗܒܐ ܘܡܘܪܐ ܘܠܒܘܢܬܐ ܀

2.11 En ze gingen het huis binnen, en aanschouwden het kind met Mariam zijn moeder; en zij vielen neer, en aanbaden hem. En ze openden hun schatten, en boden hem geschenken aan; goud, en mirre, en wierook.

2:12 – ܘܐܬܚܙܝ ܠܗܘܢ ܒܚܠܡܐ ܕܠܐ ܢܗܦܟܘܢ ܠܘܬ ܗܪܘܕܣ ܘܒܐܘܪܚܐ ܐܚܪܬܐ ܐܙܠܘ ܠܐܬܪܗܘܢ ܀

2.12 Maar er werd aan hen in een droom getoond, dat zij niet naar Herodes zouden terugkeren; dus, gingen zij langs een andere weg naar hun land terug.

2:13-18

2:13 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܐܬܚܙܝ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܒܚܠܡܐ ܠܝܘܣܦ ܘܐܡܪ ܠܗ ܩܘܡ ܕܒܪ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܘܥܪܘܩ ܠܡܨܪܝܢ ܘܬܡܢ ܗܘܝ ܥܕܡܐ ܕܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܗܪܘܕܣ ܠܡܒܥܝܗ ܠܛܠܝܐ ܐܝܟ ܕܢܘܒܕܝܘܗܝ ܀

2.13 EN toen zij waren weggegaan, verscheen de engel van de heer in een droom aan Jauseph, en zei tot hem, sta op! neem het kind en zijn moeder, en vlucht tot in Metsreen, en blijf daar totdat ik het u zeg; want het zal zijn dat Herodes het kind zal zoeken, zodat hij het kan doden.

2:14 – ܝܘܣܦ ܕܝܢ ܩܡ ܫܩܠܗ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܒܠܠܝܐ ܘܥܪܩ ܠܡܨܪܝܢ ܀

2.14 Toen stond Jauseph op, nam het kind en zijn moeder, en vluchtte bij nacht tot in Metsreen,

2:15 – ܘܗܘܐ ܬܡܢ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܗ ܕܗܪܘܕܣ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܡܢ ܡܪܝܐ ܒܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܡܢ ܡܨܪܝܢ ܩܪܝܬ ܠܒܪܝ ܀

2.15 en was daar tot de dood van Herodes. Zodat zou worden vervuld wat was gesproken van de heer door de profeet, zeggende, uit Metsreen heb ik mijn zoon geroepen.

 2:16 – ܗܝܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܟܕ ܚܙܐ ܕܐܬܒܙܚ ܡܢ ܡܓܘܫܐ ܐܬܚܡܬ ܛܒ ܘܫܕܪ ܩܛܠ ܛܠܝܐ ܟܠܗܘܢ ܕܒܝܬ ܠܚܡ ܘܕܟܠܗܘܢ ܬܚܘܡܝܗ ܡܢ ܒܪ ܬܪܬܝܢ ܫܢܝܢ ܘܠܬܚܬ ܐܝܟ ܙܒܢܐ ܕܥܩܒ ܡܢ ܡܓܘܫܐ ܀

2.16 Herodes dan, toen hij zag dat hij misleid was door de magiërs, was zeer verbolgen, en zond en doodde al de kinderen van Beth-lechem, en al zijn grenzen, van twee jaar en jonger, overeenkomstig de tijd die hij van de magiërs had gevraagd.

2:17 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܡܠܝ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܪܡܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

2.17 Vervolgens werd vervuld wat gesproken werd door de profeet Eramio, die zei,

2:18 – ܩܠܐ ܐܫܬܡܥ ܒܪܡܬܐ ܒܟܝܐ ܘܐܠܝܐ ܣܓܝܐܐ ܪܚܝܠ ܒܟܝܐ ܥܠ ܒܢܝܗ ܘܠܐ ܨܒܝܐ ܠܡܬܒܝܐܘ ܡܛܠ ܕܠܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܀

2.18 een schreeuw word gehoord in Rometha; gehuil en groot geweeklaag; Rochel huilt om haar kinderen, en wil niet getroost worden, want ze zijn er niet.

2:19-23

2:19 – ܟܕ ܡܝܬ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܐܬܚܙܝ ܡܠܐܟܐ ܕܡܪܝܐ ܒܚܠܡܐ ܠܝܘܣܦ ܒܡܨܪܝܢ ܀

2.19 MAAR toen Herodes, de koning, dood was, verscheen de engel van de heer in een droom aan Jauseph in Metsreen,

2:20 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܩܘܡ ܕܒܪ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܘܙܠ ܠܐܪܥܐ ܕܝܣܪܝܠ ܡܝܬܘ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܗܢܘܢ ܕܒܥܝܢ ܗܘܘ ܢܦܫܗ ܕܛܠܝܐ ܀ 

2.20 en zei tot hem, sta op, neem het kind en zijn moeder, en ga tot in het land van Isroel; want zij die het leven van het kind zochten zijn dood.

2:21 – ܘܝܘܣܦ ܩܡ ܕܒܪ ܠܛܠܝܐ ܘܠܐܡܗ ܘܐܬܐ ܠܐܪܥܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

2.21 En Jauseph stond op, nam het kind en zijn moeder, en kwam tot in Isroel.

2:22 – ܟܕ ܕܝܢ ܫܡܥ ܕܐܪܟܠܐܘܣ ܗܘܐ ܡܠܟܐ ܒܝܗܘܕ ܚܠܦ ܗܪܘܕܣ ܐܒܘܗܝ ܕܚܠ ܕܢܐܙܠ ܠܬܡܢ ܘܐܬܚܙܝ ܠܗ ܒܚܠܡܐ ܕܢܐܙܠ ܠܐܬܪܐ ܕܓܠܝܠܐ ܀

2.22 Maar toen hij hoorde dat Arkelaos de koning in Jehud was geworden, in plaats van zijn vader Herodes, was hij bang om erheen te gaan: en het werd aan hem getoond in een droom, dat hij tot in de regio van Galila zou gaan.

2:23 – ܘܐܬܐ ܥܡܪ ܒܡܕܝܢܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܢܨܪܬ ܐܝܟ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܢܒܝܐ ܕܢܨܪܝܐ ܢܬܩܪܐ ܀

2.23 En hij kwam daar en woonde in een stad die Natsrath is genaamd. Zo zou dat vervuld worden wat gesproken werd door de profeet, dat hij een Natsroio zal worden genoemd.

3:1-17

3:1 – ܒܗܘܢ ܕܝܢ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܐܬܐ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܒܚܘܪܒܐ ܕܝܗܘܕ ܀

3.1 NU kwam in die dagen Juchanon de doper in de woestijn van Jehud prediken,

3:2 – ܘܐܡܪ ܬܘܒܘ ܩܪܒܬ ܠܗ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

3.2 zeggende, keert om, het koninkrijk der hemelen is nabij getrokken.

3:3 – ܗܢܘ ܓܝܪ ܗܘ ܕܐܡܝܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܩܠܐ ܕܩܪܐ ܒܚܘܪܒܐ ܛܝܒܘ ܐܘܪܚܗ ܕܡܪܝܐ ܘܐܫܘܘ ܠܫܒܝܠܘܗܝ ܀

3.3 Waarlijk, dit is hij van wie gesproken werd door Eshaia de profeet: de stem die in de woestijn roept, bereid gij de weg van de heer, maak zijn paden vlak.

3:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܠܒܘܫܗ ܕܣܥܪܐ ܕܓܡܠܐ ܘܐܣܪ ܚܨܐ ܕܡܫܟܐ ܥܠ ܚܨܘܗܝ ܘܡܐܟܘܠܬܗ ܩܡܨܐ ܘܕܒܫܐ ܕܒܪܐ ܀

3.4 En deze Juchanon, zijn kleding was van het haar van kamelen, met een lendenenriem van leder rond zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wildernis-honing.

3:5 – ܗܝܕܝܢ ܢܦܩܐ ܗܘܬ ܠܘܬܗ ܐܘܪܫܠܡ ܘܟܠܗ ܝܗܘܕ ܘܟܠܗ ܐܬܪܐ ܕܚܕܪܝ ܝܘܪܕܢܢ ܀

3.5 Vervolgens, ging Urishlem tot hem uit, en geheel Jehud, en het gehele land rondom Jurdan:

 3:6 – ܘܥܡܕܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܒܝܘܪܕܢܢ ܢܗܪܐ ܟܕ ܡܘܕܝܢ ܒܚܛܗܝܗܘܢ ܀

3.6 en werden door hem in de Jurdan gedoopt, de rivier, terwijl ze hun zonden beleden.

3:7 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܣܓܝܐܐ ܡܢ ܦܪܝܫܐ ܘܡܢ ܙܕܘܩܝܐ ܕܐܬܝܢ ܠܡܥܡܕ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܡܢܘ ܚܘܝܟܘܢ ܠܡܥܪܩ ܡܢ ܪܘܓܙܐ ܕܐܬܐ ܀ 

3.7 Maar toen hij zag dat velen van de Pharishee en Zodukoyee kwamen om gedoopt te worden, zei hij tot hen, generatie van adders, wie heeft u getoond om te ontsnappen aan de toorn die komt?

3:8 – ܥܒܕܘ ܗܟܝܠ ܦܐܪܐ ܕܫܘܝܢ ܠܬܝܒܘܬܐ ܀

3.8 Werk, daarom, vruchten die geschikt zijn tot bekering.

3:9 – ܘܠܐ ܬܣܒܪܘܢ ܘܬܐܡܪܘܢ ܒܢܦܫܟܘܢ ܕܐܒܐ ܐܝܬ ܠܢ ܐܒܪܗܡ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܡܫܟܚ ܐܠܗܐ ܡܢ ܗܠܝܢ ܟܐܦܐ ܠܡܩܡܘ ܒܢܝܐ ܠܐܒܪܗܡ ܀

3.9 En veronderstel niet in uzelf, zeggende, dat Abraham onze vader is; want ik zeg u dat Aloha bij machte is om vanuit deze stenen zonen te doen opstaan tot Abraham.

3:10 – ܗܐ ܕܝܢ ܢܪܓܐ ܣܝܡ ܥܠ ܥܩܪܐ ܕܐܝܠܢܐ ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܗܟܝܠ ܕܦܐܪܐ ܛܒܐ ܠܐ ܥܒܕ ܡܬܦܣܩ ܘܢܦܠ ܒܢܘܪܐ ܀

3.10 Maar, zie! de bijl ligt reeds aan de wortel van de bomen; dus, zal elke boom die geen goede vrucht draagt neergehakt worden en in het vuur vallen.

3:11 – ܐܢܐ ܡܥܡܕ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܡܝܐ ܠܬܝܒܘܬܐ ܗܘ ܕܝܢ ܕܒܬܪܝ ܐܬܐ ܚܣܝܢ ܗܘ ܡܢܝ ܗܘ ܕܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܡܣܢܘܗܝ ܠܡܫܩܠ ܗܘ ܡܥܡܕ ܠܟܘܢ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܘܒܢܘܪܐ ܀

3.11 Ik, doop u immers met water tot bekering; maar hij die na mij komt is machtiger dan ik; hij, wiens sandalen ik niet waardig ben te dragen, hij doopt u met de geest van heiligheid en met vuur.

3:12 – ܗܘ ܕܪܦܫܐ ܒܐܝܕܗ ܘܡܕܟܐ ܐܕܪܘܗܝ ܘܚܛܐ ܟܢܫ ܠܐܘܨܪܘܗܝ ܘܬܒܢܐ ܡܘܩܕ ܒܢܘܪܐ ܕܠܐ ܕܥܟܐ ܀

3.12 Het is hij wiens wan in zijn hand is, en, zijn vloeren reinigt hij, de tarwe vergadert hij in zijn graanzolder, maar het kaf verbrand hij met het vuur dat onuitblusbaar is.

3:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܠܝܘܪܕܢܢ ܠܘܬ ܝܘܚܢܢ ܕܢܥܡܕ ܡܢܗ ܀

3.13 Vervolgens kwam Jeshu vanuit Galila naar de Jurdan, tot bij Juchanon, om door hem gedoopt te worden.

3:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܟܠܐ ܗܘܐ ܠܗ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܣܢܝܩ ܐܢܐ ܕܡܢܟ ܐܬܥܡܕ ܘܐܢܬ ܠܘܬܝ ܐܬܝܬ ܀

3.14 Maar Juchanon weerhield hem, en zei, ik heb het nodig om door u gedoopt te worden, en gij zijt naar mij toe gekomen?

3:15 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܫܒܘܩ ܗܫܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܝܐܐ ܠܢ ܕܢܡܠܐ ܟܠܗ ܟܐܢܘܬܐ ܘܗܝܕܝܢ ܫܒܩܗ ܀

3.15 Maar Jeshu antwoordde en zei tot hem, sta dit nu toe; want aldus betaamt het ons om alle gerechtigheid te vervullen. En vervolgens stond hij het hem toe.

3:16 – ܟܕ ܥܡܕ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܚܕܐ ܣܠܩ ܡܢ ܡܝܐ ܘܐܬܦܬܚܘ ܠܗ ܫܡܝܐ ܘܚܙܐ ܪܘܚܐ ܕܐܠܗܐ ܕܢܚܬܐ ܐܝܟ ܝܘܢܐ ܘܐܬܬ ܥܠܘܗܝ ܀

3.16 En toen Jeshu gedoopt was, stond hij onmiddellijk uit de wateren op; en de hemel werd geopend voor hem; en hij zag de geest van Aloha, die afdaalde, gelijk een duif, en op hem kwam.

3:17 – ܘܗܐ ܩܠܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܕܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܕܒܗ ܐܨܛܒܝܬ ܀

3.17 En, zie hier! een stem vanuit de hemel, die zei, dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb.

4:1-11

4:1 – ܗܝܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܬܕܒܪ ܡܢ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܡܕܒܪܐ ܕܢܬܢܣܐ ܡܢ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܀

4.1 VERVOLGENS werd Jeshu door de geest van heiligheid geleid, tot in de woestijn, hij moest immers beproefd worden door de aanklager.

 4:2 – ܘܨܡ ܐܪܒܥܝܢ ܐܝܡܡܝܢ ܘܐܪܒܥܝܢ ܠܝܠܘܢ ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܟܦܢ ܀

4.2 En hij onthield zich veertig dagen en veertig nachten van voedsel; maar daarna hongerde hij.

4:3 – ܘܩܪܒ ܗܘ ܕܡܢܣܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܡܪ ܕܗܠܝܢ ܟܐܦܐ ܢܗܘܝܢ ܠܚܡܐ ܀

4.3 En hij die beproeft naderde en zei, indien gij de zoon van Aloha zijt, zeg dan dat deze stenen brood zullen worden.

4:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܟܬܝܒ ܕܠܐ ܗܘܐ ܒܠܚܡܐ ܒܠܚܘܕ ܚܝܐ ܒܪ ܐܢܫܐ ܐܠܐ ܒܟܠ ܡܠܐ ܕܢܦܩܐ ܡܢ ܦܘܡܗ ܕܐܠܗܐ ܀ 

4.4 Maar hij antwoordde en zei, het is geschreven dat de zoon des mensen niet alleen van brood leeft, maar van elk woord dat uitgaat van de mond van Aloha.

4:5 – ܗܝܕܝܢ ܕܒܪܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܠܡܕܝܢܬ ܩܘܕܫܐ ܘܐܩܝܡܗ ܥܠ ܟܢܦܐ ܕܗܝܟܠܐ ܀

4.5 Vervolgens neemt hij die beproeft hem mee naar de heilige stad, en doet hem staan op het hoogste punt van de tempel;

4:6 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܫܕܝ ܢܦܫܟ ܠܬܚܬ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܠܡܠܐܟܘܗܝ ܢܦܩܕ ܥܠܝܟ ܘܥܠ ܐܝܕܝܗܘܢ ܢܫܩܠܘܢܟ ܕܠܐ ܬܬܩܠ ܒܟܐܦܐ ܪܓܠܟ ܀

4.6 en zei tot hem, indien gij de zoon van Aloha zijt, werp uzelf dan naar beneden; want het is geschreven dat hij zijn engelen zal bevelen betreffende u, en op hun handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet tegen één steen zult stoten.

4:7 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܬܘܒ ܟܬܝܒ ܕܠܐ ܬܢܣܐ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܀

4.7 Jeshu zei tot hem: nogmaals, het is geschreven, gij zult de heer uw Aloha niet beproeven.

4:8 – ܬܘܒ ܕܒܪܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܠܛܘܪܐ ܕܛܒ ܪܡ ܘܚܘܝܗ ܟܠܗܝܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܥܠܡܐ ܘܫܘܒܚܗܝܢ ܀

4.8 Opnieuw neemt hij die beproeft hem mee, naar een berg die buitengewoon hoog is, en toonde hem alle koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid;

4:9 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܠܟ ܐܬܠ ܐܢ ܬܦܠ ܬܣܓܘܕ ܠܝ ܀

4.9 en zei tot hem, deze zal ik allen aan u geven, indien gij wilt neervallen en mij aanbidden,

4:10 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܙܠ ܠܟ ܣܛܢܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܬܣܓܘܕ ܘܠܗ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܬܦܠܘܚ ܀

4.10 vervolgens, Jeshu zei tot hem, weg met u, satana! want het is geschreven; de heer uw Aloha zult gij aanbidden, en hem alleen zult gij dienen.

4:11 – ܗܝܕܝܢ ܫܒܩܗ ܐܟܠ ܩܪܨܐ ܘܗܐ ܡܠܐܟܐ ܩܪܒܘ ܘܡܫܡܫܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

4.11 Vervolgens, hij die beproeft verliet hem, en, zie! de engelen kwamen nabij en bedienden tot hem.

4:12-25

4:12 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܝܘܚܢܢ ܐܫܬܠܡ ܫܢܝ ܠܗ ܠܓܠܝܠܐ ܀

4.12 MAAR toen Jeshu hoorde dat Juchanon klaar was, verwijderde hij zich naar Galila.

4:13 – ܘܫܒܩܗ ܠܢܨܪܬ ܘܐܬܐ ܥܡܪ ܒܟܦܪܢܚܘܡ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܒܬܚܘܡܐ ܕܙܒܘܠܘܢ ܘܕܢܦܬܠܝ ܀

4.13 En hij verliet Natsrath, en kwam en woonde in Kapher-nachum nabij de zee aan de grenzen van Zabalon en Naptholi.

4:14 – ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

4.14 Zodat het ding zou worden vervuld wat werd gesproken door de profeet Eshaia, die zei,

4:15 – ܐܪܥܐ ܕܙܒܘܠܘܢ ܐܪܥܐ ܕܢܦܬܠܝ ܐܘܪܚܐ ܕܝܡܐ ܥܒܪܘܗܝ ܕܝܘܪܕܢܢ ܓܠܝܠܐ ܕܥܡܡܐ ܀

4.15 het land van Zabalon, en het land van Naptholi, (langs) de weg van de zee voorbij Jurdan, Galila van de volkeren.

4:16 – ܥܡܐ ܕܝܬܒ ܒܚܫܘܟܐ ܢܘܗܪܐ ܪܒܐ ܚܙܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܝܬܒܝܢ ܒܐܬܪܐ ܘܒܛܠܠܐ ܕܡܘܬܐ ܢܘܗܪܐ ܕܢܚ ܠܗܘܢ ܀

4.16 De mensen die in de duisternis zaten hebben het grote licht gezien; en zie! zij die in de regio en de schaduw des doods hebben gezeten, het licht is over hen opgekomen.

4:17 – ܡܢ ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܟܪܙܘ ܘܠܡܐܡܪ ܬܘܒܘ ܩܪܒܬ ܠܗ ܓܝܪ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

4.17 Vanaf die tijd begon Jeshu te prediken, en te zeggen, keert om! want het koninkrijk van de hemel is nabij getrokken.

4:18 – ܘܟܕ ܡܗܠܟ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܚܙܐ ܬܪܝܢ ܐܚܝܢ ܫܡܥܘܢ ܕܐܬܩܪܝ ܟܐܦܐ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܕܪܡܝܢ ܡܨܝܕܬܐ ܒܝܡܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܨܝܕܐ ܀

4.18 En terwijl hij aan de zee van Galila wandelde, zag hij twee broeders, Shemun die Kipha werd genoemd, en Andreas zijn broer, die hun netten in de zee aan het werpen waren, want zij waren vissers.

4:19 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܬܘ ܒܬܪܝ ܘܐܥܒܕܟܘܢ ܕܬܗܘܘܢ ܨܝܕܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

4.19 En Jeshu zei tot hen, kom mij achterna, en ik zal u vormen om vissers van mensen te worden.

4:20 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

4.20 En zij lieten onmiddellijk hun netten achter en gingen hem achterna.

4:21 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܡܢ ܬܡܢ ܚܙܐ ܐܚܪܢܐ ܐܚܐ ܬܪܝܢ ܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܒܐܠܦܐ ܥܡ ܙܒܕܝ ܐܒܘܗܘܢ ܕܡܬܩܢܝܢ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܀

4.21 En toen hij vandaar doorliep, zag hij twee andere broeders, Jakub-bar-Zabdai en Juchanon zijn broer, in een boot met Zabdai hun vader, hun netten herstellende: en Jeshu riep hen;

4:22 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܠܐܠܦܐ ܘܠܐܒܘܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

4.22 en zij verlieten onverwijld de boot en hun vader, en gingen achter hem aan.

4:23 – ܘܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܟܠܗ ܓܠܝܠܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܘܡܟܪܙ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܘܡܐܣܐ ܟܠ ܟܐܒ ܘܟܘܪܗܢ ܒܥܡܐ ܀

4.23 En Jeshu reisde door geheel Galila, en onderwees in hun synagogen, en verkondigde de boodschap van het koninkrijk, en heelde alle kēḇā (pijn) en kurhānā (ziektes) in de mensen.

4:24 – ܘܐܫܬܡܥ ܛܒܗ ܒܟܠܗ ܣܘܪܝܐ ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܒܟܘܪܗܢܐ ܡܫܚܠܦܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܐܠܝܨܝܢ ܒܬܫܢܝܩܐ ܘܕܝܘܢܐ ܘܕܒܪ ܐܓܪܐ ܘܡܫܪܝܐ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

4.24 En zijn faam werd gehoord in geheel Suria; en ze brachten al degenen tot hem die zwaar getroffen waren met verschillende ziekten, en degenen die verdrukt waren door sterke pijnen, en bezetenen, en bar ˀeggārā (geesten van waanzin), en de verlamden; en hij heelde hen.

4:25 – ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܡܢ ܥܣܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܘܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܢ ܝܗܘܕ ܘܡܢ ܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܀

4.25 En er kwamen vele menigten achter hem aan vanuit Galila, en vanuit de tien steden, en vanuit Urishlem, en vanuit Jehud, en vanuit de overkant van Jurdan.

5:1-20

5:1 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܘܟܕ ܝܬܒ ܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

5.1 MAAR toen Jeshu de menigten zag, besteeg hij een berg; en toen hij was gaan zitten, naderden zijn discipelen tot hem;

5:2 – ܘܦܬܚ ܦܘܡܗ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܀

5.2 en hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende:

5:3 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܡܣܟܢܐ ܒܪܘܚ ܕܕܝܠܗܘܢ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.3 hoogst gelukkig zijn zij die meskēnā-rūḥā (nederig in geest) zijn, want aan hen behoort het koninkrijk van de hemel.

5:4 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܒܝܠܐ ܕܗܢܘܢ ܢܬܒܝܐܘܢ ܀ 

5.4 Hoogst gelukkig zijn de rouwenden, want zij zullen vertroost worden.

5:5 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܡܟܝܟܐ ܕܗܢܘܢ ܢܐܪܬܘܢ ܐܪܥܐ ܀

5.5 Hoogst gelukkig zijn zij die zachtmoedig zijn, want zij zullen de aarde beërven.

 5:6 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܟܦܢܝܢ ܘܨܗܝܢ ܠܟܐܢܘܬܐ ܕܗܢܘܢ ܢܣܒܥܘܢ ܀

5.6 Hoogst gelukkig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.

5:7 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܡܪܚܡܢܐ ܕܥܠܝܗܘܢ ܢܗܘܘܢ ܪܚܡܐ ܀

5.7 Hoogst gelukkig zijn zij die barmhartig zijn, want aan hen zal barmhartigheid zijn.

5:8 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܕܟܝܢ ܒܠܒܗܘܢ ܕܗܢܘܢ ܢܚܙܘܢ ܠܐܠܗܐ ܀

5.8 Hoogst gelukkig zijn de puren van hart, want zij zullen Aloha zien.

5:9 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܥܒܕܝ ܫܠܡܐ ܕܒܢܘܗܝ ܕܐܠܗܐ ܢܬܩܪܘܢ ܀

5.9 Hoogst gelukkig zijn de vredemakers, want zij zullen de kinderen van Aloha worden genoemd.

5:10 – ܛܘܒܝܗܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܬܪܕܦܘ ܡܛܠ ܟܐܢܘܬܐ ܕܕܝܠܗܘܢ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.10 Hoogst gelukkig zijn zij die vervolgd worden vanwege gerechtigheid, want hunner is het koninkrijk van de hemel.

5:11 – ܛܘܒܝܟܘܢ ܐܡܬܝ ܕܡܚܣܕܝܢ ܠܟܘܢ ܘܪܕܦܝܢ ܠܟܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܥܠܝܟܘܢ ܟܠ ܡܠܐ ܒܝܫܐ ܡܛܠܬܝ ܒܕܓܠܘܬܐ ܀

5.11 Hoogst gelukkig zijt gij wanneer ze u met smaad behandelen, en u vervolgen, en allerlei kwade woorden zeggen tegen u, om mijnentwil, in valsheid.

5:12 – ܗܝܕܝܢ ܚܕܘ ܘܪܘܙܘ ܕܐܓܪܟܘܢ ܣܓܝ ܒܫܡܝܐ ܗܟܢܐ ܓܝܪ ܪܕܦܘ ܠܢܒܝܐ ܕܡܢ ܩܕܡܝܟܘܢ ܀

5.12 Wees dan blij en jubel, want uw loon is groot in de hemel; want zo vervolgende zij de profeten die voor u waren.

5:13 – ܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܡܠܚܗ ܕܐܪܥܐ ܐܢ ܗܘ ܕܝܢ ܕܡܠܚܐ ܬܦܟܗ ܒܡܢܐ ܬܬܡܠܚ ܠܡܕܡ ܠܐ ܐܙܠܐ ܐܠܐ ܕܬܫܬܕܐ ܠܒܪ ܘܬܬܕܝܫ ܡܢ ܐܢܫܐ ܀

5.13 Gij zijt het zout van de aarde: maar als het gebeurt dat zout smakeloos word, met wat zal het op smaak gebracht worden? het is vanaf dan voor niets meer goed dan om buiten te worden gegooid en vertrapt te worden door mensen.

5:14 – ܐܢܬܘܢ ܐܢܘܢ ܢܘܗܪܗ ܕܥܠܡܐ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܕܬܛܫܐ ܡܕܝܢܬܐ ܕܥܠ ܛܘܪܐ ܒܢܝܐ ܀

5.14 Gij zijt het licht van de wereld: het is niet mogelijk dat een stad die bovenop een heuvel is gebouwd verborgen kan worden.

5:15 – ܘܠܐ ܡܢܗܪܝܢ ܫܪܓܐ ܘܣܝܡܝܢ ܠܗ ܬܚܝܬ ܣܐܬܐ ܐܠܐ ܥܠ ܡܢܪܬܐ ܘܡܢܗܪ ܠܟܠ ܐܝܠܝܢ ܕܒܒܝܬܐ ܐܢܘܢ ܀

5.15 Ook ontsteekt men geen kaars om die vervolgens onder een korenmaat te plaatsen, maar op een mnārtā (kandelaar), en ze verlicht allen die in het huis zijn.

5:16 – ܗܟܢܐ ܢܢܗܪ ܢܘܗܪܟܘܢ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܕܢܚܙܘܢ ܥܒܕܝܟܘܢ ܛܒܐ ܘܢܫܒܚܘܢ ܠܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

5.16 Laat uw licht ook zo schijnen voor de zonen der mensen, opdat zij uw goede werken zouden zien, en uw Vader verheerlijken die in de hemel is.

5:17 – ܠܐ ܬܣܒܪܘܢ ܕܐܬܝܬ ܕܐܫܪܐ ܢܡܘܣܐ ܐܘ ܢܒܝܐ ܠܐ ܐܬܝܬ ܕܐܫܪܐ ܐܠܐ ܕܐܡܠܐ ܀ 

5.17 Denk niet dat ik kwam om de wet te ontbinden of de profeten: nee, niet omdat ik zou ontbinden, maar omdat ik zou kunnen vervullen.

5:18 – ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܥܕܡܐ ܕܢܥܒܪܘܢ ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܝܘܕ ܚܕܐ ܐܘ ܚܕ ܣܪܛܐ ܠܐ ܢܥܒܪ ܡܢ ܢܡܘܣܐ ܥܕܡܐ ܕܟܠ ܢܗܘܐ ܀

5.18 Want, de waarheid zeg ik tot u, dat tot hemel en de aarde zal voorbijgaan, niet één yod, of één punt, van de wet zal vergaan, tot alles gedaan is.

5:19 – ܟܠ ܡܢ ܕܢܫܪܐ ܗܟܝܠ ܚܕ ܡܢ ܦܘܩܕܢܐ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܘܢܠܦ ܗܟܢܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܒܨܝܪܐ ܢܬܩܪܐ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܟܠ ܕܝܢ ܕܢܥܒܕ ܘܢܠܦ ܗܢܐ ܪܒܐ ܢܬܩܪܐ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.19 Eenieder, daarom, die één van deze kleine geboden ontbind, en alzo de kinderen der mensen zal leren, de minste zal hij worden genoemd in het koninkrijk van de hemel: maar eenieder die deze zal doen en hen leren, deze zal groot genoemd worden in het koninkrijk van de hemel.

 5:20 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܐܢ ܠܐ ܬܐܬܪ ܟܐܢܘܬܟܘܢ ܝܬܝܪ ܡܢ ܕܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

5.20 Want ik zeg tot u, dat tenzij uw gerechtigheid meerder is dan die van de Schriftgeleerden en de Pharishee, gij niet zult ingaan tot het koninkrijk van de hemel.

5:21-48

5:21 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܠܩܕܡܝܐ ܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܟܠ ܕܢܩܛܘܠ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܕܝܢܐ ܀

5.21 GIJ hebt gehoord dat er is gezegd tot hen die voorheen waren, gij zult niet doden; en al wie zal doden is schuldig voor het gerecht.

5:22 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܢ ܕܢܪܓܙ ܥܠ ܐܚܘܗܝ ܐܝܩܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܕܝܢܐ ܘܟܠ ܕܢܐܡܪ ܠܐܚܘܗܝ ܪܩܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܟܢܘܫܬܐ ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܐܡܪ ܠܠܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܓܗܢܐ ܕܢܘܪܐ ܀

5.22 Maar ik zeg tot u, dat hij die onbezonnen boos is tegen zijn broeder, schuldig is voor het gerecht; en hij die tot zijn broeder zal zeggen, gij verachtelijke! word aansprakelijk gesteld voor de Raad; en eenieder die zal zeggen, gij dwaas! word aansprakelijk gesteld voor het gēyhannā van vuur.

5:23 – ܐܢ ܗܘ ܗܟܝܠ ܕܡܩܪܒ ܐܢܬ ܩܘܪܒܢܟ ܥܠ ܡܕܒܚܐ ܘܬܡܢ ܬܬܕܟܪ ܕܐܚܝܕ ܥܠܝܟ ܐܚܘܟ ܐܟܬܐ ܡܕܡ ܀

5.23 Als het zich dus voordoet, dat gij uw qurbān (offer) naar het maḏbaḥ (altaar) brengt, en gij u daar herinnert dat uw broeder enige vijandschap tegen u vasthoud;

5:24 – ܫܒܘܩ ܬܡܢ ܩܘܪܒܢܟ ܥܠ ܡܕܒܚܐ ܘܙܠ ܠܘܩܕܡ ܐܬܪܥܐ ܥܡ ܐܚܘܟ ܘܗܝܕܝܢ ܬܐ ܩܪܒ ܩܘܪܒܢܟ ܀ 

5.24 laat uw qurbān (offer) dan daar op het maḏbaḥ (altaar), en ga, en wees eerst verzoend met uw broeder, en kom dan uw offer brengen.

5:25 – ܗܘܝܬ ܡܬܐܘܐ ܥܡ ܒܥܠ ܕܝܢܟ ܥܓܠ ܥܕ ܥܡܗ ܐܢܬ ܒܐܘܪܚܐ ܕܠܡܐ ܒܥܠ ܕܝܢܟ ܢܫܠܡܟ ܠܕܝܢܐ ܘܕܝܢܐ ܢܫܠܡܟ ܠܓܒܝܐ ܘܬܦܠ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

5.25 Word het snel eens met uw tegenpartij, terwijl gij met hem op de weg zijt; anders levert uw tegenpartij u misschien over aan de rechter, en de rechter levert u over aan de officier, en gij valt in het huis van de vast-gebonden-en.

5:26 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܠܐ ܬܦܘܩ ܡܢ ܬܡܢ ܥܕܡܐ ܕܬܬܠ ܫܡܘܢܐ ܐܚܪܝܐ ܀ 

5.26 En, de waarheid zeg ik tot u, dat gij niet vandaar uit zult komen totdat gij de laatste shamuna (één achtste deel van een asor; de kleinste Romeinse munt) hebt gegeven.

5:27 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܕܠܐ ܬܓܘܪ ܀

5.27 Gij hebt gehoord dat er gezegd is, pleeg geen overspel.

5:28 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܢ ܕܚܙܐ ܐܢܬܬܐ ܐܝܟ ܕܢܪܓܝܗ ܡܚܕܐ ܓܪܗ ܒܠܒܗ ܀

5.28 Maar ik zeg tot u, dat eenieder die een vrouw aanschouwt zodanig dat hij haar zal begeren, reeds overspel pleegt in zijn hart.

5:29 – ܐܢ ܕܝܢ ܥܝܢܟ ܕܝܡܝܢܐ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܚܨܝܗ ܘܫܕܝܗ ܡܢܟ ܦܩܚ ܠܟ ܓܝܪ ܕܢܐܒܕ ܚܕ ܗܕܡܟ ܘܠܐ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܦܠ ܒܓܗܢܐ ܀

5.29 En als uw rechteroog u doet struikelen, ruk het uit en werp het van u weg: het is beter voor u dat één van uw leden verloren gaat, dan dat uw gehele lichaam in het gēyhannā zou vallen.

5:30 – ܘܐܢ ܐܝܕܟ ܕܝܡܝܢܐ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܦܣܘܩ ܫܕܝܗ ܡܢܟ ܦܩܚ ܠܟ ܓܝܪ ܕܢܐܒܕ ܚܕ ܡܢ ܗܕܡܝܟ ܘܠܐ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܦܠ ܒܓܗܢܐ ܀

5.30 En als uw rechterhand u doet struikelen, hak het af en werp het van u weg; want het is beter voor u dat één van uw leden verloren gaat, dan dat uw gehele lichaam in het gēyhannā zou vallen.

5:31 – ܐܬܐܡܪ ܕܡܢ ܕܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܢܬܠ ܠܗ ܟܬܒܐ ܕܕܘܠܠܐ ܀

5.31 Er is gezegd, dat hij die zijn vrouw ontbind haar een scheidingsbrief moet geven.

 5:32 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܢ ܕܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܠܒܪ ܡܢ ܡܠܬܐ ܕܙܢܝܘܬܐ ܥܒܕ ܠܗ ܕܬܓܘܪ ܘܡܢ ܕܫܩܠ ܫܒܝܩ ܫܒܝܩܬܐ ܓܐܪ ܀

5.32 Maar ik zeg tot u, dat wie zijn vrouw ontbind, behalve vanwege ontucht, haar overspel doet plegen; en wie haar neemt die weggestuurd is, pleegt overspel.

5:33 – ܬܘܒ ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܠܩܕܡܝܐ ܕܠܐ ܬܕܓܠ ܒܡܘܡܬܟ ܬܫܠܡ ܕܝܢ ܠܡܪܝܐ ܡܘܡܬܟ ܀ 

5.33 Opnieuw, gij hebt gehoord dat werd gezegd aan degenen die voorheen waren, gij zult niet liegen in uw beloftes, maar zult uw beloftes vervullen aan de Heer.

5:34 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܐ ܬܐܡܘܢ ܣܟ ܠܐ ܒܫܡܝܐ ܕܟܘܪܣܝܐ ܗܘ ܕܐܠܗܐ ܀

5.34 Maar ik zeg tot u, zweer helemaal niet; niet bij de hemel, want het is de troon van Aloha,

5:35 – ܘܠܐ ܒܐܪܥܐ ܕܟܘܒܫܐ ܗܝ ܕܬܚܝܬ ܪܓܠܘܗܝ ܐܦ ܠܐ ܒܐܘܪܫܠܡ ܕܡܕܝܢܬܗ ܗܝ ܕܡܠܟܐ ܪܒܐ ܀

5.35 noch bij de aarde, want het is de kuḇšā (voetkruk) onder zijn voeten; noch bij Urishlem, want het is de stad van de grote koning.

5:36 – ܐܦ ܠܐ ܒܪܫܟ ܬܐܡܐ ܕܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܥܒܕ ܒܗ ܡܢܬܐ ܚܕܐ ܕܣܥܪܐ ܐܘ ܟܡܬܐ ܐܘ ܚܘܪܬܐ ܀

5.36 Noch zult gij zweren bij uw hoofd, want gij kunt daarop niet één enkel haar zwart of wit maken.

5:37 – ܐܠܐ ܬܗܘܐ ܡܠܬܟܘܢ ܐܝܢ ܐܝܢ ܘܠܐ ܠܐ ܡܕܡ ܕܡܢ ܗܠܝܢ ܝܬܝܪ ܡܢ ܒܝܫܐ ܗܘ ܀

5.37 Maar laat uw melləṯā (spreken) waarlijk passend zijn, uw ja, ja; en uw nee, nee, want – al wat yattīr is (extra of meer is) dan deze, dat is van het kwaad.

5:38 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܕܥܝܢܐ ܚܠܦ ܥܝܢܐ ܘܫܢܐ ܚܠܦ ܫܢܐ ܀

5.38 U hebt gehoord dat het is gezegd, een oog om een oog, en een tand om een tand.

5:39 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܩܘܡܘܢ ܠܘܩܒܠ ܒܝܫܐ ܐܠܐ ܡܢ ܕܡܚܐ ܠܟ ܥܠ ܦܟܟ ܕܝܡܝܢܐ ܐܦܢܐ ܠܗ ܐܦ ܐܚܪܢܐ ܀

5.39 Maar ik zeg tot u, dat gij niet zult opstaan tegen het kwaad: maar als om het even wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe.

5:40 – ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܕܘܢ ܥܡܟ ܘܢܫܩܘܠ ܟܘܬܝܢܟ ܫܒܘܩ ܠܗ ܐܦ ܡܪܛܘܛܟ ܀

5.40 En als om het even wie met u zal betwisten om uw tuniek weg te nemen, laat hem ook uw mantel;

5:41 – ܡܢ ܕܡܫܚܪ ܠܟ ܡܝܠܐ ܚܕ ܙܠ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܀

5.41 en indien een mens u één mijl afdwingt, ga er twee met hem.

5:42 – ܡܢ ܕܫܐܠ ܠܟ ܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܙܦ ܡܢܟ ܠܐ ܬܟܠܝܘܗܝ ܀ 

5.42 Geef aan hem die iets van u vraagt, en weiger hem niet die van u iets wil lenen.

5:43 – ܫܡܥܬܘܢ ܕܐܬܐܡܪ ܕܪܚܡ ܠܩܪܝܒܟ ܘܣܢܝ ܠܒܥܠܕܒܒܟ ܀

5.43 Gij hebt gehoord dat het is gezegd, gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand haten.

5:44 – ܐܢܐ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܚܒܘ ܠܒܥܠܕܒܒܝܟܘܢ ܘܒܪܟܘ ܠܡܢ ܕܠܐܛ ܠܟܘܢ ܘܥܒܕܘ ܕܫܦܝܪ ܠܡܢ ܕܣܢܐ ܠܟܘܢ ܘܨܠܘ ܥܠ ܐܝܠܝܢ ܕܕܒܪܝܢ ܠܟܘܢ ܒܩܛܝܪܐ ܘܪܕܦܝܢ ܠܟܘܢ ܀

5.44 Maar ik zeg tot u, heb uw vijanden lief; zegen hen die u minachten; doe dat wat goed is aan hen die u haten; en bid voor hen die u met een ketting leiden, en u vervolgen.

5:45 – ܐܝܟܢܐ ܕܬܗܘܘܢ ܒܢܘܗܝ ܕܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܗܘ ܕܡܕܢܚ ܫܡܫܗ ܥܠ ܛܒܐ ܘܥܠ ܒܝܫܐ ܘܡܚܬ ܡܛܪܗ ܥܠ ܟܐܢܐ ܘܥܠ ܥܘܠܐ ܀

5.45 Zodanig dat gij de kinderen moogt zijn van uw vader die in de hemel is, die zijn zon doet opstaan over de goeden en de kwaden, en die zijn stortregens zend over de rechtvaardigen en de onrecht-vaardigen.

5:46 – ܐܢ ܓܝܪ ܡܚܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܚܒܝܢ ܠܟܘܢ ܡܢܐ ܐܓܪܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܠܐ ܗܐ ܐܦ ܡܟܣܐ ܗܝ ܗܕܐ ܥܒܕܝܢ ܀

5.46 Want indien gij alleen deze liefhebt die u liefhebben, welke beloning hebt gij dan? doen zelfs de māḵsā (belastinginners) niet hetzelfde?

 5:47 – ܘܐܢ ܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܫܠܡܐ ܕܐܚܝܟܘܢ ܒܠܚܘܕ ܡܢܐ ܝܬܝܪ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܗܐ ܐܦ ܡܟܣܐ ܗܝ ܗܕܐ ܥܒܕܝܢ ܀

5.47 En indien gij alleen vrede wenst aan uw broeders, wat doet gij dan meer dan zij? doen ook de māḵsā (belastinginners) dit niet?

5:48 – ܗܘܘ ܗܟܝܠ ܐܢܬܘܢ ܓܡܝܪܐ ܐܝܟܢܐ ܕܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܓܡܝܪ ܗܘ ܀

5.48 Weest gij daarom volmaakt, zoals uw vader die in de hemel is volmaakt is!

6:1-15

6:1 – ܚܘܪܘ ܕܝܢ ܒܙܕܩܬܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܕܘܢܗ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܝܟ ܕܬܬܚܙܘܢ ܠܗܘܢ ܘܐܢ ܠܐ ܐܓܪܐ ܠܝܬ ܠܟܘܢ ܠܘܬ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

6.1 ZIET erop toe dat gij bij het geven van uw aalmoezen gij dat niet doet voor de mensen, opdat gij door hen waargenomen zou worden; anders is er voor u geen beloning bij uw vader die in de hemel is.

6:2 – ܐܡܬܝ ܗܟܝܠ ܕܥܒܕ ܐܢܬ ܙܕܩܬܐ ܠܐ ܬܩܪܐ ܩܪܢܐ ܩܕܡܝܟ ܐܝܟ ܕܥܒܕܝܢ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܒܫܘܩܐ ܐܝܟ ܕܢܫܬܒܚܘܢ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܩܒܠܘ ܐܓܪܗܘܢ ܀

6.2 Daarom, wanneer gij, aalmoezen doet, schal dan niet een trompet voor u uit, zo als de schijnheilige gezichten doen in vergaderingen en straten, zodat zij zouden geprezen worden van mensen; en, de waarheid zeg ik u, zij ontvangen hun beloning.

6:3 – ܐܢܬ ܕܝܢ ܡܐ ܕܥܒܕ ܐܢܬ ܙܕܩܬܐ ܠܐ ܬܕܥ ܣܡܠܟ ܡܢܐ ܥܒܕܐ ܝܡܝܢܟ ܀

6.3 Maar gij, wanneer gij uw aalmoezen doet, laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet,

6:4 – ܐܝܟ ܕܬܗܘܐ ܙܕܩܬܟ ܒܟܣܝܐ ܘܐܒܘܟ ܕܚܙܐ ܒܟܣܝܐ ܗܘ ܢܦܪܥܟ ܒܓܠܝܐ ܀

6.4 opdat uw aalmoes in het verborgene zal zijn; en uw vader, die in het verborgene ziet, u openlijk zal belonen.

6:5 – ܘܡܐ ܕܡܨܠܐ ܐܢܬ ܠܐ ܬܗܘܐ ܐܝܟ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܪܚܡܝܢ ܠܡܩܡ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܒܙܘܝܬܐ ܕܫܘܩܐ ܠܡܨܠܝܘ ܕܢܬܚܙܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܩܒܠܘ ܐܓܪܗܘܢ ܀

6.5 En wanneer gij bid, weest niet als de schijnheilige gezichten, die het liefhebben om in de vergaderingen te staan en op de hoeken van de straten om te bidden, opdat zij gezien zouden worden van mensen; en waarlijk ik zeg tot u dat zij hun beloning ontvangen.

6:6 – ܐܢܬ ܕܝܢ ܐܡܬܝ ܕܡܨܠܐ ܐܢܬ ܥܘܠ ܠܬܘܢܟ ܘܐܚܘܕ ܬܪܥܟ ܘܨܠܐ ܠܐܒܘܟ ܕܒܟܣܝܐ ܘܐܒܘܟ ܕܚܙܐ ܒܟܣܝܐ ܢܦܪܥܟ ܒܓܠܝܐ ܀ 

6.6 Maar gij, wanneer gij bid, ga in tot uw kesyā-tawwānā (geheime kamertje), en sluit uw deur, en bid tot uw vader die in het verborgene is; en uw vader, die in het verborgene ziet, zal u openlijk belonen.

6:7 – ܘܡܐ ܕܡܨܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܗܘܝܬܘܢ ܡܦܩܩܝܢ ܐܝܟ ܚܢܦܐ ܣܒܪܝܢ ܓܝܪ ܕܒܡܡܠܠܐ ܣܓܝܐܐ ܡܫܬܡܥܝܢ ܀

6.7 En wanneer gij biddende zijt, weest niet langdradig, gelijk de ḥanpā (heidenen); want zij denken dat ze door veel te spreken worden gehoord.

6:8 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܡܘܢ ܠܗܘܢ ܐܒܘܟܘܢ ܓܝܪ ܝܕܥ ܡܢܐ ܡܬܒܥܐ ܠܟܘܢ ܥܕܠܐ ܬܫܐܠܘܢܝܗܝ ܀

6.8 Weest gij dus niet als hen, want uw vader weet wat voor u noodzakelijk is nog voor dat gij het hem vraagt.

6:9 – ܗܟܢܐ ܗܟܝܠ ܨܠܘ ܐܢܬܘܢ ܐܒܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܬܩܕܫ ܫܡܟ ܀ 

6.9 Bid op deze wijze: onze Vader in de hemelen! uw naam worde geheiligd.

6:10 – ܬܐܬܐ ܡܠܟܘܬܟ ܢܗܘܐ ܨܒܝܢܟ ܐܝܟܢܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܦ ܒܐܪܥܐ ܀

6.10 Uw koninkrijk kome. Uw wil worde gedaan, zoals in de hemel, ook op aarde.

6:11 – ܗܒܠܢ ܠܚܡܐ ܕܣܘܢܩܢܢ ܝܘܡܢܐ ܀

6.11 Geef ons het brood van onze behoefte vandaag;

 6:12 – ܘܫܒܘܩ ܠܢ ܚܘܒܝܢ ܐܝܟܢܐ ܕܐܦ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܠܚܝܒܝܢ ܀

6.12 en vergeef ons onze schulden, zoals ook wij onze schuldenaren vergeven;

6:13 – ܘܠܐ ܬܥܠܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܐܠܐ ܦܨܢ ܡܢ ܒܝܫܐ ܡܛܠ ܕܕܝܠܟ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܘܚܝܠܐ ܘܬܫܒܘܚܬܐ ܠܥܠܡ ܥܠܡܝܢ ܀

6.13 en breng ons niet in beproeving, maar bevrijd ons van het kwade. Want uwer is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid lˁālmīn ˁālmā ( voor altijd en eeuwig).

6:14 – ܐܢ ܓܝܪ ܬܫܒܩܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܣܟܠܘܬܗܘܢ ܢܫܒܘܩ ܐܦ ܠܟܘܢ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

6.14 Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw vader die in de hemel is ook u vergeven.

6:15 – ܐܢ ܕܝܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܐܦ ܠܐ ܐܒܘܟܘܢ ܫܒܩ ܠܟܘܢ ܣܟܠܘܬܟܘܢ ܀

6.15 Maar indien gij de mensen niet zult vergeven, zal ook uw vader niet uw overtredingen vergeven aan u.

6:16-24

6:16 – ܐܡܬܝ ܕܝܢ ܕܨܝܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܬܗܘܘܢ ܟܡܝܪܐ ܐܝܟ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܡܚܒܠܝܢ ܓܝܪ ܦܪܨܘܦܝܗܘܢ ܐܝܟ ܕܢܬܚܙܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܕܨܝܡܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪܢܐ ܠܟܘܢ ܕܩܒܠܘ ܐܓܪܗܘܢ ܀

6.16 WANNEER, ook, gij vast, zijt dan niet somber en triest zoals de schijnheilige gezichten, want ze verwringen hun gezicht zodat zij zouden kunnen verschijnen aan de mensen om te vasten: en, de waarheid zeg ik tot u, zij ontvangen hun beloning.

6:17 – ܐܢܬ ܕܝܢ ܡܐ ܕܨܐܡ ܐܢܬ ܐܫܝܓ ܐܦܝܟ ܘܡܫܘܚ ܪܫܟ ܀ 

6.17 Maar gij, wanneer gij vast, wast uw aangezicht en zalft uw hoofd,

6:18 – ܐܝܟ ܕܠܐ ܬܬܚܙܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܕܨܐܡ ܐܢܬ ܐܠܐ ܠܐܒܘܟ ܕܒܟܣܝܐ ܘܐܒܘܟ ܕܚܙܐ ܠܟ ܒܟܣܝܐ ܗܘ ܢܦܪܥܟ ܀

6.18 opdat het niet blijkt tot mensen dat gij vast, maar tot uw vader die in het verborgene is; en uw vader die in het verborgene ziet, hij zal u belonen.

6:19 – ܠܐ ܬܣܝܡܘܢ ܠܟܘܢ ܣܝܡܬܐ ܒܐܪܥܐ ܐܬܪ ܕܣܣܐ ܘܐܟܠܐ ܡܚܒܠܝܢ ܘܐܝܟܐ ܕܓܢܒܐ ܦܠܫܝܢ ܘܓܢܒܝܢ ܀

6.19 Stapel voor uzelf geen voorraden op in de aarde, een plaats waar maden en korenworm ze bederven, en waar de dieven doorgraven en stelen:

6:20 – ܐܠܐ ܣܝܡܘ ܠܟܘܢ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܣܣܐ ܘܠܐ ܐܟܠܐ ܡܚܒܠܝܢ ܘܐܝܟܐ ܕܓܢܒܐ ܠܐ ܦܠܫܝܢ ܘܠܐ ܓܢܒܝܢ ܀ 

6.20 maar stapel voor uzelf voorraden op in de hemel, waar geen maden en geen korenworm ze bederven, en waar dieven niet doorgraven en stelen.

6:21 – ܐܝܟܐ ܓܝܪ ܕܐܝܬܝܗ ܣܝܡܬܟܘܢ ܬܡܢ ܗܘ ܐܦ ܠܒܟܘܢ ܀

6.21 Want waar uw voorraad is, daar is ook uw hart.

6:22 – ܫܪܓܐ ܕܦܓܪܐ ܐܝܬܝܗ ܥܝܢܐ ܐܢ ܥܝܢܟ ܗܟܝܠ ܬܗܘܐ ܦܫܝܛܐ ܐܦ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܢܗܝܪ ܗܘ ܀

6.22 De lamp van het lichaam is het oog: indien uw oog dan helder is, dan zal ook uw hele lichaam worden verlicht;

6:23 – ܐܢ ܕܝܢ ܥܝܢܟ ܬܗܘܐ ܒܝܫܐ ܐܦ ܟܠܗ ܦܓܪܟ ܚܫܘܟܐ ܢܗܘܐ ܐܢ ܗܟܝܠ ܢܘܗܪܐ ܕܒܟ ܚܫܘܟܐ ܗܘ ܚܫܘܟܟ ܟܡܐ ܢܗܘܐ ܀

6.23 maar indien uw oog ziek is, zal uw hele lichaam donker zijn. Indien dus het licht dat in u is duisternis is, hoeveel zal uw duisternis zijn?

6:24 – ܠܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܠܬܪܝܢ ܡܪܘܢ ܠܡܦܠܚ ܐܘ ܓܝܪ ܠܚܕ ܢܣܢܐ ܘܠܚܪܢܐ ܢܪܚܡ ܐܘ ܠܚܕ ܢܝܩܪ ܘܠܚܪܢܐ ܢܫܘܛ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐܠܗܐ ܠܡܦܠܚ ܘܠܡܡܘܢܐ ܀

6.24 Geen mens kan voor twee heren werken; want de ene zal hij haten, en de andere zal hij liefhebben, of de ene zal hij eren, en de andere zal hij verachten: ge kunt niet voor Aloha en voor māmōnā (geld en rijkdom) werken.

6:25-34

6:25 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܐ ܬܐܨܦܘܢ ܠܢܦܫܟܘܢ ܡܢܐ ܬܐܟܠܘܢ ܘܡܢܐ ܬܫܬܘܢ ܘܠܐ ܠܦܓܪܟܘܢ ܡܢܐ ܬܠܒܫܘܢ ܠܐ ܗܐ ܢܦܫܐ ܝܬܝܪܐ ܡܢ ܣܝܒܪܬܐ ܘܦܓܪܐ ܡܢ ܠܒܘܫܐ ܀ 

6.25 DAAROM zeg ik tot u, laat uw zielen niet bezorgd zijn over wat ge zult eten en wat ge zult drinken, en over uw lichamen wat gij zult dragen. Is het leven niet veel meer dan voedsel, en het lichaam dan de kleding?

6:26 – ܚܘܪܘ ܒܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܕܠܐ ܙܪܥܝܢ ܘܠܐ ܚܨܕܝܢ ܘܠܐ ܚܡܠܝܢ ܒܐܘܨܪܐ ܘܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܡܬܪܣܐ ܠܗܘܢ ܠܐ ܗܐ ܐܢܬܘܢ ܡܝܬܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܗܘܢ ܀

6.26 Aanschouwt de vogels van de hemel; zij zaaien niet, ook oogsten zij niet, noch verzamelen zij in graanschuren; maar uw vader die in de hemel is voed ze: zijt gij dan niet veel aanzienlijker dan zij?

6:27 – ܡܢܘ ܕܝܢ ܡܢܟܘܢ ܟܕ ܝܨܦ ܠܡܫܟܚ ܠܡܘܣܦܘ ܥܠ ܩܘܡܬܗ ܐܡܬܐ ܚܕܐ ܀

6.27 Maar wie onder u kan door bezorgd te zijn één ˀamməṯā (de lengte van de onderarm) aan zijn gestalte toevoegen?

6:28 – ܘܥܠ ܠܒܘܫܐ ܡܢܐ ܝܨܦܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܬܒܩܘ ܒܫܘܫܢܐ ܕܕܒܪܐ ܕܠܐ ܠܐܝܢ ܘܠܐ ܥܙܠܢ ܀

6.28 en betreffende kleding waarom zijt gij bezorgd? kijk naar de lelies van de woestijn hoe zij opgroeien; zij zwoegen niet, en zij spinnen ook niet.

6:29 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܐܦܠܐ ܫܠܝܡܘܢ ܒܟܠܗ ܫܘܒܚܗ ܐܬܟܣܝ ܐܝܟ ܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܀

6.29 Doch ik zeg tot u, dat zelfs Shelemun in al zijn glorie niet bedekt was als één van deze.

6:30 – ܐܢ ܕܝܢ ܠܥܡܝܪܐ ܕܚܩܠܐ ܕܝܘܡܢܐ ܐܝܬܘܗܝ ܘܡܚܪ ܢܦܠ ܒܬܢܘܪܐ ܐܠܗܐ ܗܟܢܐ ܡܠܒܫ ܠܐ ܣܓܝ ܝܬܝܪ ܠܟܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

6.30 Maar indien het kruid van het veld, dat er vandaag is, maar morgen in de oven valt, door Aloha alzo bekleed is, hoeveel temeer gij dan, kleinen van geloof?

6:31 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܐܨܦܘܢ ܐܘ ܬܐܡܪܘܢ ܡܢܐ ܢܐܟܘܠ ܐܘ ܡܢܐ ܢܫܬܐ ܐܘ ܡܢܐ ܢܬܟܣܐ ܀

6.31 Wees niet bezorgd, daarom, zeg evenmin, wat zullen we eten, of, wat zullen we drinken, of, hoe zullen we worden bedekt?

6:32 – ܟܠܗܝܢ ܓܝܪ ܗܠܝܢ ܥܡܡܐ ܗܘ ܕܥܠܡܐ ܒܥܝܢ ܠܗܝܢ ܐܒܘܟܘܢ ܕܝܢ ܕܒܫܡܝܐ ܝܕܥ ܕܐܦ ܠܟܘܢ ܡܬܒܥܝܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܀

6.32 Want naar al deze dingen zoeken de mensen van de wereld: maar uw vader die in de hemel is weet ook dat al deze dingen bij u nodig zijn.

6:33 – ܒܥܘ ܕܝܢ ܠܘܩܕܡ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܘܙܕܝܩܘܬܗ ܘܟܠܗܝܢ ܗܠܝܢ ܡܬܬܘܣܦܢ ܠܟܘܢ ܀

6.33 Maar zoekt eerst het koninkrijk van Aloha en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen worden toegevoegd tot u.

6:34 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܐܨܦܘܢ ܕܡܚܪ ܗܘ ܓܝܪ ܡܚܪ ܝܨܦ ܕܝܠܗ ܘܣܦܩ ܠܗ ܠܝܘܡܐ ܒܝܫܬܗ ܀

6.34 Wees daarom niet bezorgd voor morgen; want morgen zal voor zichzelf zorgen: het kwaad van vandaag is genoeg.

7:1-12

7:1 – ܠܐ ܬܕܘܢܘܢ ܕܠܐ ܬܬܕܝܢܘܢ ܀

7.1 OORDEEL niet, zodat gij niet geoordeeld word.

7:2 – ܒܕܝܢܐ ܓܝܪ ܕܕܝܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܬܬܕܝܢܘܢ ܘܟܝܠܬܐ ܕܡܟܝܠܬܘܢ ܡܬܬܟܝܠ ܠܟܘܢ ܀

7.2 Want met het oordeel dat gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met de maat waarmee gij meet, zal er worden gemeten tot u.

 7:3 – ܡܢܐ ܕܝܢ ܚܙܐ ܐܢܬ ܓܠܐ ܕܒܥܝܢܗ ܕܐܚܘܟ ܘܩܪܝܬܐ ܕܒܥܝܢܟ ܠܐ ܒܚܪ ܐܢܬ ܀

7.3 En waarom ziet gij wel de splinter die in het oog van uw broeder is, terwijl gij de balk die in uw eigen oog is niet opmerkt?

7:4 – ܐܘ ܐܝܟܢܐ ܐܡܪ ܐܢܬ ܠܐܚܘܟ ܫܒܘܩ ܐܦܩ ܓܠܐ ܡܢ ܥܝܢܟ ܘܗܐ ܩܪܝܬܐ ܒܥܝܢܟ ܀

7.4 Of hoe zegt gij tot uw broeder, sta me toe dat ik de splinter uit uw oog trek, en, zie, er is een balk in uw eigen oog?

7:5 – ܢܣܒ ܒܐܦܐ ܐܦܩ ܠܘܩܕܡ ܩܪܝܬܐ ܡܢ ܥܝܢܟ ܘܗܝܕܝܢ ܢܬܒܚܪ ܠܟ ܠܡܦܩܘ ܓܠܐ ܡܢ ܥܝܢܗ ܕܐܚܘܟ ܀

7.5 Schijnheilig aangezicht! trek eerst de balk uit uw eigen oog, en dan zult gij zien om de splinter uit het oog van uw broeder te trekken.

7:6 – ܠܐ ܬܬܠܘܢ ܩܘܕܫܐ ܠܟܠܒܐ ܘܠܐ ܬܪܡܘܢ ܡܪܓܢܝܬܟܘܢ ܩܕܡ ܚܙܝܪܐ ܕܠܡܐ ܢܕܘܫܘܢ ܐܢܝܢ ܒܪܓܠܝܗܘܢ ܘܢܗܦܟܘܢ ܢܒܙܥܘܢܟܘܢ ܀

7.6 Geef de heilige dingen niet aan de honden, en gooi uw margānīṯā (kostbare voorwerpen) niet voor de zwijnen, opdat zij ze niet onder hun poten vertrappen, zich omdraaien en u verscheuren.

7:7 – ܫܐܠܘ ܘܢܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܒܥܘ ܘܬܫܟܚܘܢ ܩܘܫܘ ܘܢܬܦܬܚ ܠܟܘܢ ܀ 

7.7 Vraag, en het zal u gegeven worden; zoek, en ge zult vinden; klop, en er zal voor u opengedaan worden.

7:8 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܫܐܠ ܢܣܒ ܘܕܒܥܐ ܡܫܟܚ ܘܠܐܝܢܐ ܕܢܩܫ ܡܬܦܬܚ ܠܗ ܀ 

7.8 Want eenieder die vraagt ontvangt, en wie zoekt die vindt; en voor wie klopt word er geopend.

7:9 – ܐܘ ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܢܫܐܠܘܘܗܝ ܒܪܗ ܠܚܡܐ ܠܡܐ ܟܐܦܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܀ 

7.9 Wie van onder u, zou als zijn kind brood vraagt, het dan een steen aanreiken?

7:10 – ܘܐܢ ܢܘܢܐ ܢܫܐܠܝܘܗܝ ܠܡܐ ܚܘܝܐ ܡܘܫܛ ܠܗ ܀

7.10 of als het een vis vraagt, zou men het dan een slang aanreiken?

7:11 – ܘܐܢ ܗܟܝܠ ܐܢܬܘܢ ܕܒܝܫܐ ܐܢܬܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܘܗܒܬܐ ܛܒܬܐ ܠܡܬܠ ܠܒܢܝܟܘܢ ܟܡܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܬܠ ܛܒܬܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܐܠܝܢ ܠܗ ܀

7.11 Indien, dus, jullie die slecht zijn goede gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel te meer zal jullie vader die in de hemel is goede dingen geven aan degenen die hem vragen?

7:12 – ܟܠ ܡܐ ܕܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܢܥܒܕܘܢ ܠܟܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܒܕܘ ܠܗܘܢ ܗܢܘ ܓܝܪ ܢܡܘܣܐ ܘܢܒܝܐ ܀

7.12 Dus, alles wat gij wilt dat mensen voor u zullen doen, doet gij dat ook zo voor hen: want dat is de wet en de profeten.

7:13-29

7:13 – ܥܘܠܘ ܒܬܪܥܐ ܐܠܝܨܐ ܕܦܬܐ ܗܘ ܬܪܥܐ ܘܐܪܘܝܚܐ ܐܘܪܚܐ ܐܝܕܐ ܕܡܘܒܠܐ ܠܐܒܕܢܐ ܘܣܓܝܐܐ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܐܙܠܝܢ ܒܗ ܀

7.13 GAAT in door de nauwe poort: want wijd is de poort, en ruim de weg, die voert tot vernietiging; en ze zijn met velen die daarin gaan.

7:14 – ܡܐ ܩܛܝܢ ܬܪܥܐ ܘܐܠܝܨܐ ܐܘܪܚܐ ܕܡܘܒܠܐ ܠܚܝܐ ܘܙܥܘܪܐ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܡܫܟܚܝܢ ܠܗ ܀

7.14 Och hoe klein is de poort, en smal de weg, die leidt tot behoudenis; en ze zijn met weinigen die deze vinden!

7:15 – ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܢܒܝܐ ܕܓܠܐ ܕܐܬܝܢ ܠܘܬܟܘܢ ܒܠܒܘܫܐ ܕܐܡܪܐ ܡܢ ܠܓܘ ܕܝܢ ܐܝܬܝܗܘܢ ܕܐܒܐ ܚܛܘܦܐ ܀

7.15 Pas op voor leugen-profeten, die tot u komen in de kleding van schapen, maar binnenin verscheurende wolven zijn.

7:16 – ܡܢ ܦܐܪܝܗܘܢ ܕܝܢ ܬܕܥܘܢ ܐܢܘܢ ܠܡܐ ܠܩܛܝܢ ܡܢ ܟܘܒܐ ܥܢܒܐ ܐܘ ܡܢ ܩܘܪܛܒܐ ܬܐܢܐ ܀

7.16 Door hun vruchten zult gij hen kennen. Verzamelt men druiven van doornen, en vijgen van de doornstruik?

 7:17 – ܗܟܢܐ ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܛܒܐ ܦܐܪܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕ ܐܝܠܢܐ ܕܝܢ ܒܝܫܐ ܦܐܪܐ ܒܝܫܐ ܥܒܕ ܀

7.17 Dus, elke goede boom maakt goede vruchten; maar een slechte boom maakt slechte vruchten.

7:18 – ܠܐ ܡܫܟܚ ܐܝܠܢܐ ܛܒܐ ܦܐܪܐ ܒܝܫܐ ܠܡܥܒܕ ܘܠܐ ܐܝܠܢܐ ܒܝܫܐ ܦܐܪܐ ܛܒܐ ܠܡܥܒܕ ܀

7.18 Een goede boom kan geen slechte vruchten maken, evenmin kan een slechte boom goede vruchten maken.

7:19 – ܟܠ ܐܝܠܢܐ ܕܠܐ ܥܒܕ ܦܐܪܐ ܛܒܐ ܡܬܦܣܩ ܘܒܢܘܪܐ ܢܦܠ ܀

7.19 Elke boom die geen goede vruchten maakt wordt omgehakt, en valt in het vuur.

7:20 – ܡܕܝܢ ܡܢ ܦܐܪܝܗܘܢ ܬܕܥܘܢ ܐܢܘܢ ܀

7.20 Dus, zult gij hen kennen door hun vruchten.

7:21 – ܠܐ ܗܘܐ ܟܠ ܕܐܡܪ ܠܝ ܡܪܝ ܡܪܝ ܥܐܠ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܐܠܐ ܡܢ ܕܥܒܕ ܨܒܝܢܗ ܕܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

7.21 Niet eenieder die tot mij zegt, mijn heer, mijn heer, gaat in tot het koninkrijk des hemels; maar hij die de wil doet van mijn vader die in de hemel is.

7:22 – ܣܓܝܐܐ ܢܐܡܪܘܢ ܠܝ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܡܪܝ ܡܪܝ ܠܐ ܒܫܡܟ ܐܬܢܒܝܢ ܘܒܫܡܟ ܫܐܕܐ ܐܦܩܢ ܘܒܫܡܟ ܚܝܠܐ ܣܓܝܐܐ ܥܒܕܢ ܀

7.22 Menigten zullen in die dag tot mij zeggen, mijn heer, mijn heer, hebben wij niet geprofeteerd in uw naam, en in uw naam duivels uitgeworpen, en in uw naam vele machtige werken uitgevoerd?

7:23 – ܘܗܝܕܝܢ ܐܘܕܐ ܠܗܘܢ ܕܡܡܬܘܡ ܠܐ ܝܕܥܬܟܘܢ ܐܪܚܩܘ ܠܟܘܢ ܡܢܝ ܦܠܚܝ ܥܘܠܐ ܀

7.23 En dan zal ik tot hen bekennen, ik ken u helemaal niet; ga verre van mij, gij werkers der ongerechtigheid.

7:24 – ܟܠ ܗܟܝܠ ܕܫܡܥ ܡܠܝ ܗܠܝܢ ܘܥܒܕ ܠܗܝܢ ܢܬܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܚܟܝܡܐ ܗܘ ܕܒܢܐ ܒܝܬܗ ܥܠ ܫܘܥܐ ܀

7.24 Dus, eenieder die mijn woorden hoort, en ze doet, zal worden vergeleken met een wijs man, die zijn huis op šū/ōˁā (stevig gesteente) bouwde.

7:25 – ܘܢܚܬ ܡܛܪܐ ܘܐܬܘ ܢܗܪܘܬܐ ܘܢܫܒ ܪܘܚܐ ܘܐܬܛܪܝܘ ܒܗ ܒܒܝܬܐ ܗܘ ܘܠܐ ܢܦܠ ܫܬܐܣܘܗܝ ܓܝܪ ܥܠ ܫܘܥܐ ܣܝܡܢ ܗܘܝ ܀

7.25 En de regen viel, en de stortvloeden kwamen, en de winden bliezen, en beukten tegen dat huis, maar het viel niet, want de fundamenten waren op šū/ōˁā (stevig gesteente) geplaatst.

7:26 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܫܡܥ ܡܠܝ ܗܠܝܢ ܘܠܐ ܥܒܕ ܠܗܝܢ ܢܬܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܣܟܠܐ ܕܒܢܐ ܒܝܬܗ ܥܠ ܚܠܐ ܀

7.26 En eenieder die mijn woorden hoort, en ze niet doet, zal worden vergeleken met een dwaze man die zijn huis op zand bouwde.

7:27 – ܘܢܚܬ ܡܛܪܐ ܘܐܬܘ ܢܗܪܘܬܐ ܘܢܫܒ ܪܘܚܐ ܘܐܬܛܪܝܘ ܒܒܝܬܐ ܗܘ ܘܢܦܠ ܘܗܘܬ ܡܦܘܠܬܗ ܪܒܐ ܀

7.27 En de regen viel, en de stortvloeden kwamen, en de winden bliezen, en beukten tegen dat huis, en het viel, en de verwoesting was groot.

7:28 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܬܗܝܪܝܢ ܗܘܘ ܟܢܫܐ ܥܠ ܝܘܠܦܢܗ ܀

7.28 En toen Jeshu deze woorden had beëindigd, verbaasden de menigten zich over zijn onderwijs.

7:29 – ܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܝܟ ܡܫܠܛܐ ܘܠܐ ܐܝܟ ܣܦܪܝܗܘܢ ܘܦܪܝܫܐ ܀

7.29 Want hij leerde hen als één die mǝšallaṭ (autoriteit) heeft, en niet zoals hun Schriftgeleerden en de Pharishee.

8:1-13

8:1 – ܟܕ ܕܝܢ ܢܚܬ ܡܢ ܛܘܪܐ ܢܩܦܘܗܝ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܀

8.1 NADAT hij was afgedaald van de berg, bleven grote menigten bij hem.

 8:2 – ܘܗܐ ܓܪܒܐ ܚܕ ܐܬܐ ܣܓܕ ܠܗ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܕܟܝܘܬܝ ܀

8.2 En zie, een zeker melaatse kwam hem aanbidden, en zei, mijn heer, indien gij wilt, kunt gij mij reinigen.

8:3 – ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܝܫܘܥ ܩܪܒ ܠܗ ܘܐܡܪ ܨܒܐ ܐܢܐ ܐܬܕܟܐ ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܐܬܕܟܝ ܓܪܒܗ ܀

8.3 En Jeshu strekte zijn hand uit, en raakte hem aan, en zei, ik wil het, zijt rein; en op dat zelfde moment werd hij van zijn lepra gereinigd.

8:4 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܚܙܝ ܠܡܐ ܠܐܢܫ ܐܡܪ ܐܢܬ ܐܠܐ ܙܠ ܚܘܐ ܢܦܫܟ ܠܟܗܢܐ ܘܩܪܒ ܩܘܪܒܢܐ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܡܘܫܐ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀ 

8.4 En Jeshu zei tot hem, let op waarom gij dit aan mensen zegt, maar ga, en toon uzelf aan de priesters, en bied het offer aan dat Musha vereiste tot hun getuigenis.

8:5 – ܟܕ ܥܠ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܩܪܒ ܠܗ ܩܢܛܪܘܢܐ ܚܕ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܀ 

8.5 Vervolgens, wanneer Jeshu ingegaan was tot Kapharnachum, benaderde hem een zekere centurion, en smeekte van hem,

8:6 – ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܛܠܝܝ ܪܡܐ ܒܒܝܬܐ ܘܡܫܪܝ ܘܒܝܫܐܝܬ ܡܫܬܢܩ ܀

8.6 zeggende, mijn heer, mijn kind ligt in het huis, verlamd en onnoemelijk gekweld.

8:7 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܐ ܐܬܐ ܘܐܣܝܘܗܝ ܀

8.7 Jeshu zei tot hem, ik zal komen en hem gezond maken.

8:8 – ܥܢܐ ܩܢܛܪܘܢܐ ܗܘ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܬܥܘܠ ܬܚܝܬ ܡܛܠܠܝ ܐܠܐ ܒܠܚܘܕ ܐܡܪ ܒܡܠܬܐ ܘܢܬܐܣܐ ܛܠܝܝ ܀

8.8 De centurion antwoordde en zei, mijn heer, ik ben niet waardig dat gij onder de schaduw van mijn dak zou komen; spreekt slechts in een woord, en mijn kind zal gezond worden.

8:9 – ܐܦ ܐܢܐ ܓܝܪ ܓܒܪܐ ܐܢܐ ܕܬܚܝܬ ܫܘܠܛܢܐ ܘܐܝܬ ܬܚܝܬ ܐܝܕܝ ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܠܗܢܐ ܕܙܠ ܘܐܙܠ ܘܠܐܚܪܢܐ ܕܬܐ ܘܐܬܐ ܘܠܥܒܕܝ ܕܥܒܕ ܗܕܐ ܘܥܒܕ ܀

8.9 Want ik ben ook een man onder gezag, en onder mijn hand zijn er soldaten. Ik zeg tot één, ga, en hij gaat; en tot een ander, kom, en hij komt; en tot mijn dienaar, doe dit, en hij doet het.

8:10 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܬܕܡܪ ܘܐܡܪ ܠܕܐܬܝܢ ܥܡܗ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܦ ܠܐ ܒܝܣܪܝܠ ܐܫܟܚܬ ܐܝܟ ܗܕܐ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

8.10 Toen Jeshu dit hoorde, werd hij bewogen met bewondering, en zei tot degenen die bij hem waren, waarlijk zeg ik tot u, dat ik in Isroel geen geloof heb gevonden zoals dit.

8:11 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܣܓܝܐܐ ܢܐܬܘܢ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܘܡܢ ܡܥܪܒܐ ܘܢܣܬܡܟܘܢ ܥܡ ܐܒܪܗܡ ܘܐܝܣܚܩ ܘܝܥܩܘܒ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

8.11 En ik zeg u, dat velen vanuit het oosten zullen komen, en vanuit het westen, en zullen aanliggen met Abraham, en Is’hok, en Jakub, in het koninkrijk der hemelen:

8:12 – ܒܢܝܗ ܕܝܢ ܕܡܠܟܘܬܐ ܢܦܩܘܢ ܠܚܫܘܟܐ ܒܪܝܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

8.12 maar de kinderen van dit koninkrijk zullen uitgaan in de buitenste duisterheden; daar zal geween zijn en het geknars van tanden.

8:13 – ܘܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܩܢܛܪܘܢܐ ܗܘ ܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܗܝܡܢܬ ܢܗܘܐ ܠܟ ܘܐܬܐܣܝ ܛܠܝܗ ܒܗ ܒܫܥܬܐ ܀

8.13 En Jeshu zei tot de centurion, ga; want zoals gij geloofd hebt, zal het tot u zijn. En zijn kind werd op datzelfde moment gezond.

8:14-22

8:14 – ܘܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܘܚܙܐ ܠܚܡܬܗ ܕܪܡܝܐ ܘܐܚܝܕܐ ܠܗ ܐܫܬܐ ܀

8.14 EN Jeshu kwam naar het huis van Shemun, en zag diens vrouw haar moeder daar liggen, een koorts had haar aangegrepen.

 8:15 – ܘܩܪܒ ܠܐܝܕܗ ܘܫܒܩܬܗ ܐܫܬܐ ܘܩܡܬ ܘܡܫܡܫܐ ܗܘܬ ܠܗܘܢ ܀

8.15 En hij raakte haar aan met zijn hand, en de koorts verliet haar, en ze stond op en diende tot hem.

8:16 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܩܪܒܘ ܩܕܡܘܗܝ ܕܝܘܢܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܦܩ ܕܝܘܝܗܘܢ ܒܡܠܬܐ ܘܠܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܗܘܘ ܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

8.16 En toen het avond was geworden, brachten ze vele bezetenen voor hem, en hij wierp hun duivels uit door een woord; en al degenen die zwaar getroffen waren maakte hij beter.

8:17 – ܐܝܟ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܗܘ ܢܣܒ ܟܐܒܝܢ ܘܟܘܪܗܢܝܢ ܢܛܥܢ ܀

8.17 Zo werd vervuld wat is gesproken door de profeet Eshaia, die zei, dat hij onze smarten zou wegnemen, en onze zwakheden dragen.

8:18 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܚܕܝܪܝܢ ܠܗ ܦܩܕ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܥܒܪܐ ܀ 

8.18 Wanneer Jeshu nu de grote menigten zag die hem omvatte, beval hij dat ze naar de tegenovergelegen kust zouden gaan.

8:19 – ܘܩܪܒ ܣܦܪܐ ܚܕ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܐܬܐ ܒܬܪܟ ܠܐܬܪ ܕܐܙܠ ܐܢܬ ܀

8.19 En een zeker Schriftgeleerde benaderde hem, en zei, Rabi, ik wil u achterna komen naar de plaats waarheen gij gaat.

8:20 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܬܥܠܐ ܢܩܥܐ ܐܝܬ ܠܗܘܢ ܘܠܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܡܛܠܠܐ ܠܒܪܗ ܕܝܢ ܕܐܢܫܐ ܠܝܬ ܠܗ ܐܝܟܐ ܕܢܣܡܘܟ ܪܫܗ ܀

8.20 Jeshu zei tot hem, de vossen hebben hun holen, en de vogels der hemel een schuilplaats, maar de zoon des mensen heeft niets waar zijn hoofd te leggen.

8:21 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܦܣ ܠܝ ܠܘܩܕܡ ܐܙܠ ܐܩܒܘܪ ܐܒܝ ܀ 

8.21 En een ander van zijn discipelen zei tot hem, mijn heer, sta mij toe om eerst te gaan en mijn vader te begraven.

8:22 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܒܬܪܝ ܘܫܒܘܩ ܡܝܬܐ ܩܒܪܝܢ ܡܝܬܝܗܘܢ ܀

8.22 Maar Jeshu zei tot hem kom mij achterna, en laat de doden hun doden begraven.

8:23-9:8

8:23 – ܘܟܕ ܣܠܩ ܝܫܘܥ ܠܣܦܝܢܬܐ ܣܠܩܘ ܥܡܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

8.23 EN terwijl Jeshu opvoer, in de boot, vaarden ook zijn discipelen met hem mee.

8:24 – ܘܗܐ ܙܘܥܐ ܪܒܐ ܗܘܐ ܒܝܡܐ ܐܝܟܢܐ ܕܐܠܦܐ ܬܬܟܣܐ ܡܢ ܓܠܠܐ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܡܝܟ ܗܘܐ ܀ 

8.24 En, zie! er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, zodat de boot werd bedekt door de golven; maar Jeshu zelf was slapende.

8:25 – ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܥܝܪܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܦܨܢ ܐܒܕܝܢ ܚܢܢ ܀

8.25 En de discipelen benaderden hem, omdat zij hem wilden wakker maken, zeggende tot hem, onze heer, bevrijd ons, we vergaan!

8:26 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܡܢܐ ܕܚܘܠܬܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܗܝܕܝܢ ܩܡ ܘܟܐܐ ܒܪܘܚܐ ܘܒܝܡܐ ܘܗܘܐ ܫܠܝܐ ܪܒܐ ܀

8.26 Maar Jeshu zei tot hen, waarom zijt gij angstig, gij kleinen in geloof? Vervolgens stond hij op, en verbood de winden en de zee, en er ontstond een grote kalmte.

8:27 – ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܐܬܕܡܪܘ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܘ ܗܢܐ ܕܪܘܚܐ ܘܝܡܐ ܡܫܬܡܥܝܢ ܠܗ ܀

8.27 Maar de mannen werden met verwondering geslagen, zeggende, wie is deze, aan wie de winden en de zee gehoorzaam zijn?

8:28 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܥܒܪܐ ܠܐܬܪܐ ܕܓܕܪܝܐ ܐܪܥܘܗܝ ܬܪܝܢ ܕܝܘܢܐ ܕܢܦܩܝܢ ܡܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܒܝܫܐ ܕܛܒ ܐܝܟ ܕܠܐ ܐܢܫ ܢܫܟܚ ܢܥܒܪ ܒܗܝ ܐܘܪܚܐ ܀

8.28 En toen Jeshu aan de andere kant kwam, in de regio van de Godroyee, ontmoetten hem daar twee bezetenen, die van de plaats der graftomben uitkwamen, buitengewoon kwaadaardig, zodat geen mens op die weg kon passeren.

8:29 – ܘܩܥܘ ܘܐܡܪܝܢ ܡܐ ܠܢ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܐܬܝܬ ܠܟܐ ܩܕܡ ܙܒܢܐ ܕܬܫܢܩܢ ܀

8.29 En ze schreeuwden, zeggende, wat is er tussen ons, en tussen u, Jeshu, zoon van Aloha? Zijt gij hierheen gekomen voor de tijd, om ons te kwellen?

8:30 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܠܗܠ ܡܢܗܘܢ ܒܩܪܐ ܕܚܙܝܪܐ ܣܓܝܐܐ ܕܪܥܝܐ ܀

8.30 Nu was er op een afstand van hen een kudde van vele zwijnen grazende.

8:31 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܐܕܐ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢ ܡܦܩ ܐܢܬ ܠܢ ܐܦܣ ܠܢ ܕܢܐܙܠ ܠܒܩܪܐ ܕܚܙܝܪܐ ܀

8.31 Dus, die demonen, smeekten van hem, zeggende, indien gij ons uitwerpt, sta het ons toe in de kudde zwijnen te gaan.

8:32 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܙܠܘ ܘܡܚܕܐ ܢܦܩܘ ܘܥܠܘ ܒܚܙܝܪܐ ܘܟܠܗ ܒܩܪܐ ܗܝ ܬܪܨܬ ܠܥܠ ܠܫܩܝܦܐ ܘܢܦܠܘ ܒܝܡܐ ܘܡܝܬܘ ܒܡܝܐ ܀

8.32 Jeshu zei tot hen, ga! en zij gingen onmiddellijk uit, en gingen in de zwijnen; en die hele kudde wierp zich ogenblikkelijk over de klif, stortte zich in de zee, en kwam om in de wateren.

8:33 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܪܥܝܢ ܗܘܘ ܥܪܩܘ ܘܐܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܚܘܝܘ ܟܠ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܘܕܗܢܘܢ ܕܝܘܢܐ ܀ 

8.33 En zij die hen hoeden, vluchtten, en gingen tot in de stad, en toonden alles wat er gebeurd was, ook wat die bezetenen betrof.

8:34 – ܘܢܦܩܬ ܟܠܗ ܡܕܝܢܬܐ ܠܐܘܪܥܗ ܕܝܫܘܥ ܘܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܒܥܘ ܡܢܗ ܕܢܫܢܐ ܡܢ ܬܚܘܡܝܗܘܢ ܀

8.34 Dus ging de hele stad uit, Jeshu zelf tegemoet; en toen zij hem zagen, smeekten zij van hem, dat hij zich zou verwijderen van hun kustgrenzen.

9:1 – ܘܣܠܩ ܠܐܠܦܐ ܘܥܒܪ ܐܬܐ ܠܡܕܝܢܬܗ ܀

9.1 En hij stapte in de boot, en stak over, en kwam in zijn stad.

9:2 – ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܡܫܪܝܐ ܟܕ ܪܡܐ ܒܥܪܣܐ ܘܚܙܐ ܝܫܘܥ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܡܫܪܝܐ ܐܬܠܒܒ ܒܪܝ ܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܀

9.2 En ze brachten hem een verlamde liggende op een draag-bed; en Jeshu zag hun geloof, en zei tot de verlamde, wees vertroost, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.

9:3 – ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܡܢ ܣܦܪܐ ܐܡܪܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܗܢܐ ܡܓܕܦ ܀

9.3 Maar sommige mannen van de Schriftgeleerden zeiden bij zichzelf, deze lastert Aloha.

9:4 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܡܚܫܒܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܝܫܬܐ ܒܠܒܟܘܢ ܀

9.4 Maar Jeshu kende hun redeneringen, en zei tot hen, waarom redeneert gij het kwaad in uw harten?

9:5 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܦܫܝܩ ܠܡܐܡܪ ܕܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܐܘ ܠܡܐܡܪ ܩܘܡ ܗܠܟ ܀

9.5 Want wat is gemakkelijker, te zeggen, uw zonden zijn vergeven, of te zeggen, sta op, en wandel?

9:6 – ܕܬܕܥܘܢ ܕܝܢ ܕܫܘܠܛܢܐ ܐܝܬ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܪܥܐ ܠܡܫܒܩ ܚܛܗܐ ܐܡܪ ܠܗܘ ܡܫܪܝܐ ܩܘܡ ܫܩܘܠ ܥܪܣܟ ܘܙܠ ܠܒܝܬܟ ܀

9.6 En dat gij moogt weten dat de zoon des mensen autoriteit heeft op de aarde om zonden kwijt te schelden. Vervolgens zei hij tot hem – de verlamde: sta op, til uw draag-bed op, en ga naar uw huis.

9:7 – ܘܩܡ ܐܙܠ ܠܒܝܬܗ ܀

9.7 En hij stond op en ging naar zijn huis.

 9:8 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܟܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܚܠܘ ܘܫܒܚܘ ܠܐܠܗܐ ܕܝܗܒ ܫܘܠܛܢܐ ܕܐܝܟ ܗܢܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܀

9.8 Toen die bijeenkomst dit zag, vreesden zij, en ze verheerlijkten Aloha, die zo’n šulṭānā ( heerser) zoals deze aan de mensen had gegeven.

9:9-17

9:9 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܡܢ ܚܙܐ ܓܒܪܐ ܕܝܬܒ ܒܝܬ ܡܟܣܐ ܕܫܡܗ ܡܬܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܒܬܪܝ ܘܩܡ ܐܙܠ ܒܬܪܗ ܀

9.9 EN toen Jeshu daar vandaan gegaan was, zag hij een man die bij het huis van de māḵsā (belastinginners) zat, wiens naam Mathai was; en hij zei tot hem, kom mij achterna; en hij stond op en ging hem achterna.

9:10 – ܘܟܕ ܣܡܝܟܝܢ ܒܒܝܬܐ ܐܬܘ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܣܓܝܐܐ ܐܣܬܡܟܘ ܥܡ ܝܫܘܥ ܘܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀ 

9.10 En toen hij in het huis aanlag, kwamen er vele belastinginners en zondaars naar hem, die met Jeshu en zijn discipelen aanlagen.

9:11 – ܘܟܕ ܚܙܘ ܦܪܝܫܐ ܐܡܪܝܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܡܢܐ ܥܡ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܠܥܣ ܪܒܟܘܢ ܀

9.11 En toen de Pharishee dit zagen, zeiden ze tot zijn discipelen, waarom eet uw meester met belastinginners en zondaars?

9:12 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܣܢܝܩܝܢ ܚܠܝܡܐ ܥܠ ܐܣܝܐ ܐܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܀

9.12 Maar Jeshu, toen hij dit hoorde, zei tot hen, degene die gezond zijn hebben geen nood aan de dokter, maar zij die zwaar getroffen (ziekelijk) zijn.

9:13 – ܙܠܘ ܝܠܦܘ ܡܢܘ ܚܢܢܐ ܒܥܢܐ ܘܠܐ ܕܒܚܬܐ ܠܐ ܓܝܪ ܐܬܝܬ ܕܐܩܪܐ ܠܙܕܝܩܐ ܐܠܐ ܠܚܛܝܐ ܀

9.13 Ga, en leer wat dit is: mededogen zoek ik en geen offers; want ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars.

9:14 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܘܚܢܢ ܘܐܡܪܝܢ ܠܡܢܐ ܚܢܢ ܘܦܪܝܫܐ ܨܝܡܝܢ ܚܢܢ ܣܓܝ ܘܬܠܡܝܕܝܟ ܠܐ ܨܝܡܝܢ ܀

9.14 Vervolgens naderden de discipels van Juchanon tot hem, en zeiden, waarom vasten wij en de Pharishee dikwijls, maar uw discipelen vasten niet?

9:15 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܠܡܐ ܡܫܟܚܝܢ ܒܢܘܗܝ ܕܓܢܘܢܐ ܠܡܨܡ ܟܡܐ ܕܚܬܢܐ ܥܡܗܘܢ ܐܬܝܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܟܕ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗܘܢ ܚܬܢܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܨܘܡܘܢ ܀

9.15 Jeshu zei tot hen, de zonen van de bruiloftskamer kunnen ook niet vasten terwijl de bruidegom bij hen is: maar de dagen zullen komen dat de bruidegom van hen zal worden opgenomen, en dan zullen ze vasten.

9:16 – ܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܐܘܪܩܥܬܐ ܚܕܬܐ ܥܠ ܢܚܬܐ ܒܠܝܐ ܕܠܐ ܬܬܘܦ ܡܠܝܘܬܗ ܡܢ ܗܘ ܢܚܬܐ ܘܢܗܘܐ ܒܙܥܐ ܝܬܝܪܐ ܀

9.16 Geen mens die een stukje van een nieuw doek inzet op een oud kledingstuk, omdat het de volheid van dat kledingstuk zou wegnemen, en het bezˁā (gat) groter wordt.

9:17 – ܘܠܐ ܪܡܝܢ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܒܠܝܬܐ ܕܠܐ ܡܨܛܪܝܢ ܙܩܐ ܘܚܡܪܐ ܡܬܐܫܕ ܘܙܩܐ ܐܒܕܢ ܐܠܐ ܪܡܝܢ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܚܕܬܬܐ ܘܬܪܝܗܘܢ ܡܬܢܛܪܝܢ ܀ 

9.17 Noch giet men nieuwe wijn in oude huiden-zakken, opdat de huiden-zakken niet zouden openbarsten, en de wijn verspild wordt, en de huiden-zakken vergaan. Maar men giet nieuwe wijn in nieuwe huiden-zakken, opdat beide bewaard worden.

9:18-26

9:18 – ܟܕ ܕܝܢ ܗܠܝܢ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܐܬܐ ܐܪܟܘܢܐ ܚܕ ܩܪܒ ܣܓܕ ܠܗ ܘܐܡܪ ܒܪܬܝ ܗܫܐ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܬܐ ܣܝܡ ܐܝܕܟ ܥܠܝܗ ܘܬܚܐ ܀ 

9.18 TERWIJL hij deze woorden met hen sprak, kwam een zekere ˀarkōnā (leider), naderde, aanbad hem, en zei, mijn dochter is nu dood; maar kom, en leg uw hand op haar, en zij zal leven!

 9:19 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

9.19 En Jeshu stond op, met zijn discipelen, en ging hem achterna.

9:20 – ܘܗܐ ܐܢܬܬܐ ܕܪܕܐ ܗܘܐ ܕܡܗ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܐܬܬ ܡܢ ܒܣܬܪܗ ܘܩܪܒܬ ܠܩܪܢܐ ܕܠܒܘܫܗ ܀

9.20 En, zie! een vrouw wiens bloed twaalf jaar had gevloeid, kwam achter hem, en raakte de hoek aan van zijn gewaad.

9:21 – ܐܡܪܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܒܢܦܫܗ ܐܦܢ ܒܠܚܘܕ ܠܡܐܢܗ ܩܪܒܐ ܐܢܐ ܡܬܐܣܝܐ ܐܢܐ ܀

9.21 Want ze zei bij zichzelf, als ik maar zijn gewaad aanraak, zal ik hersteld worden.

9:22 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܬܦܢܝ ܚܙܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܬܠܒܒܝ ܒܪܬܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܐܚܝܬܟܝ ܘܐܬܐܣܝܬ ܐܢܬܬܐ ܗܝ ܡܢ ܗܝ ܫܥܬܐ ܀

9.22 Maar Jeshu draaide zich om en zag haar, en zei tot haar, wees welgemoed, mijn dochter, uw geloof heeft u leven gegeven. En de vrouw was hersteld vanaf dat moment.

9:23 – ܘܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܗ ܕܐܪܟܘܢܐ ܘܚܙܐ ܙܡܪܐ ܘܟܢܫܐ ܕܡܫܬܓܫܝܢ ܀

9.23 En Jeshu kwam bij het huis van de leider, en zag de zammārā (zangers) en de menigten, die lawaai maakten.

9:24 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܪܘܩܘ ܠܟܘܢ ܛܠܝܬܐ ܓܝܪ ܠܐ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܕܡܟܐ ܗܝ ܘܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܀

9.24 En hij zei tot hen, ga nu weg, want het jonge meisje is niet dood, maar in slaap. En ze lachten hem uit.

9:25 – ܘܟܕ ܐܦܩ ܠܟܢܫܐ ܥܠ ܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܩܡܬ ܛܠܝܬܐ ܀

9.25 En nadat hij de menigten had verdreven, ging hij binnen, en nam haar bij de hand, en het jonge meisje stond op.

9:26 – ܘܢܦܩ ܛܒܐ ܗܢܐ ܒܟܠܗ ܐܪܥܐ ܗܝ ܀

9.26 En het gerucht hiervan ging uit door geheel dat land.

9:27-35

9:27 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܡܢ ܕܒܩܘܗܝ ܣܡܝܐ ܬܪܝܢ ܕܩܥܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀

9.27 EN toen Jeshu vandaar was weggetrokken, klampten hem twee blinde mannen aan, en ze smeekten hem, en zeiden, heb medelijden met ons, zoon van David!

9:28 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܒܝܬܐ ܩܪܒܘ ܠܗ ܗܢܘܢ ܣܡܝܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܗܝܡܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܫܟܚ ܐܢܐ ܗܕܐ ܠܡܥܒܕ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܝܢ ܡܪܢ ܀

9.28 En toen hij in een huis was gekomen, werden deze blinde mannen naar hem gebracht. Jeshu zei tot hen, gelooft gij dat ik bij machte ben om dit te doen? Zij zeiden tot hem, ja, onze heer.

9:29 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒ ܠܥܝܢܝܗܘܢ ܘܐܡܪ ܐܝܟܢܐ ܕܗܝܡܢܬܘܢ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

9.29 Vervolgens, raakte hij hun ogen aan, en zei, zoals ge gelooft, zo zal het tot u zijn.

9:30 – ܘܡܚܕܐ ܐܬܦܬܚ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܚܙܘ ܠܡܐ ܐܢܫ ܢܕܥ ܀

9.30 En onmiddellijk werden hun ogen geopend, en Jeshu berispte hen en zei, pas op dat niemand ervan weet.

9:31 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܢܦܩܘ ܐܛܒܘܗܝ ܒܟܠܗ ܐܪܥܐ ܗܝ ܀

9.31 Maar zij gingen naar buiten en maakten het bekend door geheel dat land.

9:32 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܩܪܒܘ ܠܗ ܚܪܫܐ ܕܐܝܬ ܥܠܘܗܝ ܕܝܘܐ ܀

9.32 En toen Jeshu buiten ging, brachten ze tot hem een doofstomme in wie een demon was.

9:33 – ܘܡܢ ܕܢܦܩ ܕܝܘܐ ܡܠܠ ܗܘ ܚܪܫܐ ܘܐܬܕܡܪܘ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܐ ܡܡܬܘܡ ܐܬܚܙܝ ܗܟܢܐ ܒܝܣܪܝܠ ܀

9.33 En toen de demon was uitgegaan, sprak de doofstomme; en de menigten waren verbaasd, en zeiden, nog nooit is zoiets in Isroel gezien.

 9:34 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܒܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܡܦܩ ܕܝܘܐ ܀

9.34 Maar de Pharishee zeiden, door het hoofd der duivels drijft hij duivels uit.

9:35 – ܘܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܡܕܝܢܬܐ ܟܠܗܝܢ ܘܒܩܘܪܝܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܘܡܟܪܙ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܘܡܐܣܐ ܟܠ ܟܘܪܗܢܝܢ ܘܟܠ ܟܐܒܝܢ ܀

9.35 En Jeshu ging rond in al hun steden en dorpen, en onderwees in hun vergaderingen, en predikte het evangelie van het koninkrijk, en herstelde alle ziekten en alle pijnen.

9:36- 10:15

9:36 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܕܠܐܝܢ ܗܘܘ ܘܫܪܝܢ ܐܝܟ ܥܪܒܐ ܕܠܝܬ ܠܗܘܢ ܪܥܝܐ ܀

9.36 Maar toen Jeshu de menigten zag, had hij medelijden met hen, omdat ze verzwakt en uiteengedreven waren als schapen die geen herder hadden:

9:37 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܚܨܕܐ ܣܓܝ ܘܦܥܠܐ ܙܥܘܪܝܢ ܀

9.37 en hij zei tot zijn discipelen, groot is de oogst, maar weinig de arbeiders.

9:38 – ܒܥܘ ܗܟܝܠ ܡܢ ܡܪܐ ܚܨܕܐ ܕܢܦܩ ܦܥܠܐ ܠܚܨܕܗ ܀

9.38 Vraagt, daarom, de heer van de oogst, dat hij arbeiders zou doen uitgaan in zijn oogst.

10:1 – ܘܩܪܐ ܠܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܫܘܠܛܢܐ ܥܠ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܕܢܦܩܘܢ ܘܠܡܐܣܝܘ ܟܠ ܟܐܒ ܘܟܘܪܗܢ ܀

10.1 En hij riep twaalf discipelen, en gaf hen macht over onreine geesten, om ze uit te drijven, en om elke ziekte en elke pijn te genezen.

10:2 – ܕܝܠܗܘܢ ܕܝܢ ܕܬܪܥܣܪ ܫܠܝܚܐ ܫܡܗܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܠܝܢ ܩܕܡܝܗܘܢ ܫܡܥܘܢ ܕܡܬܩܪܐ ܟܐܦܐ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܀

10.2 Nu, van de twaalf zendelingen zijn de namen als volgt: de eerste van hen, Shemun die Kipha is genoemd, en Andreas zijn broeder, en Jakub-bar-Zabdai, en zijn broeder Juchanon,

10:3 – ܘܦܝܠܝܦܘܣ ܘܒܪ ܬܘܠܡܝ ܘܬܐܘܡܐ ܘܡܬܝ ܡܟܣܐ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܚܠܦܝ ܘܠܒܝ ܕܐܬܟܢܝ ܬܕܝ ܀

10.3 en Philipos, en Bar-Tholmai, en Thoma, en Mathai de belastinginner, en Jakub-bar-Chalpai, en Labi die Thadai was bijgenaamd,

10:4 – ܘܫܡܥܘܢ ܩܢܢܝܐ ܘܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܗܘ ܕܐܫܠܡܗ ܀

10.4 en Shemun de qnanaya ( Kanaänitische ), en Jihuda Scarjuta, deze die hem verraadde.

10:5 – ܠܗܠܝܢ ܬܪܥܣܪ ܫܕܪ ܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܒܐܘܪܚܐ ܕܚܢܦܐ ܠܐ ܬܐܙܠܘܢ ܘܠܡܕܝܢܬܐ ܕܫܡܪܝܐ ܠܐ ܬܥܠܘܢ ܀

10.5 Deze twaalf zond Jeshu, en gebood hen en zei, ga niet op de weg van de heidenen, en ga niet in de steden van de Shomroyee;

10:6 – ܙܠܘ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܠܘܬ ܥܪܒܐ ܕܐܒܕܘ ܡܢ ܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܀

10.6 maar ga in het bijzonder naar de schapen die verloren zijn van het huis van Isroel.

10:7 – ܘܟܕ ܐܙܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܟܪܙܘ ܘܐܡܪܘ ܕܩܪܒܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀ 

10.7 En als je gaat, verkondig en zeg dat het koninkrijk van de hemel nabij is gekomen.

10:8 – ܟܪܝܗܐ ܐܣܘ ܘܓܪܒܐ ܕܟܘ ܘܕܝܘܐ ܐܦܩܘ ܡܓܢ ܢܣܒܬܘܢ ܡܓܢ ܗܒܘ ܀

10.8 Herstel de zieken, reinig de melaatsen, en drijft de demonen uit. Zonder te betalen hebt gij ontvangen, dus geef zonder te betalen.

10:9 – ܠܐ ܬܩܢܘܢ ܕܗܒܐ ܘܠܐ ܣܐܡܐ ܘܠܐ ܢܚܫܐ ܒܟܝܣܝܟܘܢ ܀

10.9 Voorzie noch goud, noch zilver, noch koper in uw kīsā (geldbuidel),

10:10 – ܘܠܐ ܬܪܡܠܐ ܠܐܘܪܚܐ ܘܠܐ ܬܪܬܝܢ ܟܘܬܝܢܝܢ ܘܠܐ ܡܣܢܐ ܘܠܐ ܫܒܛܐ ܫܘܐ ܗܘ ܓܝܪ ܦܥܠܐ ܣܝܒܪܬܗ ܀

10.10 noch een reistas voor op de weg; noch twee tunieken, noch sandalen, noch een staf: want de werkman is zijn saybbārtā (levensonderhoud) waardig.

 10:11 – ܠܐܝܕܐ ܕܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܐܘ ܩܪܝܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܫܐܠܘ ܡܢܘ ܫܘܐ ܒܗ ܘܬܡܢ ܗܘܘ ܥܕܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

10.11 En in welke stad of dorp gij ingaat, onderzoek wie daarin waardig is, en blijf daar totdat ge vertrekt.

10:12 – ܘܡܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܒܝܬܐ ܫܐܠܘ ܫܠܡܗ ܕܒܝܬܐ ܀ 

10.12 En wanneer gij het huis ingaat, spreekt dan de šǝlāmā (de vrede of welzijn) over dat huisgezin;

10:13 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܫܘܐ ܒܝܬܐ ܫܠܡܟܘܢ ܢܐܬܐ ܥܠܘܗܝ ܐܢ ܕܝܢ ܠܐ ܫܘܐ ܫܠܡܟܘܢ ܥܠܝܟܘܢ ܢܦܢܐ ܀

10.13 en als het huisgezin waardig is, zal uw šǝlāmā (vrede of welzijn) over hen komen, maar als het niet waardig is, zal uw šǝlāmā (vrede of welzijn) naar uzelf terugkeren.

10:14 – ܡܢ ܕܠܐ ܕܝܢ ܡܩܒܠ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܫܡܥ ܡܠܝܟܘܢ ܟܕ ܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܒܝܬܐ ܐܘ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܗܝ ܦܨܘ ܚܠܐ ܡܢ ܪܓܠܝܟܘܢ ܀

10.14 En wie u niet heeft ontvangen of naar uw woorden niet heeft geluisterd, wanneer gij vertrekt van dat huis, of van die stad, klopt dan het stof van uw voeten af.

10:15 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐܪܥܐ ܕܣܕܘܡ ܘܕܥܡܘܪܐ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܀

10.15 En, de waarheid, zeg ik tot u, dat het voor het land van Sadum en van Amura rustiger zal zijn, op de dag van het oordeel, dan voor die stad.

10:16-33

10:16 – ܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܐܝܟ ܐܡܪܐ ܒܝܢܝ ܕܐܒܐ ܗܘܘ ܗܟܝܠ ܚܟܝܡܐ ܐܝܟ ܚܘܘܬܐ ܘܬܡܝܡܐ ܐܝܟ ܝܘܢܐ ܀ 

10.16 Zie! ik zend u als ˀimrā (lammeren) onder dzēḇā (wolven): zijt gij, daarom, listig als een slang en tammīm ( puur of perfect) als een duif.

10:17 – ܐܙܕܗܪܘ ܕܝܢ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܡܫܠܡܝܢ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܠܒܝܬ ܕܝܢܐ ܘܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܢܢܓܕܘܢܟܘܢ ܀

10.17 Maar pas op voor de zonen der mensen; want, u overleverende aan het huis van rechtspraak, zullen zij u geselen in hun synagogen,

10:18 – ܘܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܘܡܠܟܐ ܡܩܪܒܝܢ ܠܟܘܢ ܡܛܠܬܝ ܠܣܗܕܘܬܐ ܕܝܠܗܘܢ ܘܕܥܡܡܐ ܀

10.18 en u voor hēḡmōnā (leiders) en malkā (koningen) brengen, omwille van mij, als de getuigenis betreffende henzelf en de andere volken.

10:19 – ܐܡܬܝ ܕܝܢ ܕܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܐ ܬܐܨܦܘܢ ܐܝܟܢܐ ܐܘ ܡܢܐ ܬܡܠܠܘܢ ܡܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܡܐ ܕܬܡܠܠܘܢ ܀ 

10.19 En wanneer ze u overleveren, weest niet bezorgd hoe of wat ge zult spreken; want het is u op dat moment gegeven wat gij zult spreken.

10:20 – ܠܐ ܗܘܐ ܓܝܪ ܐܢܬܘܢ ܡܡܠܠܝܢ ܐܠܐ ܪܘܚܐ ܕܐܒܘܟܘܢ ܡܡܠܠܐ ܒܟܘܢ ܀

10.20 Want het is niet u die spreekt, maar de geest van uw vader spreekt in u.

10:21 – ܢܫܠܡ ܕܝܢ ܐܚܐ ܠܐܚܘܗܝ ܠܡܘܬܐ ܘܐܒܐ ܠܒܪܗ ܘܢܩܘܡܘܢ ܒܢܝܐ ܥܠ ܐܒܗܝܗܘܢ ܘܢܡܝܬܘܢ ܐܢܘܢ ܀

10.21 Maar de broer zal zijn broer overleveren tot de dood, en de vader zijn kind; en de kinderen zullen opstaan tegen hun ouders, en zullen hen doden.

10:22 – ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠ ܐܢܫ ܡܛܠ ܫܡܝ ܐܝܢܐ ܕܝܢ ܕܢܣܝܒܪ ܥܕܡܐ ܠܚܪܬܐ ܗܘ ܢܚܐ ܀

10.22 En ge zult worden verafschuwd door alle mensen vanwege mijn naam: maar hij die zal volharden tot het einde, hij zal leven.

10:23 – ܡܐ ܕܪܕܦܝܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܒܡܕܝܢܬܐ ܗܕܐ ܥܪܘܩܘ ܠܟܘܢ ܠܐܚܪܬܐ ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܫܠܡܘܢ ܐܢܝܢ ܟܠܗܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܕܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܥܕܡܐ ܕܢܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀ 

10.23 Wanneer zij u vervolgen in deze stad, ontsnap dan naar een andere; want, de waarheid zeg ik tot u, dat gij niet alle steden van het huis van Isroel zult hebben voltooid, voordat de zoon des mensen zal komen.

 10:24 – ܠܝܬ ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܪܒܗ ܘܠܐ ܥܒܕܐ ܡܢ ܡܪܗ ܀

10.24 De discipel is niet meer dan zijn meester, noch de dienaar meer dan zijn heer.

10:25 – ܣܦܩ ܠܗ ܠܬܠܡܝܕܐ ܕܢܗܘܐ ܐܝܟ ܪܒܗ ܘܠܥܒܕܐ ܐܝܟ ܡܪܗ ܐܢ ܠܡܪܗ ܕܒܝܬܐ ܩܪܘ ܒܥܠܙܒܘܒ ܚܕ ܟܡܐ ܠܒܢܝ ܒܝܬܗ ܀

10.25 Het volstaat de discipel dat hij is zoals zijn meester, en de dienaar zoals zijn heer. Indien men de meester van het huis beëlzebub noemt, hoeveel temeer zijn de huis-zonen dan?

10:26 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢܗܘܢ ܠܝܬ ܓܝܪ ܡܕܡ ܕܟܣܐ ܕܠܐ ܢܬܓܠܐ ܘܕܡܛܫܝ ܕܠܐ ܢܬܝܕܥ ܀

10.26 Gij zult hen niet vrezen, daarom; want er is geen ding bedekt dat niet geopenbaard zal worden, en (er is) geen ding geheim dat niet bekend zal worden.

10:27 – ܡܕܡ ܕܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܚܫܘܟܐ ܐܘܡܪܘܗܝ ܐܢܬܘܢ ܒܢܗܝܪܐ ܘܡܕܡ ܕܒܐܕܢܝܟܘܢ ܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܟܪܙܘ ܥܠ ܐܓܪܐ ܀

10.27 De dingen die ik u zeg in de duisternis, dat maakt gij bekend in het licht; en de dingen die gij hebt gehoord in uw oren, dat verkondigd gij op de huis-daken.

10:28 – ܘܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܛܠܝܢ ܦܓܪܐ ܢܦܫܐ ܕܝܢ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܠܡܩܛܠ ܕܚܠܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܡܢ ܡܢ ܕܡܫܟܚ ܕܠܢܦܫܐ ܘܠܦܓܪܐ ܢܘܒܕ ܒܓܗܢܐ ܀

10.28 En vrees hen niet die het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; maar vrees eerder de Ene die de ziel en het lichaam kan vernietigen in het gēyhannā.

10:29 – ܠܐ ܬܪܬܝܢ ܨܦܪܝܢ ܡܙܕܒܢܢ ܒܐܣܪ ܘܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܒܠܥܕ ܡܢ ܐܒܘܟܘܢ ܠܐ ܢܦܠܐ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

10.29 Worden twee ṣeppɘrā (kleine vogeltjes) niet verkocht voor één asor (waarde drie duiten)? toch valt er niet één van hen op de aarde zonder uw vader.

10:30 – ܕܝܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܡܢܐ ܕܪܫܟܘܢ ܟܠܗܝܢ ܡܢܝܢ ܐܢܝܢ ܀

10.30 En ook van u, zijn de haren van uw hoofd allemaal geteld.

10:31 – ܠܐ ܗܟܝܠ ܬܕܚܠܘܢ ܡܢ ܨܦܪܐ ܣܓܝܐܬܐ ܡܝܬܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

10.31 Vreest daarom niet; gij zijt veel kostbaarder dan vele seppɘrā (kleine vogeltjes).

10:32 – ܟܠ ܐܢܫ ܗܟܝܠ ܕܢܘܕܐ ܒܝ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܘܕܐ ܒܗ ܐܦ ܐܢܐ ܩܕܡ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

10.32 Elkeen, daarom, wie mij zal erkennen tegenover de zonen der mensen, hem zal ikzelf ook erkennen tegenover mijn vader die in de hemel is.

10:33 – ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܟܦܘܪ ܒܝ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܟܦܘܪ ܒܗ ܐܦ ܐܢܐ ܩܕܡ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

10.33 Maar wie mij zal ontkennen tegenover de zonen der mensen, hem zal ik ook ontkennen, ikzelf, tegenover mijn vader die in de hemel is.

10:34-42

10:34 – ܠܐ ܬܣܒܪܘܢ ܕܐܬܝܬ ܕܐܪܡܐ ܫܝܢܐ ܒܐܪܥܐ ܠܐ ܐܬܝܬ ܕܐܪܡܐ ܫܝܢܐ ܐܠܐ ܚܪܒܐ ܀

10.34 VERWACHT niet dat ik ben gekomen om vrede op de aarde te werpen; ik ben niet gekomen om vrede te werpen, maar eerder het ḥarbā (scherp puntig zwaard).

10:35 – ܐܬܝܬ ܓܝܪ ܕܐܦܠܘܓ ܓܒܪܐ ܥܠ ܐܒܘܗܝ ܘܒܪܬܐ ܥܠ ܐܡܗ ܘܟܠܬܐ ܥܠ ܚܡܬܗ ܀ 

10.35 Want ik ben gekomen om een man te verdelen tegen zijn vader, en een dochter tegen haar moeder, en een schoondochter tegen haar schoonmoeder;

10:36 – ܘܒܥܠܕܒܒܘܗܝ ܕܓܒܪܐ ܒܢܝ ܒܝܬܗ ܀

10.36 de aanklagers van een mens zullen de kinderen van zijn eigen huis zijn.

10:37 – ܡܢ ܕܪܚܡ ܐܒܐ ܐܘ ܐܡܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܕܠܝ ܠܐ ܫܘܐ ܠܝ ܘܡܢ ܕܪܚܡ ܒܪܐ ܐܘ ܒܪܬܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܕܠܝ ܠܐ ܫܘܐ ܠܝ ܀ 

10.37 Wie vader of moeder meer liefheeft dan mij is mij niet waardig; en wie zoon of dochter meer liefheeft dan mij is mij niet waardig.

 10:38 – ܘܟܠ ܕܠܐ ܫܩܠ ܙܩܝܦܗ ܘܐܬܐ ܒܬܪܝ ܠܐ ܫܘܐ ܠܝ ܀

10.38 Allen die hun kruis niet opnemen en mij achterna komen, zijn mij niet waardig.

10:39 – ܡܢ ܕܐܫܟܚ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܡܢ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܢܫܟܚܝܗ ܀

10.39 Wie zijn ziel vindt zal haar verliezen, maar wie zijn ziel zal verliezen om mijnentwil zal haar vinden.

10:40 – ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܠܟܘܢ ܠܝ ܡܩܒܠ ܘܡܢ ܕܠܝ ܡܩܒܠ ܠܡܢ ܕܫܠܚܢܝ ܡܩܒܠ ܀

10.40 Wie u ontvangt, ontvangt mij; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij gezonden heeft.

10:41 – ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܢܒܝܐ ܒܫܡ ܢܒܝܐ ܐܓܪܐ ܕܢܒܝܐ ܢܣܒ ܘܡܢ ܕܡܩܒܠ ܙܕܝܩܐ ܒܫܡ ܙܕܝܩܐ ܐܓܪܐ ܕܙܕܝܩܐ ܢܣܒ ܀

10.41 Wie een profeet onthaalt in de naam van een profeet, ontvangt de beloning van een profeet. Wie een rechtvaardig mens onthaalt in de naam van een rechtvaardig mens, ontvangt de beloning van de rechtvaardige mens.

10:42 – ܘܟܠ ܕܡܫܩܐ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܟܣܐ ܕܩܪܝܪܐ ܒܠܚܘܕ ܒܫܡܐ ܕܬܠܡܝܕܐ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܢܘܒܕ ܐܓܪܗ ܀

10.42 Al wie geeft, al ware het slechts een bekertje koud water om te drinken, aan een van deze kleinen, in de naam van een discipel, de waarheid zeg ik u, hij zal zijn beloning niet verliezen.

11:1-15

11:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܠܡܦܩܕܘ ܠܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܠܡܠܦܘ ܘܠܡܟܪܙܘ ܒܡܕܝܢܬܗܘܢ ܀

11.1 EN het was dus toen Jeshu klaar was met zijn discipelen opdracht te geven, dat hij zich verwijderde van daar om te onderwijzen en te prediken in hun steden.

11:2 – ܝܘܚܢܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܥܒܕܘܗܝ ܕܡܫܝܚܐ ܫܕܪ ܒܝܕ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

11.2 Maar Juchanon, toen hij in het huis der gevangenen de werken van de Meshiha hoorde, zond een bericht door middel van zijn discipelen,

11:3 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܗܘ ܕܐܬܐ ܐܘ ܠܐܚܪܝܢ ܗܘ ܡܣܟܝܢ ܚܢܢ ܀

11.3 om te zeggen tot hem, zijt gij hem die komt, of verwachten wij een ander?

11:4 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܫܬܥܘ ܠܝܘܚܢܢ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܚܙܝܢ ܀

11.4 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ga! verhaal tot Juchanon deze dingen die gij hoort en ziet;

11:5 – ܣܡܝܐ ܚܙܝܢ ܘܚܓܝܪܐ ܡܗܠܟܝܢ ܘܓܪܒܐ ܡܬܕܟܝܢ ܘܚܪܫܐ ܫܡܥܝܢ ܘܡܝܬܐ ܩܝܡܝܢ ܘܡܣܟܢܐ ܡܣܬܒܪܝܢ ܀

11.5 blinden zien, kreupelen lopen, melaatsen zijn rein, doven horen, doden staan op, en de armen word goed nieuws gebracht;

11:6 – ܘܛܘܒܘܗܝ ܠܐܝܢܐ ܕܠܐ ܢܬܟܫܠ ܒܝ ܀

11.6 zalig is hij die niet beledigd zal zijn omwille van mij .

11:7 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܐܡܪ ܠܟܢܫܐ ܥܠ ܝܘܚܢܢ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܚܘܪܒܐ ܠܡܚܙܐ ܩܢܝܐ ܕܡܢ ܪܘܚܐ ܡܬܬܙܝܥ ܀

11.7 En toen zij waren weggegaan, begon Jeshu te spreken tot de vergadering betreffende Juchanon: Wat deed u uitgaan naar de woestijn om te zien? een riet dat door de wind werd geschud?

11:8 – ܘܐܢ ܠܐ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܡܚܙܐ ܓܒܪܐ ܕܢܚܬܐ ܪܟܝܟܐ ܠܒܝܫ ܗܐ ܐܝܠܝܢ ܕܪܟܝܟܐ ܠܒܝܫܝܢ ܒܝܬ ܡܠܟܐ ܐܢܘܢ ܀

11.8 En zo niet, wat deed u uitgaan om te zien? een mens gekleed in zachte gewaden? Zie! zij die zacht gekleed zijn, die zijn in de huizen der koningen.

11:9 – ܘܐܢ ܠܐ ܡܢܐ ܢܦܩܬܘܢ ܠܡܚܙܐ ܢܒܝܐ ܐܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܘܝܬܝܪ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

11.9 En zo niet, wat deed u uitgaan om te zien? een profeet? ik zeg u, Ja! en meer dan een profeet.

11:10 – ܗܢܘ ܓܝܪ ܕܥܠܘܗܝ ܟܬܝܒ ܕܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܡܠܐܟܝ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܟ ܕܢܬܩܢ ܐܘܪܚܐ ܩܕܡܝܟ ܀

11.10 Want deze is het betreffende wie het is geschreven, zie! ik zend mijn boodschapper voor uw aangezicht uit, om de weg voor u te bereiden.

11:11 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܩܡ ܒܝܠܝܕܝ ܢܫܐ ܕܪܒ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܙܥܘܪܐ ܕܝܢ ܒܡܠܟܘܬ ܫܡܝܐ ܪܒ ܗܘ ܡܢܗ ܀

11.11 De waarheid zeg ik u, onder hen die geboren zijn uit vrouwen is er niet één opgestaan die groter is dan Juchanon de doper: toch, de minste in het koninkrijk van de hemel is groter dan hij.

11:12 – ܡܢ ܝܘܡܝ ܝܘܚܢܢ ܕܝܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܒܩܛܝܪܐ ܡܬܕܒܪܐ ܘܩܛܝܪܢܐ ܡܚܛܦܝܢ ܠܗ ܀

11.12 Maar sinds de dagen van Juchanon de doper tot nu toe, wordt het koninkrijk van de hemel krachtig geleid, en degenen die krachtig zijn grijpen haar aan.

11:13 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܢܒܝܐ ܘܐܘܪܝܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܚܢܢ ܐܬܢܒܝܘ ܀

11.13 Want al de profeten en de Thora profeteerden tot Juchanon;

11:14 – ܘܐܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܒܠܘ ܕܗܘܝܘ ܐܠܝܐ ܕܥܬܝܕ ܠܡܐܬܐ ܀

11.14 en indien gij bereid zijt, neem dan aan, dat hij Elia is die moest komen.

11:15 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

11.15 Wie oren heeft om te horen, die zal horen!

11:16-24

11:16 – ܠܡܢ ܕܝܢ ܐܕܡܝܗ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܕܡܝܐ ܠܛܠܝܐ ܕܝܬܒܝܢ ܒܫܘܩܐ ܘܩܥܝܢ ܠܚܒܪܝܗܘܢ ܀

11.16 MAAR met wat zal ik deze generatie vergelijken? ze is zoals de ṭalyā (jongeren) die op de šūqā (markten) zitten, en luid naar hun kameraden roepen,

11:17 – ܘܐܡܪܝܢ ܙܡܪܢ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܪܩܕܬܘܢ ܘܐܠܝܢ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܐܪܩܕܬܘܢ ܀

11.17 en zeggen, we hebben voor u gezongen, en gij hebt niet gedanst; we hebben tot u geweeklaagd, en gij hebt niet getreurd.

11:18 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܕܠܐ ܐܟܠ ܘܠܐ ܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܝܘܐ ܐܝܬ ܒܗ ܀ 

11.18 Want Juchanon kwam noch etende noch drinkende, en ze zeiden, hij heeft een duivel.

11:19 – ܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܟܠ ܘܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܐ ܓܒܪܐ ܐܟܘܠܐ ܘܫܬܐ ܚܡܪܐ ܘܪܚܡܐ ܕܡܟܣܐ ܘܕܚܛܝܐ ܘܐܙܕܕܩܬ ܚܟܡܬܐ ܡܢ ܥܒܕܝܗ ܀

11.19 De zoon des mensen kwam etende en drinkende, en ze zeiden, zie! een man, een verslinder, een wijndrinker, een vriend van belastinginners en van zondaars. Maar de wijsheid word gerechtvaardigd door het resultaat van haar gezwoeg.

11:20 – ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܚܣܕܘ ܡܕܝܢܬܐ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܘ ܒܗܝܢ ܚܝܠܘܗܝ ܣܓܝܐܐ ܘܠܐ ܬܒܘ ܀

11.20 Vervolgens begon Jeshu om die steden te verwijten in welke vele van zijn mirakels waren gedaan, en welke niet tot inkeer kwamen,

11:21 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܘܝ ܠܟܝ ܟܘܪܙܝܢ ܘܝ ܠܟܝ ܒܝܬ ܨܝܕܐ ܕܐܠܘ ܒܨܘܪ ܘܒܨܝܕܢ ܗܘܘ ܚܝܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܘ ܒܟܝܢ ܟܒܪ ܕܝܢ ܒܣܩܐ ܘܒܩܛܡܐ ܬܒܘ ܀

11.21 zeggende, wee aan u, Korazin! wee tot u, Beth-tsaida ! want indien in Tsur en in Tsaidon deze mirakelen gedaan waren welke gedaan geworden zijn in u, zij zouden een tijd geleden in zak en as tot inkeer gekomen zijn.

11:22 – ܒܪܡ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܝܢ ܕܠܨܘܪ ܘܠܨܝܕܢ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܟܝܢ ܀

11.22 Maar ik zeg tot u, dat het voor Tsur en Tsaidon rustiger zal zijn op de dag des oordeel dan voor u.

11:23 – ܘܐܢܬܝ ܟܦܪܢܚܘܡ ܗܝ ܕܥܕܡܐ ܠܫܡܝܐ ܐܬܬܪܝܡܬܝ ܥܕܡܐ ܠܫܝܘܠ ܬܬܚܬܝܢ ܕܐܠܘ ܒܣܕܘܡ ܗܘܘ ܚܝܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܗܘܘ ܒܟܝ ܩܝܡܐ ܗܘܬ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀

11.23 En gij, Kapher-nachum, die tot de hemel waart verheven, zult tot Shiul worden neder-gebracht; want indien in Sadum deze mirakelen waren gedaan welke in u zijn gedaan, het zou tot op deze dag nog hebben bestaan.

11:24 – ܒܪܡ ܐܡܪܢܐ ܠܟܝ ܕܠܐܪܥܐ ܕܣܕܘܡ ܢܗܘܐ ܢܝܚ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܟܝ ܀ 

11.24 Maar ik zeg u dat het voor het land van Sadum meer draaglijker zal zijn op de dag des oordeel dan voor u.

11:25-12:8

11:25 – ܒܗܘ ܙܒܢܐ ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܡܘܕܐ ܐܢܐ ܠܟ ܐܒܝ ܡܪܐ ܕܫܡܝܐ ܘܕܐܪܥܐ ܕܟܣܝܬ ܗܠܝܢ ܡܢ ܚܟܝܡܐ ܘܣܟܘܠܬܢܐ ܘܓܠܝܬ ܐܢܝܢ ܠܝܠܘܕܐ ܀ 

11.25 OP dat tijdstip antwoordde Jeshu en zei, ik geef u dank, mijn vader, de heer van de hemelen en van de aarde, dat gij deze dingen hebt verborgen voor de ḥakkīm (wijzen) en de sakkūlṯān ( intellectuelen), maar hen hebt geopenbaard aan de yallūḏā (kleine kinderen).

11:26 – ܐܝܢ ܐܒܝ ܕܗܟܢܐ ܗܘܐ ܨܒܝܢܐ ܩܕܡܝܟ ܀

11.26 O Ja! mijn vader, want alzo was uw wil.

11:27 – ܟܠ ܡܕܡ ܐܫܬܠܡ ܠܝ ܡܢ ܐܒܝ ܘܠܐ ܐܢܫ ܝܕܥ ܠܒܪܐ ܐܠܐ ܐܢ ܐܒܐ ܐܦ ܠܐ ܠܐܒܐ ܐܢܫ ܝܕܥ ܐܠܐ ܐܢ ܒܪܐ ܘܠܡܢ ܕܨܒܐ ܒܪܐ ܕܢܓܠܐ ܀

11.27 Alle dingen zijn aan mij overhandigd door mijn vader; en geen mens kent de zoon, behalve de vader; ook kent geen mens de vader, behalve de zoon, en degene aan wie de zoon het behaagt om hem te onthullen.

11:28 – ܬܘ ܠܘܬܝ ܟܠܟܘܢ ܠܐܝܐ ܘܫܩܝܠܝ ܡܘܒܠܐ ܘܐܢܐ ܐܢܝܚܟܘܢ ܀ 

11.28 Komt tot mij, gij allen, die vermoeid zijn en lasten dragen, en ik zal u rust geven.

11:29 – ܫܩܘܠܘ ܢܝܪܝ ܥܠܝܟܘܢ ܘܝܠܦܘ ܡܢܝ ܕܢܝܚ ܐܢܐ ܘܡܟܝܟ ܐܢܐ ܒܠܒܝ ܘܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܝܚܐ ܠܢܦܫܬܟܘܢ ܀

11.29 Draag mijn juk op u, en leer van mij; want ik ben zachtmoedig en nederig in mijn hart, en ge zult rust vinden voor uw zielen.

11:30 – ܢܝܪܝ ܓܝܪ ܒܣܝܡ ܗܘ ܘܡܘܒܠܝ ܩܠܝܠܐ ܗܝ ܀

11.30 Want mijn juk is aangenaam, en mijn last is licht.

12:1 – ܒܗܘ ܙܒܢܐ ܡܗܠܟ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܫܒܬܐ ܒܝܬ ܙܪܥܐ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܟܦܢܘ ܘܫܪܝܘ ܡܠܓܝܢ ܫܒܠܐ ܘܐܟܠܝܢ ܀

12.1 Op dat moment wandelde Jeshu op de sabbath tussen het graan; en zijn discipelen hongerden, en begonnen de aren te plukken en te eten.

12:2 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܘ ܐܢܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܐ ܬܠܡܝܕܝܟ ܥܒܕܝܢ ܡܕܡ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܡܥܒܕ ܒܫܒܬܐ ܀

12.2 Maar toen de Pharishee hen zagen, zeiden ze tot hem, kijk! uw discipelen doen iets wat niet rechtmatig is om op de sabbath te doen.

12:3 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕ ܕܘܝܕ ܟܕ ܟܦܢ ܘܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܀

12.3 Maar hij zei tot hen, hebt ge niet gelezen wat David deed toen hij hongerde, en zij die met hem waren?

12:4 – ܐܝܟܢܐ ܥܠ ܠܒܝܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܚܡܐ ܕܦܬܘܪܗ ܕܡܪܝܐ ܐܟܠ ܗܘ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܗܘܐ ܠܗ ܠܡܐܟܠ ܘܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܐܠܐ ܐܢ ܠܟܗܢܐ ܒܠܚܘܕ ܀

12.4 hoe hij naar het huis van Aloha ging, en het brood van de tafel van de heer heeft hij gegeten, wat niet rechtmatig was voor hem, om te eten, noch voor hen die met hem waren, maar enkel voor de priesters!

12:5 – ܐܘ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܒܐܘܪܝܬܐ ܕܟܗܢܐ ܒܗܝܟܠܐ ܡܚܠܝܢ ܠܗ ܠܫܒܬܐ ܘܕܠܐ ܥܕܠܝ ܐܢܘܢ ܀

12.5 Of hebt gij niet gelezen in de Thora dat de priesters die in de tempel de sabbath schonden daarin zonder schuld zijn?

12:6 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܪܒ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܐܝܬ ܗܪܟܐ ܀

12.6 Maar ik zeg tot u, een die meer is dan de tempel, is hier.

12:7 – ܐܠܘ ܕܝܢ ܝܕܥܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܡܢܘ ܚܢܢܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܘܠܐ ܕܒܚܬܐ ܠܐ ܡܚܝܒܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܕܠܐ ܥܕܠܝ ܐܢܘܢ ܀

12.7 Bovendien, als ge wist wat dit betekend, ” ik verlang genade en niet een offer”, zou u hen, die niet schuldig zijn, niet hebben veroordeeld.

12:8 – ܡܪܗ ܓܝܪ ܕܫܒܬܐ ܐܝܬܘܗܝ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

12.8 Want de meester over de sabbath; dat is de zoon des mensen.

12:9-21

12:9 – ܘܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܟܢܘܫܬܗܘܢ ܀

12.9 EN Jeshu is vandaar weggegaan, en kwam in hun synagoge.

12:10 – ܘܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܬܡܢ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܕܐܢ ܫܠܝܛ ܒܫܒܬܐ ܠܡܐܣܝܘ ܐܝܟ ܕܢܐܟܠܘܢ ܩܪܨܘܗܝ ܀ 

12.10 En een zeker man was daar wiens hand was verdord. En ze vroegen hem, zeggende, is het toegelaten om op de sabbath te herstellen? opdat ze hem zouden kunnen beschuldigen.

12:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܘ ܡܢܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܠܗ ܥܪܒܐ ܚܕ ܘܐܢ ܢܦܠ ܒܚܒܪܐ ܒܝܘܡܐ ܕܫܒܬܐ ܠܐ ܐܚܕ ܘܡܩܝܡ ܠܗ ܀

12.11 Maar hij zei tot hen, welk mens is er onder u die een schaap heeft, en als het in een put valt op de sabbath-dag, het niet grijpt en optilt?

12:12 – ܟܡܐ ܕܝܢ ܝܬܝܪ ܒܪܢܫܐ ܡܢ ܥܪܒܐ ܡܕܝܢ ܫܠܝܛ ܗܘ ܒܫܒܬܐ ܠܡܥܒܕ ܕܫܦܝܪ ܀

12.12 Hoeveel kostbaarder is een kind der mensen dan een schaap! daarom is het wettig op de sabbath-dag om datgene te doen wat goed is.

12:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܦܫܘܛ ܐܝܕܟ ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܘܬܩܢܬ ܐܝܟ ܚܒܪܬܗ ܀

12.13 Vervolgens zei hij tot de man, strek uw hand uit! en hij strekte zijn hand uit, en het werd geheel hersteld, gelijk als zijn andere (hand).

12:14 – ܘܢܦܩܘ ܦܪܝܫܐ ܘܡܠܟܐ ܢܣܒܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܟ ܕܢܘܒܕܘܢܝܗܝ ܀

12.14 En de Pharishee gingen naar buiten en beraadslaagden tegen hem, hoe zij hem zouden kunnen vernietigen.

12:15 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܫܢܝ ܠܗ ܡܢ ܬܡܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܣܝ ܠܟܠܗܘܢ ܀

12.15 Maar Jeshu wist dit, en is vervolgens vandaar weggegaan; en grote menigten gingen hem achterna, en hij herstelde ze allemaal.

12:16 – ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܕܠܐ ܢܓܠܘܢܝܗܝ ܀

12.16 En hij verbood dat zij hem bekend zouden maken.

12:17 – ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

12.17 Opdat vervuld zou worden wat door de profeet Eshaia werd gesproken, die zei,

12:18 – ܗܐ ܥܒܕܝ ܕܐܨܛܒܝܬ ܒܗ ܚܒܝܒܝ ܕܣܘܚܬ ܒܗ ܢܦܫܝ ܪܘܚܝ ܐܣܝܡ ܥܠܘܗܝ ܘܕܝܢܐ ܠܥܡܡܐ ܢܟܪܙ ܀

12.18 Zie! mijn dienaar, in wie mijn welbehagen is: mijn geliefde, in wie mijn ziel zich verlustigd. Mijn geest zal ik op hem leggen, en oordeel zal hij prediken aan de volkeren.

12:19 – ܠܐ ܢܬܚܪܐ ܘܠܐ ܢܩܥܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܢܫܡܥ ܩܠܗ ܒܫܘܒܩܐ ܀

12.19 Hij zal niet redetwisten noch luid roepen, en geen mens zal zijn stem horen in de straten.

12:20 – ܩܢܝܐ ܪܥܝܥܐ ܠܐ ܢܬܒܪ ܘܫܪܓܐ ܕܡܛܦܛܦ ܠܐ ܢܕܥܟ ܥܕܡܐ ܕܢܦܩ ܕܝܢܐ ܠܙܟܘܬܐ ܀

12.20 Een gekneusd riet zal hij niet breken, en een flikkerende lamp zal hij niet uitdoven, totdat hij het rechtvaardige oordeel voortbrengt tot overwinning.

 12:21 – ܘܒܫܡܗ ܥܡܡܐ ܢܣܒܪܘܢ ܀

12.21 En de andere volken zullen vertrouwen hebben in zijn naam.

12:22-37

12:22 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܕܝܘܢܐ ܚܕ ܕܚܪܫ ܘܥܘܝܪ ܘܐܣܝܗ ܐܝܟܢܐ ܕܚܪܫܐ ܘܣܡܝܐ ܢܡܠܠ ܘܢܚܙܐ ܀

12.22 VERVOLGENS, brachten ze hem een door demonen bezetene, doofstom, en blind; en hij herstelde hem, zodat de doofstomme blinde kon spreken en zien.

12:23 – ܘܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܟܠܗܘܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܡܐ ܗܢܘ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀

12.23 En geheel de menigte was verbaasd, en zei, is deze niet de zoon van David?

12:24 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܐܡܪܝܢ ܗܢܐ ܠܐ ܡܦܩ ܫܐܕܐ ܐܠܐ ܒܒܥܠܙܒܘܒ ܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܀

12.24 Maar de Pharishee, toen ze dit hoorden, zeiden, niet die man werpt demonen uit maar eerder Beëlzebub, de prins der duivels.

12:25 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܡܚܫܒܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܠܟܘ ܕܬܬܦܠܓ ܥܠ ܢܦܫܗ ܬܚܪܒ ܘܟܠ ܒܝ ܘܡܕܝܢܐ ܕܢܬܦܠܓ ܥܠ ܢܦܫܗ ܠܐ ܢܩܘܡ ܀ 

12.25 Maar Jeshu kende hun redeneringen, en zei tot hen, elk koninkrijk dat tegen zichzelf is verdeeld wordt vernietigd; en elk huis en elke stad die tegen zichzelf is verdeeld zal niet blijven bestaan.

12:26 – ܘܐܢ ܣܛܢܐ ܠܣܛܢܐ ܡܦܩ ܥܠ ܢܦܫܗ ܐܬܦܠܓ ܐܝܟܢܐ ܗܟܝܠ ܩܝܡܐ ܡܠܟܘܬܗ ܀

12.26 En als satana de satana uitwerpt, is hij tegen zichzelf verdeeld; hoe blijft zijn koninkrijk dan bestaan?

12:27 – ܘܐܢ ܐܢܐ ܒܒܥܠܙܒܘܒ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܒܢܝܟܘܢ ܒܡܢܐ ܡܦܩܝܢ ܠܗܘܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܗܢܘܢ ܢܗܘܘܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢܐ ܀

12.27 En als ik door beëlzebub demonen uitwerp, uw zonen dan, door wie werpen zij hen uit? daarom zullen zij uw rechters zijn.

12:28 – ܘܐܢ ܒܪܘܚܐ ܕܐܠܗܐ ܐܢܐ ܡܦܩ ܐܢܐ ܕܝܘܐ ܩܪܒܬ ܠܗ ܥܠܝܟܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

12.28 Maar als ik door de geest van Aloha demonen uitwerp, is het koninkrijk van Aloha nabij u gekomen.

12:29 – ܐܘ ܐܝܟܢܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܕܢܥܘܠ ܠܒܝܬ ܚܣܝܢܐ ܘܡܐܢܘܗܝ ܢܒܘܙ ܐܠܐ ܐܢ ܠܘܩܕܡ ܢܐܣܪܝܘܗܝ ܠܚܣܝܢܐ ܘܗܝܕܝܢ ܒܝܬܗ ܢܒܘܙ ܀

12.29 Of, hoe kan iemand de sterke zijn huis binnengaan, en zijn goederen roven, indien hij niet eerst de sterke bind? pas dan kan hij zijn huis roven.

12:30 – ܡܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܥܡܝ ܠܘܩܒܠܝ ܗܘ ܘܡܢ ܕܠܐ ܟܢܫ ܥܡܝ ܡܒܕܪܘ ܡܒܕܪ ܀

12.30 Hij die niet met mij is is tegen mij; en hij die niet met mij verzamelt, verstrooid in verstrooiing.

12:31 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܚܛܗܝܢ ܘܓܘܕܦܝܢ ܢܫܬܒܩܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܓܘܕܦܐ ܕܝܢ ܕܥܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܐ ܢܫܬܒܩ ܠܒܢܝܢܫܐ ܀

12.31 Welnu, dit zeg ik tot u: dat alle zonden en lasteringen zullen worden vergeven aan de zonen der mensen; maar de lastering die tegen de geest is zal niet vergeven worden aan de zonen der mensen.

12:32 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܐܡܪ ܡܠܬܐ ܥܠ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܢܫܬܒܩ ܠܗ ܟܠ ܕܝܢ ܕܥܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܢܐܡܪ ܠܐ ܢܫܬܒܩ ܠܗ ܠܐ ܒܥܠܡܐ ܗܢܐ ܘܠܐ ܒܥܠܡܐ ܕܥܬܝܕ ܀

12.32 En elkeen die een woord zal spreken tegen de zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar eenieder die tegen de geest van heiligheid zal spreken, het zal niet worden vergeven aan hem, niet in deze wereld, en ook niet in de wereld die komt.

12:33 – ܐܘ ܥܒܕܘ ܐܝܠܢܐ ܫܦܝܪܐ ܘܦܐܪܘܗܝ ܫܦܝܪܐ ܐܘ ܥܒܕܘ ܐܝܠܢܐ ܒܝܫܐ ܘܦܐܪܘܗܝ ܒܝܫܐ ܡܢ ܦܐܪܘܗܝ ܗܘ ܓܝܪ ܡܬܝܕܥ ܐܝܠܢܐ ܀

12.33 Of de boom produceert goed, en de vruchten zullen goed zijn; of de boom produceert slecht, en de vruchten zullen slecht zijn: want door de vruchten wordt de boom gekend.

12:34 – ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܐܝܟܢܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܛܒܬܐ ܠܡܡܠܠܘ ܕܒܝܫܐ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܬܘܬܪܝ ܠܒܐ ܓܝܪ ܡܡܠܠ ܦܘܡܐ ܀

12.34 Geboorte van adders! hoe kunt gij goede dingen spreken, die slecht zijt? want vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond.

12:35 – ܓܒܪܐ ܛܒܐ ܡܢ ܣܝܡܬܐ ܛܒܬܐ ܡܦܩ ܛܒܬܐ ܘܓܒܪܐ ܒܝܫܐ ܡܢ ܣܝܡܬܐ ܒܝܫܬܐ ܡܦܩ ܒܝܫܬܐ ܀

12.35 Een goede mens brengt uit de goede schatkamers goede dingen voort, maar een slecht mens brengt vanuit de slechte schatkamers slechte dingen voort.

12:36 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܟܠ ܡܠܐ ܒܛܠܐ ܕܢܐܡܪܘܢ ܒܢܝܢܫܐ ܢܬܠܘܢ ܦܬܓܡܗ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܀

12.36 Maar ik zeg u, dat voor elk nutteloos woord die de zonen der mensen spreken, zij zich daarover zullen moeten verantwoorden op de dag van oordeel.

12:37 – ܡܢ ܡܠܝܟ ܓܝܪ ܬܙܕܕܩ ܘܡܢ ܡܠܝܟ ܬܬܚܝܒ ܀

12.37 Want door uw woorden zult gij worden gerechtvaardigd, en door uw woorden zult gij worden veroordeeld.

12.38-50

12:38 – ܗܝܕܝܢ ܥܢܘ ܐܢܫܐ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܡܢ ܦܪܝܫܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܨܒܝܢ ܚܢܢ ܕܢܚܙܐ ܡܢܟ ܐܬܐ ܀

12.38 VERVOLGENS, reageerden sommige van de Pharishee en de schrift-geleerden, en zeiden tot hem, leraar, wij zouden van u een teken wensen te zien.

12:39 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܪܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܘܓܝܪܬܐ ܐܬܐ ܒܥܝܐ ܘܐܬܐ ܠܐ ܬܬܝܗܒ ܠܗ ܐܠܐ ܐܬܗ ܕܝܘܢܢ ܢܒܝܐ ܀

12.39 Maar hij antwoordde hen en zei, een generatie, ontaard en overspelig, verzoekt om een teken; maar een teken zal aan hen niet gegeven worden, behalve het teken van Jaunon de profeet;

12:40 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܗܘܐ ܝܘܢܢ ܒܟܪܣܗ ܕܢܘܢܐ ܬܠܬܐ ܐܝܡܡܝܢ ܘܬܠܬܐ ܠܝܠܘܢ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܠܒܗ ܕܐܪܥܐ ܬܠܬܐ ܐܝܡܡܝܢ ܘܬܠܬܐ ܠܝܠܘܢ ܀

12.40 want zoals Jaunon drie dagen en drie nachten in de buik van de vis was, zo zal de zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn.

12:41 – ܓܒܪܐ ܢܝܢܘܝܐ ܢܩܘܡܘܢ ܒܕܝܢܐ ܥܡ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܢܚܝܒܘܢܗ ܕܗܢܘܢ ܬܒܘ ܒܟܪܘܙܘܬܗ ܕܝܘܢܢ ܘܗܐ ܕܪܒ ܡܢ ܝܘܢܢ ܬܢܢ ܀ 

12.41 De mannen van nīnwāy (Nineveh) zullen opstaan in het oordeel met deze generatie, en zullen haar veroordelen; want zij bekeerden zich op de prediking van Jaunon; en, zie! een grotere dan Jaunon is hier.

12:42 – ܡܠܟܬܐ ܕܬܝܡܢܐ ܬܩܘܡ ܒܕܝܢܐ ܥܡ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܘܬܚܝܒܝܗ ܕܐܬܬ ܡܢ ܥܒܪܝܗ ܕܐܪܥܐ ܕܬܫܡܥ ܚܟܡܬܗ ܕܫܠܝܡܘܢ ܘܗܐ ܕܝܬܝܪ ܡܢ ܫܠܝܡܘܢ ܗܪܟܐ ܀

12.42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met deze generatie, en zij zal haar veroordelen; want zij kwam van de grenzen van de aarde opdat zij de wijsheid van Shelemun zou kunnen horen; maar een grotere dan Shelemun is hier.

12:43 – ܐܡܬܝ ܕܝܢ ܕܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܬܦܘܩ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܡܬܟܪܟܐ ܒܐܬܪܘܬܐ ܕܡܝܐ ܠܝܬ ܒܗܘܢ ܘܒܥܝܐ ܢܝܚܐ ܘܠܐ ܡܫܟܚܐ ܀

12.43 Wanneer de onreine geest zal uitgegaan zijn van een kind des mensen, dwaalt hij door plaatsen die geen wateren in hen hebben, en zoekt rust, maar vind het niet.

12:44 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪܐ ܐܗܦܘܟ ܠܒܝܬܝ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܢܦܩܬ ܘܐܬܝܐ ܡܫܟܚܐ ܕܣܪܝܩ ܘܚܡܝܡ ܘܡܨܒܬ ܀

12.44 Vervolgens zegt hij, ik zal terugkeren naar de woning vanwaar ik uitgekomen ben; hij komt terug, vindt het onbewoond, uitgeveegd, en versierd.

12:45 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠܐ ܕܒܪܐ ܥܡܗ ܫܒܥ ܪܘܚܐ ܐܚܪܢܝܢ ܕܡܢܗ ܒܝܫܢ ܘܥܐܠܢ ܘܥܡܪܢ ܒܗ ܘܗܘܝܐ ܚܪܬܗ ܕܓܒܪܐ ܗܘ ܒܝܫܐ ܡܢ ܩܕܡܝܬܗ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܠܗ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܒܝܫܬܐ ܀

12.45 Vervolgens gaat hij heen en brengt zeven andere geesten met hem mee, nog goddelozer dan hemzelf, en zij gaan daar binnen en wonen er. En uiteindelijk wordt het voor die mens slechter dan eerst. Zo zal het ook met deze goddeloze generatie zijn!

12:46 – ܟܕ ܗܘ ܕܝܢ ܡܡܠܠ ܠܟܢܫܐ ܐܬܘ ܐܡܗ ܘܐܚܘܗܝ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܒܥܝܢ ܕܢܡܠܠܘܢ ܥܡܗ ܀

12.46 Terwijl hij sprak tot de menigte, kwamen zijn moeder en zijn broeders, en ze stonden buiten, en zochten om met hem te spreken.

12:47 – ܐܡܪ ܠܗ ܕܝܢ ܐܢܫ ܗܐ ܐܡܟ ܘܐܚܝܟ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܒܥܝܢ ܕܢܡܠܠܘܢ ܥܡܟ ܀

12.47 En een man zei tot hem, uw moeder en uw broeders staan buiten, en verzoeken om met u te spreken.

12:48 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܡܢ ܕܐܡܪ ܠܗ ܡܢ ܗܝ ܐܡܝ ܘܡܢ ܐܢܘܢ ܐܚܝ ܀

12.48 Maar hij antwoordde en zei tot hem die tot hem sprak, wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders?

12:49 – ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܗܐ ܐܡܝ ܘܗܐ ܐܚܝ ܀

12.49 En hij strekte zijn hand uit naar zijn discipelen, en zei, zie! mijn moeder, en zie! mijn broeders.

12:50 – ܟܠ ܐܢܫ ܕܝܢ ܕܥܒܕ ܨܒܝܢܗ ܕܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܗܘܝܘ ܐܚܝ ܘܚܬܝ ܘܐܡܝ ܀

12.50 Want eenieder die de wil doet van mijn vader die in de hemel is, die is mijn broeder, en mijn zuster, en mijn moeder.

13:1-23

13:1 – ܒܗܘ ܕܝܢ ܝܘܡܐ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܒܝܬܐ ܘܝܬܒ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܀

13.1 En op die dag ging Jeshu vanuit het huis naar buiten en zat aan de tḥūmā – yammā (de zeekant);

13:2 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟ ܕܢܣܩ ܢܬܒ ܠܗ ܒܐܠܦܐ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܩܐܡ ܗܘܐ ܥܠ ܣܦܪ ܝܡܐ ܀

13.2 en grote menigten verzamelden nabij hem, zodat hij opklom in een vaartuig en ging zitten; en geheel de menigte stond op het strand van de zee.

13:3 – ܘܣܓܝ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܒܦܠܐܬܐ ܘܐܡܪ ܗܐ ܢܦܩ ܙܪܘܥܐ ܠܡܙܪܥ ܀ 

13.3 En hij sprak tot hen met vele gelijkenissen, en zei: Zie! er ging een zaaier uit om te zaaien;

13:4 – ܘܟܕ ܙܪܥ ܐܝܬ ܕܢܦܠ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܐܬܬ ܦܪܚܬܐ ܘܐܟܠܬܗ ܀

13.4 en terwijl hij zaaide, viel er wat aan de wegkant, en een vogel kwam en verslond het.

13:5 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܥܠ ܫܘܥܐ ܐܝܟܐ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܡܕܪܐ ܣܓܝܐܐ ܘܒܪܫܥܬܗ ܫܘܚ ܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܥܘܡܩܐ ܕܐܪܥܐ ܀

13.5 En nog wat viel op de rots, waar er niet veel aarde was; en onmiddellijk sprong het op, omdat er geen diepte van aarde was.

13:6 – ܟܕ ܕܢܚ ܕܝܢ ܫܡܫܐ ܚܡ ܘܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܥܩܪܐ ܝܒܫ ܀

13.6 Maar toen de zon opsteeg, verbrande het, en, omdat het geen wortel had, verwelkte het.

13:7 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܝܬ ܟܘܒܐ ܘܣܠܩܘ ܟܘܒܐ ܘܚܢܩܘܗܝ ܀

13.7 En nog wat viel onder de doornen, en de doornen sprongen op en verstikten het.

13:8 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܘܝܗܒ ܦܐܪܐ ܐܝܬ ܕܡܐܐ ܘܐܝܬ ܕܫܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܬܠܬܝܢ ܀

13.8 En nog wat viel in goede aarde, en gaf vrucht, deze honderdvoudig, anderen zestigvoudig, en nog anderen dertigvoudig.

13:9 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

13.9 Wie oren heeft om te horen, laat hem metterdaad horen.

13:10 – ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܡܢܐ ܒܦܠܐܬܐ ܡܡܠܠ ܐܢܬ ܥܡܗܘܢ ܀

13.10 En zijn discipelen naderden, zeggende tot hem, waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen?

13:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܠܟܘܢ ܗܘ ܝܗܝܒ ܠܡܕܥ ܐܪܙܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܗܢܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܝܗܝܒ ܀

13.11 Hij antwoordde en zei tot hen, omdat het aan u is geven om het mysterie te kennen van het koninkrijk des hemels, maar aan hen is het niet gegeven.

13:12 – ܠܡܢ ܓܝܪ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܢܬܝܬܪ ܠܗ ܀

13.12 Want aan wie heeft, zal het worden gegeven, en het zal vermeerderen: maar van wie niets heeft, dat wat hij heeft, zal eveneens afgenomen worden.

13:13 – ܘܠܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܘܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܡܛܠ ܗܢܐ ܒܦܠܐܬܐ ܡܡܠܠ ܐܢܐ ܥܡܗܘܢ ܡܛܠ ܕܚܙܝܢ ܘܠܐ ܚܙܝܢ ܘܫܡܥܝܢ ܘܠܐ ܫܡܥܝܢ ܘܠܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܀

13.13 Vanwege deze dingen spreek ik in gelijkenissen tot hen. Want ze kijken wel, maar toch zien ze niets; en ze luisteren wel, maar toch horen ze niets, evenmin begrijpen ze;

13:14 – ܘܫܠܡܐ ܒܗܘܢ ܢܒܝܘܬܗ ܕܐܫܥܝܐ ܕܐܡܪ ܕܫܡܥܐ ܬܫܡܥܘܢ ܘܠܐ ܬܣܬܟܠܘܢ ܘܡܚܙܐ ܬܚܙܘܢ ܘܠܐ ܬܕܥܘܢ ܀

13.14 en in hen is de profetie van Eshaia volbracht, die zei, dat zij luisterende zouden luisteren, maar niet begrijpen, en zij kijkende zouden kijken, maar niet weten.

13:15 – ܐܬܥܒܝ ܠܗ ܓܝܪ ܠܒܗ ܕܥܡܐ ܗܢܐ ܘܒܐܕܢܝܗܘܢ ܝܩܝܪܐܝܬ ܫܡܥܘ ܘܥܝܢܝܗܘܢ ܥܡܨܘ ܕܠܐ ܢܚܙܘܢ ܒܥܝܢܝܗܘܢ ܘܢܫܡܥܘܢ ܒܐܕܢܝܗܘܢ ܘܢܣܬܟܠܘܢ ܒܠܒܗܘܢ ܘܢܬܦܢܘܢ ܘܐܣܐ ܐܢܘܢ ܀

13.15 Want het hart van dit volk is opgezwollen, en met hun oren hebben ze moeilijk gehoord, en hun ogen hebben ze toegesloten, opdat zij niet zouden zien met hun ogen, noch horen met hun oren, noch begrijpen met hun harten, en omkeren, en ik hen gezond maak.

13:16 – ܕܝܠܟܘܢ ܕܝܢ ܛܘܒܝܗܝܢ ܠܥܝܢܝܟܘܢ ܕܚܙܝܢ ܘܠܐܕܢܝܟܘܢ ܕܫܡܥܢ ܀ 

13.16 Maar uw ogen zijn gezegend omdat ze zien, en uw oren omdat ze horen:

13:17 – ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܣܓܝܐܐ ܢܒܝܐ ܘܙܕܝܩܐ ܐܬܪܓܪܓܘ ܕܢܚܙܘܢ ܡܕܡ ܕܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܚܙܘ ܘܠܡܫܡܥ ܡܕܡ ܕܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܫܡܥܘ ܀

13.17 want, de waarheid zeg ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd om te zien wat gij ziet, maar hebben het niet aanschouwd, en om te horen wat gij hoort, maar hebben het niet gehoord!

13:18 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܫܡܥܘ ܡܬܠܐ ܕܙܪܥܐ ܀

13.18 gij, vervolgens, neigt naar de vergelijking van het zaad:

13:19 – ܟܠ ܕܫܡܥ ܡܠܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܘܠܐ ܡܣܬܟܠ ܒܗ ܐܬܐ ܒܝܫܐ ܘܚܛܦ ܡܠܬܐ ܕܙܪܝܥܐ ܒܠܒܗ ܗܢܘ ܗܘ ܕܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܐܙܕܪܥ ܀

13.19 Elkeen die het onderwijs van het koninkrijk hoort maar het niet begrijpt, daar komt de boze in, en hij graait het onderwijs weg dat in zijn hart werd gezaaid : dit is wat aan de wegkant werd gezaaid.

13:20 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܥܠ ܫܘܥܐ ܐܙܕܪܥ ܗܘ ܗܘ ܕܫܡܥ ܡܠܬܐ ܘܒܪܫܥܬܗ ܒܚܕܘܬܐ ܡܩܒܠ ܠܗ ܀

13.20 En datgene die werd gezaaid op de rots is degene die het woord hoort, en hij grijpt het onmiddellijk met vreugde.

13:21 – ܠܝܬ ܠܗ ܕܝܢ ܥܩܪܐ ܒܗ ܐܠܐ ܕܙܒܢܐ ܗܘ ܘܡܐ ܕܗܘܐ ܐܘܠܨܢܐ ܐܘ ܪܕܘܦܝܐ ܡܛܠ ܡܠܬܐ ܥܓܠ ܡܬܟܫܠ ܀

13.21 Doch, hij heeft geen wortels onder zich, en is enkel voor een tijdje; en wanneer er ellende of vervolging ontstaat vanwege het onderwijs, struikelt hij vlug.

13:22 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܒܝܬ ܟܘܒܐ ܐܙܕܪܥ ܗܘ ܗܘ ܕܫܡܥ ܡܠܬܐ ܘܪܢܝܐ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܘܛܘܥܝܝ ܕܥܘܬܪܐ ܚܢܩܝܢ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܕܠܐ ܦܐܪܐ ܗܘܝܐ ܀

13.22 Het gezaaide onder de doornen, is degene die het woord hoort, maar de angstige gedachten van deze wereld en de illusies van de rijkdom verstikken het woord in hem, en hij is zonder vrucht.

13:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܥܠ ܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܐܙܕܪܥ ܗܘ ܗܘ ܕܫܡܥ ܡܠܬܝ ܘܡܣܬܟܠ ܘܝܗܒ ܦܐܪܐ ܘܥܒܕ ܐܝܬ ܕܡܐܐ ܘܐܝܬ ܕܫܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܬܠܬܝܢ ܀

13.23 Maar datgene die op de goede grond werd gezaaid is degene die mijn onderwijs hoort, en het begrijpt, en vrucht geeft, en voortbrengt, hetzij honderd, of zestig, of dertigvoudig.

13:24-52

13:24 – ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܐܡܬܠ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܕܙܪܥ ܙܪܥܐ ܛܒܐ ܒܩܪܝܬܗ ܀

13.24 EEN andere gelijkenis stelde hij hun voor, en zei: het koninkrijk van de hemel is gelijk een mens die goed zaad in zijn veld zaaide.

13:25 – ܘܟܕ ܕܡܟܘ ܐܢܫܐ ܐܬܐ ܒܥܠܕܒܒܗ ܘܙܪܥ ܙܝܙܢܐ ܒܝܢܬ ܚܛܐ ܘܐܙܠ ܀ 

13.25 En terwijl die mens sliep, kwam zijn tegenstander, en zaaide ziyzane (ondeugdelijk kruid) onder de tarwe, en ging heen.

13:26 – ܟܕ ܕܝܢ ܝܥܐ ܥܣܒܐ ܘܥܒܕ ܦܐܪܐ ܗܝܕܝܢ ܐܬܚܙܝܘ ܐܦ ܙܝܙܢܐ ܀

13.26 En toen de plant opsprong en vrucht maakte, verscheen ook het ziyzane (ondeugdelijk kruid).

13:27 – ܘܩܪܒܘ ܥܒܕܘܗܝ ܕܡܪܐ ܒܝܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܡܪܢ ܠܐ ܗܐ ܙܪܥܐ ܛܒܐ ܙܪܥܬ ܒܩܪܝܬܟ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܐܝܬ ܒܗ ܙܝܙܢܐ ܀

13.27 En de arbeiders van de huis-heer naderden en zeiden tot hem, onze heer, hebt gij geen goed zaad in uw veld gezaaid? van waar vandaan komt dan het ziyzane (ondeugdelijk kruid) dan?

13:28 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܓܒܪܐ ܒܥܠܕܒܒܐ ܥܒܕ ܗܕܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܥܒܕܘܗܝ ܨܒܐ ܐܢܬ ܢܐܙܠ ܢܓܒܐ ܐܢܘܢ ܀

13.28 Maar hij zei tot hen, een vijandig mens heeft dit gedaan. De arbeiders zeiden tot hem, wilt gij dat we gaan en het verzamelen?

13:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܠܡܐ ܟܕ ܡܓܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܙܝܙܢܐ ܬܥܩܪܘܢ ܥܡܗܘܢ ܐܦ ܚܛܐ ܀

13.29 Maar hij zei tot hen, neen, want, terwijl jullie het ziyzane (ondeugdelijk kruid) verzamelen, zullen jullie ook de tarwe met hen ontwortelen.

13:30 – ܫܒܘܩܘ ܪܒܝܢ ܬܪܝܗܘܢ ܐܟܚܕܐ ܥܕܡܐ ܠܚܨܕܐ ܘܒܙܒܢܐ ܕܚܨܕܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܚܨܘܕܐ ܓܒܘ ܠܘܩܕܡ ܙܝܙܢܐ ܘܐܣܘܪܘ ܐܢܘܢ ܡܐܣܪܝܬܐ ܕܢܐܩܕܘܢ ܚܛܐ ܕܝܢ ܟܢܫܘ ܐܢܝܢ ܠܐܘܨܪܝ ܀ 

13.30 Laat ze, zodat beide samen opgroeien tot de oogst; en in het seizoen van de oogst zal ik tot de maaiers zeggen, verzamel eerst het ziyzane (ondeugdelijk kruid), en bind het tezamen in bundels, om het verbranden; maar verzamel de tarwe in mijn schuren.

13:31 – ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܐܡܬܠ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܦܪܕܬܐ ܕܚܪܕܠܐ ܕܢܣܒ ܓܒܪܐ ܙܪܥܗ ܒܩܪܝܬܗ ܀

13.31 Hij legde hen nog een andere gelijkenis voor, en zei: het koninkrijk van de hemel is als een zaadkorreltje van de ḥardlā (mosterdplant), wat een man nam en in zijn akker zaaide.

13:32 – ܘܗܝ ܙܥܘܪܝܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܙܪܥܘܢܐ ܡܐ ܕܝܢ ܕܪܒܬ ܪܒܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܝܪܩܘܢܐ ܘܗܘܝܐ ܐܝܠܢܐ ܐܝܟ ܕܬܐܬܐ ܦܪܚܬܐ ܕܫܡܝܐ ܬܩܢ ܒܣܘܟܝܗ ܀

13.32 Het is kleiner dan alle andere zaden; maar wanneer het is gegroeid, is het groter dan alle kruiden, en het word een boom, zodat de vogels van de hemel komen en in zijn takken nesten bouwen.

13:33 – ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܚܡܝܪܐ ܗܘ ܕܫܩܠܬ ܐܢܬܬܐ ܛܡܪܬ ܒܬܠܬ ܣܐܝܢ ܕܩܡܚܐ ܥܕܡܐ ܕܟܠܗ ܚܡܥ ܀ 

13.33 En nog een andere gelijkenis sprak hij tot hen: het koninkrijk van de hemel lijkt op de zuurdesem welke een vrouw nam, en verborg in drie satas ( een inhoudsmaat) van meel, totdat het geheel was gezuurd.

13:34 – ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܡܠܠ ܝܫܘܥ ܒܦܠܐܬܐ ܠܟܢܫܐ ܘܕܠܐ ܦܠܐܬܐ ܠܐ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܀

13.34 Al deze dingen sprak Jeshu in gelijkenissen tot de menigte; en zonder een gelijkenis sprak hij niet met hen.

13:35 – ܐܝܟ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܐܦܬܚ ܦܘܡܝ ܒܡܬܠܐ ܘܐܒܥ ܟܣܝܬܐ ܕܡܢ ܩܕܡ ܬܪܡܝܬܗ ܕܥܠܡܐ ܀

13.35 Zodat vervuld zou worden wat door de profeet was gesproken, die zei, Ik zal mijn mond openen in gelijkenissen, en ik zal er verborgen dingen doen uitstromen van voor de grondlegging van de wereld.

13:36 – ܗܝܕܝܢ ܫܒܩ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܘܐܬܐ ܠܒܝܬܐ ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܦܫܩ ܠܢ ܡܬܠܐ ܗܘ ܕܙܝܙܢܐ ܘܕܩܪܝܬܐ ܀

13.36 Vervolgens, Jeshu verliet de menigten, en kwam thuis; en zijn discipelen kwamen bij hem, en zeiden, leg ons de gelijkenis uit van het ziyzane (ondeugdelijk kruid) op het veld.

13:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܘ ܕܙܪܥ ܙܪܥܐ ܛܒܐ ܐܝܬܘܗܝ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

13.37 Hij antwoordde en zei tot hen, hij die het goede zaad zaaide is de zoon des mensen.

13:38 – ܘܩܪܝܬܐ ܐܝܬܝܗ ܥܠܡܐ ܙܪܥܐ ܕܝܢ ܛܒܐ ܒܢܝܗ ܐܢܘܢ ܕܡܠܟܘܬܐ ܙܝܙܢܐ ܕܝܢ ܐܝܬܝܗܘܢ ܒܢܘܗܝ ܕܒܝܫܐ ܀

13.38 Het veld is de wereld. Nu, het goede zaad dat zijn de zonen van het koninkrijk, maar het ziyzane (ondeugdelijk kruid) dat zijn de brā-bīš (zonen van het kwaad).

13:39 – ܒܥܠܕܒܒܐ ܕܝܢ ܕܙܪܥ ܐܢܘܢ ܐܝܬܘܗܝ ܣܛܢܐ ܚܨܕܐ ܕܝܢ ܐܝܬܘܗܝ ܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܚܨܘܕܐ ܕܝܢ ܡܠܐܟܐ ܀

13.39 De tegenstander die het zaaide is de satana, de oogst dat is de voleinding der wereld; en de maaiers dat zijn de engelen.

13:40 – ܐܝܟܢܐ ܗܟܝܠ ܕܡܬܓܒܝܢ ܙܝܙܢܐ ܘܝܩܕܝܢ ܒܢܘܪܐ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܀

13.40 Zoals, het ziyzane (ondeugdelijk kruid) dus verzameld en verbrand word in het vuur, zo zal het ook zijn bij de voltooiing van deze wereld.

13:41 – ܢܫܕܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܠܐܟܘܗܝ ܘܢܓܒܘܢ ܡܢ ܡܠܟܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܘܟܠܗܘܢ ܥܒܕܝ ܥܘܠܐ ܀

13.41 De zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden, en ze zullen allen die aanstoot veroorzaken uit zijn koninkrijk verzamelen, en allen die ongerechtigheid werken,

13:42 – ܘܢܪܡܘܢ ܐܢܘܢ ܒܐܬܘܢܐ ܕܢܘܪܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

13.42 en ze zullen hun in een oven van vuur werpen; daar zal geween en geknars van tanden zijn.

13:43 – ܗܝܕܝܢ ܙܕܝܩܐ ܢܢܗܪܘܢ ܐܝܟ ܫܡܫܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܒܘܗܘܢ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

13.43 Vervolgens, zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het koninkrijk van hun vader. Hij die oren heeft om te horen, laat hem ook luisteren.

13:44 – ܬܘܒ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܣܝܡܬܐ ܕܡܛܫܝܐ ܒܩܪܝܬܐ ܗܝ ܕܐܫܟܚܗ ܓܒܪܐ ܘܛܫܝܗ ܘܡܢ ܚܕܘܬܗ ܐܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܙܒܢܗ ܠܩܪܝܬܐ ܗܝ ܀

13.44 Nogmaals, het koninkrijk van de hemel is als een schat die was verborgen in een veld, welke een man vond en verborg, en van vreugde ging hij heen, verkocht alles wat hij had en kocht dat veld.

13:45 – ܬܘܒ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܬܓܪܐ ܕܒܥܐ ܗܘܐ ܡܪܓܢܝܬܐ ܛܒܬܐ ܀

13.45 Nogmaals, het koninkrijk van de hemel is als een mens, een handelaar, die kostelijke parels zocht;

13:46 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܫܟܚ ܡܪܓܢܝܬܐ ܚܕܐ ܝܩܝܪܬ ܕܡܝܐ ܐܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܡܐ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܙܒܢܗ ܀

13.46 maar die, toen hij één parel van de hoogste prijs had gevonden, heen ging, en alles verkocht wat hij bezat, om deze te kopen.

13:47 – ܬܘܒ ܕܡܝܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܡܨܝܕܬܐ ܕܢܦܠܬ ܒܝܡܐ ܘܡܢ ܟܠ ܓܢܣ ܟܢܫܬ ܀

13.47 Nogmaals, het koninkrijk van de hemel is zoals een sleepnet, die in de zee werd geworpen, en van elke soort -vis-verzamelde.

13:48 – ܘܟܕ ܡܠܬ ܐܣܩܘܗ ܠܣܦܪܝ ܝܡܐ ܘܝܬܒܘ ܓܒܝܘ ܘܛܒܐ ܐܪܡܝܘ ܒܡܐܢܐ ܘܒܝܫܐ ܫܕܘ ܠܒܪ ܀

13.48 En toen het vol was, trok men het naar de kust, en ze zaten daar neer, en selecteerden, het goede gooide men in bakken, maar het slechte wierp men weg.

13:49 – ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܢܦܩܘܢ ܡܠܐܟܐ ܘܢܦܪܫܘܢ ܒܝܫܐ ܡܢ ܒܝܢܝ ܙܕܝܩܐ ܀

13.49 Aldus zal het zijn bij de voleinding van de wereld. De engelen zullen uitgaan, en de goddelozen van de rechtvaardigen afscheiden,

13:50 – ܘܢܪܡܘܢ ܐܢܘܢ ܒܐܬܘܢܐ ܕܢܘܪܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

13.50 en hen in de oven van vuur werpen; daar zal geween zijn en geknars van tanden!

13:51 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܣܬܟܠܬܘܢ ܟܠܗܝܢ ܗܠܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܝܢ ܡܪܢ ܀

13.51 Jeshu zei tot hen, hebt ge al deze dingen begrepen? Zij zeiden tot hem, ja, onze heer.

13:52 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܟܠ ܣܦܪܐ ܕܡܬܬܠܡܕ ܠܡܠܟܘܬ ܫܡܝܐ ܕܡܐ ܠܓܒܪܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܕܡܦܩ ܡܢ ܣܝܡܬܗ ܚܬܬܐ ܘܥܬܝܩܬܐ ܀

13.52 Hij zei tot hen, vanwege deze dingen; elke sāp̄rā sep̄rā (leraar van de heilige geschriften) die onderwezen wordt betreffende het koninkrijk van de hemel, is gelijk een mens, een huis-heer, die vanuit zijn sīmṯā (toegewezen bezit) dingen voortbrengt, nieuwe en oude.

13:53-14:14

13:53 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܡܬܠܐ ܗܠܝܢ ܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܀ 

13.53 EN toen Jeshu klaar was met deze gelijkenissen, trok hij daarvandaan,

13:54 – ܘܐܬܐ ܠܡܕܝܢܬܗ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܕܢܬܗܪܘܢ ܘܢܐܡܪܘܢ ܐܝܡܟܐ ܠܗ ܠܗܢܐ ܚܟܡܬܐ ܗܕܐ ܘܚܝܠܐ ܀

13.54 en kwam naar zijn stad, en onderwees hen in hun synagogen, zodat zij verbaasd waren en zeiden, waar heeft hij deze wijsheid en deze krachten vandaan?

13:55 – ܠܐ ܗܘܐ ܗܢܐ ܒܪܗ ܕܢܓܪܐ ܠܐ ܐܡܗ ܡܬܩܪܝܐ ܡܪܝܡ ܘܐܚܘܗܝ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܣܐ ܘܫܡܥܘܢ ܘܝܗܘܕܐ ܀ 

13.55 Is dit niet de zoon van de timmerman? word zijn moeder niet Mariam genoemd? en zijn broers, Jacub, en Josi, en Shemun, en Jehuda?

13:56 – ܘܐܚܘܬܗ ܟܠܗܝܢ ܠܐ ܗܐ ܠܘܬܢ ܐܢܝܢ ܐܝܡܟܐ ܠܗ ܠܗܢܐ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܀

13.56 en zijn zusters, allen, zijn zij niet bij ons? vanwaar heeft hij dan al deze dingen?

13:57 – ܘܡܬܟܫܠܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܝܬ ܢܒܝܐ ܕܨܥܝܪ ܐܠܐ ܐܢ ܒܡܕܝܢܬܗ ܘܒܒܝܬܗ ܀

13.57 En zij ergerden zich aan hem. Maar Jeshu zei tot hen, geen profeet word veracht, behalve in zijn eigen stad en in zijn eigen huis.

13:58 – ܘܠܐ ܥܒܕ ܬܡܢ ܚܝܠܐ ܣܓܝܐܐ ܡܛܠ ܠܐ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܀

13.58 En hij deed daar niet veel ḥaylā (krachtige daden) vanwege hun ongeloof.

14:1 – ܒܗܘ ܕܝܢ ܙܒܢܐ ܫܡܥ ܗܪܘܕܣ ܛܛܪܪܟܐ ܫܡܥܗ ܕܝܫܘܥ ܀

14.1 In die tijd hoorde Herodes Tetrarka (vorst over een kwart land) het gerucht betreffende Jeshu;

14:2 – ܘܐܡܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܗܢܘ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܗܘ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܡܛܠ ܗܢܐ ܚܝܠܐ ܡܣܬܥܪܝܢ ܒܗ ܀

14.2 en hij zei tot zijn dienaren, dit is Juchanon de doper: hij is opgestaan vanuit het huis der doden, daarom worden door hem krachtige werken gewrocht.

14:3 – ܗܘ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܐܚܕ ܗܘܐ ܠܝܘܚܢܢ ܘܐܣܪܗ ܘܐܪܡܝܗ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܡܛܠ ܗܪܘܕܝܐ ܐܬܬ ܦܝܠܝܦܘܣ ܐܚܘܗܝ ܀

14.3 Want hij, Herodes, had Juchanon gegrepen, en hem gebonden, en hem in het huis der geketenden geworpen, vanwege Herodia de vrouw van Philip, zijn broer.

14:4 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܕܬܗܘܐ ܠܟ ܐܢܬܬܐ ܀

14.4 Want Juchanon had tot hem gezegd, het is niet rechtmatig dat zij uw ˀattā (echtgenote) is.

14:5 – ܘܨܒܐ ܗܘܐ ܠܡܩܛܠܗ ܘܕܚܠ ܗܘܐ ܡܢ ܥܡܐ ܕܐܝܟ ܕܠܢܒܝܐ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

14.5 En hij zou hem hebben gedood, maar hij vreesde het volk, omdat ze hem voor een profeet hielden.

14:6 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܝܬ ܝܠܕܗ ܕܗܪܘܕܣ ܪܩܕܬ ܒܪܬܗ ܕܗܪܘܕܝܐ ܩܕܡ ܣܡܝܟܐ ܘܫܦܪܬ ܠܗ ܠܗܪܘܕܣ ܀

14.6 Maar op de geboortedag van Herodes, danste de dochter van Herodia voor degenen die aanlagen, en ze plezierde Herodes;

14:7 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܒܡܘܡܬܐ ܝܡܐ ܠܗ ܕܢܬܠ ܠܗ ܟܠ ܡܕܡ ܕܬܫܐܠ ܀

14.7 waarop hij met een eed beloofde om haar iets te geven, wat zij ook zou eisen.

14:8 – ܗܝ ܕܝܢ ܡܛܠ ܕܡܠܦܐ ܗܘܬ ܠܐܡܗ ܐܡܪܬ ܗܒ ܠܝ ܗܪܟܐ ܒܦܝܢܟܐ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܀ 

14.8 Maar zij, omdat ze door haar moeder was onderwezen, sprak, geef me hier op een schotel het hoofd van Juchanon de doper.

14:9 – ܘܟܪܝܬ ܠܗ ܠܡܠܟܐ ܡܛܠ ܕܝܢ ܡܘܡܬܐ ܘܣܡܝܟܐ ܦܩܕ ܕܢܬܝܗܒ ܠܗ ܀

14.9 En de koning walgde, toch, vanwege de eed en de gasten, gebood hij dat het aan haar zou worden gegeven.

14:10 – ܘܫܕܪ ܦܣܩܗ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

14.10 Dus zond hij (iemand), om het hoofd van Juchanon af te hakken in het huis van de geketenden.

14:11 – ܘܐܝܬܝ ܪܫܗ ܒܦܝܢܟܐ ܘܐܬܝܗܒ ܠܛܠܝܬܐ ܘܐܝܬܝܬܗ ܠܐܡܗ ܀

14.11 En zijn hoofd werd op een schotel gebracht, en het werd aan het meisje gegeven, en zijzelf droeg het aan haar moeder.

14:12 – ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܫܩܠܘ ܫܠܕܗ ܩܒܪܘ ܘܐܬܘ ܚܘܝܘ ܠܝܫܘܥ ܀

14.12 En zijn discipelen kwamen nabij, namen zijn lijk op, begroeven het, en ze kwamen en brachten Jeshu op de hoogte.

14:13 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥ ܫܢܝ ܡܢ ܬܡܢ ܒܐܠܦܐ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܟܢܫܐ ܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܒܝܒܫܐ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܀

14.13 Vervolgens, Jeshu, toen hij het hoorde, verwijderde zich vandaar per schip naar een woestijnplaats, alleen; en toen de menigten het hoorden, kwamen ze hem achterna over het droge land vanuit de steden.

14:14 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܚܙܐ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܘܐܣܝ ܟܪܝܗܝܗܘܢ ܀

14.14 En Jeshu stapte uit, zag de grote menigten, en had medelijden met hen, en hij maakte hun zieken gezond.

 14:15-23

14:15 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܗܘ ܘܥܕܢܐ ܥܒܪ ܠܗ ܫܪܝ ܟܢܫܐ ܕܐܢܫܐ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܩܘܪܝܐ ܘܢܙܒܢܘܢ ܠܗܘܢ ܣܝܒܪܬܐ ܀ 

14.15 MAAR, toen het avondstond was geworden, benaderden zijn discipelen hem, en zeiden tot hem, deze plaats is een woestijn, en de tijd gaat voorbij; zend deze menigten van mensen weg, dat ze naar de dorpen gaan, om voor zichzelf voedsel te kopen.

14:16 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܡܬܒܥܐ ܠܗܘܢ ܠܡܐܙܠ ܗܒܘ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܐܟܠ ܀

14.16 Maar hij zei tot hen, het is niet nodig dat zij gaan; geeft gij hen te eten.

14:17 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܠܝܬ ܠܢ ܬܢܢ ܐܠܐ ܚܡܫ ܓܪܝܨܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܀

14.17 Zij zeiden tot hem, er is hier niets anders dan vijf koeken en twee vissen.

14:18 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܝܬܘ ܐܢܘܢ ܠܝ ܠܗܪܟܐ ܀

14.18 Jeshu zei tot hen, breng het hier bij mij.

14:19 – ܘܦܩܕ ܠܟܢܫܐ ܠܡܣܬܡܟܘ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܫܩܠ ܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܗܢܘܢ ܬܠܡܝܕܐ ܣܡܘ ܠܟܢܫܐ ܀ 

14.19 En hij gebood de menigten om aan te liggen op de grond; en hij nam de vijf koeken en de twee vissen, en keek op naar de hemel, en zegende, en brak, en gaf het aan de discipelen, en de discipelen zelf legden het voor de menigten.

14:20 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܬܘܬܪܐ ܕܩܨܝܐ ܬܪܥܣܪ ܩܘܦܝܢܝܢ ܟܕ ܡܠܝܢ ܀

14.20 En allen aten, en waren voldaan; en van de overvloed van de brokken, verzamelden ze nog twaalf manden vol.

14:21 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܕܐܟܠܘ ܗܘܝܢ ܗܘܘ ܐܠܦܐ ܚܡܫܐ ܣܛܪ ܡܢ ܢܫܐ ܘܛܠܝܐ ܀

14.21 Toch; die mannen die hadden gegeten waren met vijfduizend, naast de vrouwen en kinderen.

14:22 – ܘܡܚܕܐ ܐܠܨ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܩܘܢ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܢܐܙܠܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܠܥܒܪܐ ܥܕ ܫܪܐ ܗܘ ܠܟܢܫܐ ܀

14.22 En onmiddellijk drong hij er bij zijn discipelen op aan om op te stijgen in de boot, en hem voor te gaan naar de andere oever, terwijl hij de menigten wegstuurde.

14:23 – ܘܟܕ ܫܪܐ ܠܟܢܫܐ ܣܠܩܘ ܠܛܘܪܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܠܡܨܠܝܘ ܘܟܕ ܚܫܟܬ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܗܘܐ ܬܡܢ ܀

14.23 En toen hij de menigten had weggestuurd, ging hij op naar een berg, alleen, om te bidden.

14:24-36

(14.23) EN toen het donker werd, was hij daar alleen.

14:24 – ܘܐܠܦܐ ܪܚܝܩܐ ܗܘܬ ܡܢ ܐܪܥܐ ܐܣܛܕܘܬܐ ܣܓܝܐܐ ܟܕ ܡܫܬܓܫܐ ܣܓܝ ܡܢ ܓܠܠܐ ܪܘܚܐ ܓܝܪ ܠܩܘܒܠܗ ܗܘܬ ܀

14.24 En de boot was verre van het land, vele ˀesṭadyā (stadiën), hevig geslagen door de golven, want de wind was tegen hun.

14:25 – ܒܡܛܪܬܐ ܕܝܢ ܪܒܝܥܝܬܐ ܕܠܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܬܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܕ ܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܀

14.25 Maar in de vierde maṭṭartā lēlyā (nachtwake – laatste deel van de nacht), kwam Jeshu tot hen, wandelend over de wateren.

14:26 – ܘܚܙܐܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܘܐܬܬܙܝܥܘ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܚܙܘܐ ܗܘ ܕܓܠܐ ܘܡܢ ܕܚܠܬܗܘܢ ܩܥܘ ܀

14.26 De discipelen zagen hem wandelen over de wateren, en zij werden onrustig, zeggende, dat het een ḥezwā was (een valse verschijning), en ze riepen het uit van angst.

14:27 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܒܪܫܥܬܗ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܡܪ ܐܬܠܒܒܘ ܐܢܐ ܐܢܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀ 

14.27 Maar Jeshu sprak onmiddellijk tot hen, en zei, wees dapper, ik ben het, vrees niet.

14:28 – ܘܥܢܐ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܦܩܘܕ ܠܝ ܐܬܐ ܠܘܬܟ ܥܠ ܡܝܐ ܀

14.28 En Kipha antwoordde, en zei tot hem, mijn heer, als u het bent, beveel me om tot u te komen over de wateren.

14:29 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܘܢܚܬ ܟܐܦܐ ܡܢ ܐܠܦܐ ܘܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܕܢܐܬܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܀

14.29 Jeshu zei tot hem, kom, en Kipha stapte uit de boot, en wandelde over de wateren om tot Jeshu te gaan.

14:30 – ܘܟܕ ܚܙܐ ܪܘܚܐ ܕܩܫܝܐ ܕܚܠ ܘܫܪܝ ܠܡܛܒܥ ܘܐܪܝܡ ܩܠܗ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܦܪܘܩܝܢܝ ܀

14.30 Maar toen hij de heftige wind zag, vreesde hij, en begon te zinken, en hij hief zijn stem op, en zei, mijn heer, red mij!

14:31 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܦܫܛ ܐܝܕܗ ܡܪܢ ܘܐܚܕܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܙܥܘܪ ܗܝܡܢܘܬܐ ܠܡܢܐ ܐܬܦܠܓܬ ܀

14.31 En onmiddellijk strekte onze heer zijn hand uit, en greep hem, en zei tot hem, zˁōr -haymānūṯā (kleine van geloof), waarom hebt je getwijfeld?

14:32 – ܘܟܕ ܣܠܩܘ ܠܐܠܦܐ ܫܠܝܬ ܪܘܚܐ ܀

14.32 En toen ze in de boot waren gestapt, werd de wind rustig

14:33 – ܘܐܬܘ ܗܢܘܢ ܕܒܐܠܦܐ ܣܓܕܘ ܠܗ ܘܐܡܪܘ ܫܪܝܪܐܝܬ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܀

14.33 En zij die in de boot waren, kwamen en aanbaden hem, en zeiden, gij zijt waarlijk de zoon van Aloha.

14:34 – ܘܪܕܘ ܘܐܬܘ ܠܐܪܥܐ ܕܓܢܣܪ ܀

14.34 En ze roeiden, en kwamen bij d’g,enesar (Gene-sar) aan land;

14:35 – ܘܐܫܬܘܕܥܘܗܝ ܐܢܫܐ ܕܐܬܪܐ ܗܘ ܘܫܕܪ ܠܟܠܗܝܢ ܩܘܪܝܐ ܕܚܕܪܝܗܘܢ ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܀

14.35 en de mensen van dat land herkenden hem, dus zonden ze een bericht naar alle dorpen die rondom hen waren, en ze brachten hem al degenen die zwaar gekweld werden,

14:36 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܩܪܒܘܢ ܐܦܢ ܠܟܢܦܐ ܒܠܚܘܕ ܕܠܒܘܫܗ ܘܐܝܠܝܢ ܕܩܪܒܘ ܐܬܐܣܝܘ ܀

14.36 en zij smeekten van hem of ze alleen de kenp̄ā (zoom of punt) van zijn kleed mochten aanraken; en degenen die het aanraakten werden hersteld.

15:1-20

15:1 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܦܪܝܫܐ ܘܣܦܪܐ ܕܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܐܡܪܝܢ ܀ 

15.1 VERVOLGENS kwamen er Pharishee en Sophree tot Jeshu, welke van Urishlem waren, zeggende,

15:2 – ܠܡܢܐ ܬܠܡܝܕܝܟ ܥܒܪܝܢ ܥܠ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܩܫܝܫܐ ܘܠܐ ܡܫܝܓܝܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܡܐ ܕܐܟܠܝܢ ܠܚܡܐ ܀

15.2 waarom overtreden uw discipelen de mašlmānūṯā qaššīš (de overlevering der ouderen), en wassen ze hun handen niet wanneer ze het brood eten?

15:3 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܦܘܩܕܢܐ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܡܫܠܡܢܘܬܟܘܢ ܀

15.3 Jeshu antwoordde en zei tot hen, waarom overtreed ook gij de puqdānā (voorschriften) van Aloha ter wille van uw mašlmānūṯā (overlevering)?

15:4 – ܐܠܗܐ ܓܝܪ ܐܡܪ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܘܡܢ ܕܡܨܚܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܡܡܬ ܢܡܘܬ ܀

15.4 Want Aloha heeft gezegd, eer uw vader en uw moeder; en wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, tot de dood zal hij sterven:

15:5 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܟܠ ܡܢ ܕܢܐܡܪ ܠܐܒܐ ܐܘ ܠܐܡܐ ܩܘܪܒܢܝ ܡܕܡ ܕܬܬܗܢܐ ܡܢܝ ܘܠܐ ܢܝܩܪ ܠܐܒܘܗܝ ܐܘ ܠܐܡܗ ܀

15.5 maar gij zegt, eenieder die zal zeggen tot een vader, of tot een moeder; wat u van mij tot uw nut had kunnen krijgen het is mijn offergave geweest,

15:6 – ܘܒܛܠܬܘܢ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܡܫܠܡܢܘܬܟܘܢ ܀

15.6 moet zo zijn vader of zijn moeder niet eren. Aldus hebt gij het woord van Aloha buiten werking gesteld omwille van uw overleveringen.

15:7 – ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܫܦܝܪ ܐܬܢܒܝ ܥܠܝܟܘܢ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܘܐܡܪ ܀

15.7 Gij schijnheiligen! terecht profeteerde Eshaia de profeet aangaande u, en zei,

15:8 – ܥܡܐ ܗܢܐ ܒܣܦܘܬܗ ܗܘ ܡܝܩܪ ܠܝ ܠܒܗܘܢ ܕܝܢ ܣܓܝ ܪܚܝܩ ܡܢܝ ܀

15.8 dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart is zeer verre van mij!

15:9 – ܘܣܪܝܩܐܝܬ ܕܚܠܝܢ ܠܝ ܟܕ ܡܠܦܝܢ ܝܘܠܦܢܐ ܕܦܘܩܕܢܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

15.9 Maar tevergeefs vrezen ze mij, terwijl ze de leerstellingen onderwijzen van menselijke geboden.

15:10 – ܘܩܪܐ ܠܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܡܥܘ ܘܐܣܬܟܠܘ ܀

15.10 En hij riep tot de menigten, en zei tot hen, luistert, en begrijpt:

15:11 – ܠܐ ܗܘܐ ܡܕܡ ܕܥܐܠ ܠܦܘܡܐ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܢܦܩ ܡܢ ܦܘܡܐ ܗܘ ܗܘ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܀

15.11 het is niet datgene wat de mond ingaat, wat een mens vervuilt; maar datgene dat van de mond uitkomt, wat een mens vervuilt.

15:12 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܝܕܥ ܐܢܬ ܕܦܪܝܫܐ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܐܬܟܫܠܘ ܀

15.12 Vervolgens, zijn discipelen kwamen naderbij, zeggende tot hem, weet gij dat de Pharishee die dit woord hebben gehoord beledigd waren?

15:13 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܢܨܒܬܐ ܐܝܕܐ ܕܠܐ ܢܨܒܗ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܬܬܥܩܪ ܀

15.13 Maar hij antwoordde, en zei tot hen, elke neṣbəṯā (aanplanting) welke mijn vader die in de hemel is, niet heeft aangeplant, zal worden ontworteld.

15:14 – ܫܒܘܩܘ ܠܗܘܢ ܣܡܝܐ ܐܢܘܢ ܢܓܘܕܐ ܕܣܡܝܐ ܣܡܝܐ ܕܝܢ ܠܣܡܝܐ ܐܢ ܢܕܒܪ ܬܪܝܗܘܢ ܒܓܘܡܨܐ ܢܦܠܝܢ ܀

15.14 Laat ze maar: ze zijn blinde blindenbegeleiders; en indien een blinde mens een blinde mens begeleidt, zullen beide in de greppel vallen.

15:15 – ܘܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܦܫܩ ܠܢ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܀

15.15 En Shemun Kipha antwoordde en zei, mijn heer, verklaar deze gelijkenis tot ons.

15:16 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

15.16 Maar hij zei tot hen, begrijpt ook gij het nog niet?

15:17 – ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܕܡ ܕܥܐܠ ܠܦܘܡܐ ܠܟܪܣܐ ܗܘ ܐܙܠ ܘܡܢ ܬܡܢ ܒܬܕܟܝܬܐ ܡܫܬܕܐ ܠܒܪ ܀

15.17 Weet ge niet dat wat de mond ingaat, in de buik komt, en vandaar door de taḏkīṯā (ingewanden) wordt uitgeworpen?

15:18 – ܡܕܡ ܕܝܢ ܕܡܢ ܦܘܡܐ ܢܦܩ ܡܢ ܠܒܐ ܢܦܩ ܘܗܘܝܘ ܡܣܝܒ ܠܗ ܠܒܪܢܫܐ ܀

15.18 Maar wat uit de mond tevoorschijn komt, komt uit het lebbāˀ (hart of innerlijke) voort, en dit is het wat een mensenkind vervuilt.

15:19 – ܡܢ ܠܒܐ ܗܘ ܓܝܪ ܢܦܩܢ ܡܚܫܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܓܘܪܐ ܩܛܠܐ ܙܢܝܘܬܐ ܓܢܒܘܬܐ ܣܗܕܘܬ ܫܘܩܪܐ ܓܘܕܦܐ ܀

15.19 Want vanuit het lebbāˀ (hart of innerlijke) komen kwade gedachten voort, overspel, moord, ontucht, diefstal, valse getuigenis, en godslastering.

15:20 – ܗܠܝܢ ܐܢܝܢ ܕܡܣܝܒܢ ܠܒܪܢܫܐ ܐܢ ܐܢܫ ܕܝܢ ܢܠܥܣ ܟܕ ܠܐ ܡܫܓܢ ܐܝܕܘܗܝ ܠܐ ܡܣܬܝܒ ܀

15.20 Deze dingen zijn het die een mens vervuilen; maar indien iemand eet wanneer zijn handen niet gewassen zijn, is hij niet vervuild.

15.21-31

15:21 – ܘܢܦܩ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܀

15.21 VERVOLGENS, Jeshu is vandaar uitgegaan, en kwam bij de grensgebieden van Tsur en Tsaidon.

15:22 – ܘܗܐ ܐܢܬܬܐ ܟܢܥܢܝܬܐ ܡܢ ܬܚܘܡܐ ܗܢܘܢ ܢܦܩܬ ܟܕ ܩܥܝܐ ܘܐܡܪܐ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܡܪܝ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܒܪܬܝ ܒܝܫܐܝܬ ܡܬܕܒܪܐ ܡܢ ܫܐܕܐ ܀

15.22 En, zie, een k’na nayt’a (Kanaänitische) vrouw van dat gebied kwam huilende tevoorschijn, zeggende, ontferm u over mij, mijn heer, zoon van David, mijn dochter is zwaar bezeten door een demon.

15:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܠܐ ܦܢܝܗ ܦܬܓܡܐ ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܥܘ ܡܢܗ ܘܐܡܪܝܢ ܫܪܝܗ ܕܩܥܝܐ ܒܬܪܢ ܀

15.23 Maar gij gaf haar geen antwoord terug. En de discipelen naderden en verzochten hem, zeggende, bevrijd haar, want ze schreeuwt ons achterna.

15:24 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܐܫܬܕܪܬ ܐܠܐ ܠܘܬ ܥܪܒܐ ܕܛܥܘ ܡܢ ܒܝܬ ܝܣܪܝܠ ܀

15.24 Maar hij antwoordde en zei tot hen, ik ben niet gezonden, behalve naar de schapen die zijn afgedwaald van het huis van Israël.

15:25 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܬܬ ܣܓܕܬ ܠܗ ܘܐܡܪܬ ܡܪܝ ܥܕܪܝܢܝ ܀

15.25 Vervolgens kwam ze, aanbad hem, en zei, mijn heer, help mij!

15:26 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܐ ܫܦܝܪ ܠܡܣܒ ܠܚܡܐ ܕܒܢܝܐ ܘܠܡܪܡܝܘ ܠܟܠܒܐ ܀

15.26 Jeshu zei tot haar, het is niet goed om het brood van de kinderen te nemen en het aan de kalbā (honden) te gooien.

15:27 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܡܪܬ ܐܝܢ ܡܪܝ ܐܦ ܟܠܒܐ ܐܟܠܝܢ ܡܢ ܦܪܬܘܬܐ ܕܢܦܠܝܢ ܡܢ ܦܬܘܪܐ ܕܡܪܝܗܘܢ ܘܚܐܝܢ ܀ 

15.27 Maar zij zei, alzo; mijn heer, toch eten de honden van de kruimels die van de tafels van hun meesters vallen, en ze leven.

15:28 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܪܒܐ ܗܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܢܗܘܐ ܠܟܝ ܐܝܟ ܕܨܒܝܐ ܐܢܬܝ ܘܐܬܐܣܝܬ ܒܪܬܗ ܡܢ ܗܝ ܫܥܬܐ ܀

15.28 Vervolgens, Jeshu zei tegen haar, o vrouw, groot is uw geloof! het is tot u zoals gij wilt! en haar dochter was vanaf dat moment hersteld.

15:29 – ܘܫܢܝܢ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܥܠ ܓܢܒ ܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܘܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܘܝܬܒ ܬܡܢ ܀

15.29 En Jeshu trok daarvandaan, en kwam nabij het meer van Galila; en hij besteeg de berg, en zat daar.

15:30 – ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܐܝܬ ܗܘܘ ܥܡܗܘܢ ܚܓܝܪܐ ܘܣܡܝܐ ܘܚܪܫܐ ܘܦܫܝܓܐ ܘܐܚܪܢܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܪܡܝܘ ܐܢܘܢ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܕܝܫܘܥ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

15.30 En er kwamen grote menigten nabij hem, en met hen waren daar de kreupelen, en de blinden, en de doofstommen, en de verminkten, en vele anderen; en ze legden hen neer aan de voeten van Jeshu, en hij maakte hen gezond.

15:31 – ܐܝܟ ܕܢܬܕܡܪܘܢ ܟܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܚܙܝܢ ܚܪܫܐ ܕܡܡܠܠܝܢ ܘܦܫܝܓܐ ܕܡܬܚܠܡܝܢ ܘܚܓܝܪܐ ܕܡܗܠܟܝܢ ܘܣܡܝܐ ܕܚܙܝܢ ܘܫܒܚܘ ܠܐܠܗܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

15.31 Zodat de menigten verbaasd waren toen zij aanschouwden dat de doofstommen spraken, en de verminkten gezond gemaakt waren, en de kreupelen liepen, en de blinden zagen, en ze verheerlijkten de Aloha van Isroel.

15.32-16:12

15:32 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܪܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܬܪܚܡ ܐܢܐ ܥܠ ܟܢܫܐ ܗܢܐ ܕܗܐ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܘܝܘ ܠܘܬܝ ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܡܐ ܕܢܐܟܠܘܢ ܘܕܐܫܪܐ ܐܢܘܢ ܟܕ ܨܝܡܝܢ ܠܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܕܠܡܐ ܢܥܘܦܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

15.32 MAAR, Jeshu zelve riep zijn discipelen, en zei tot hen, ik heb medelijden voor deze menigte, die, zie! voor drie dagen met mij is voortgegaan, maar er is voor hen niets om te eten; en om hen vastende weg te zenden, ben ik niet bereid, omdat zij onderweg zouden bezwijken.

15:33 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܡܟܐ ܠܢ ܒܚܘܪܒܐ ܠܚܡܐ ܕܢܣܒܥ ܟܢܫܐ ܗܢܐ ܟܠܗ ܀

15.33 De discipelen zeiden tot hem, vanwaar kunnen we koeken halen in de woestijn, zodat we deze hele menigte kunnen voldoen?

15:34 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܡܐ ܠܚܡܝܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܒܥܐ ܘܩܠܝܠ ܢܘܢܐ ܕܩܕܩܐ ܀

15.34 Jeshu zei tot hen, hoeveel koeken heb je? Zij zeiden tot hem, zeven, en wat kleine visjes.

15:35 – ܘܦܩܕ ܠܟܢܫܐ ܕܢܣܬܡܟܘܢ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

15.35 En hij gebood dat de menigten zouden aanliggen op de grond.

15:36 – ܘܫܩܠ ܠܗܢܘܢ ܫܒܥܐ ܠܚܡܝܢ ܘܠܢܘܢܐ ܘܫܒܚ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܬܠܡܝܕܐ ܝܗܒܘ ܠܟܢܫܐ ܀

15.36 En hij nam die zeven koeken en de visjes, en offerde dankzegging, en brak, en gaf het aan zijn discipelen, en de discipelen gaven het aan de menigten;

15:37 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܬܘܬܪܐ ܕܩܨܝܐ ܡܠܐ ܫܒܥܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܀

15.37 en zij aten allen en waren voldaan: en van de overvloed der brokken haalden ze nog zeven manden op, helemaal vol.

15:38 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܐܟܠܘ ܗܘܝܢ ܗܘܘ ܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܓܒܪܐ ܣܛܪ ܡܢ ܢܫܐ ܘܛܠܝܐ ܀

15.38 En zij die hadden gegeten, waren vierduizend mannen, naast vrouwen en kinderen.

15:39 – ܘܟܕ ܫܪܐ ܠܟܢܫܐ ܣܠܩ ܠܐܠܦܐ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܡܓܕܘ ܀

15.39 En toen hij de menigten had weggestuurd, klom hij in een schip, en kwam naar de kusten van Magodu.

16:1 – ܘܩܪܒܘ ܦܪܝܫܐ ܘܙܕܘܩܝܐ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܘܫܐܠܝܢ ܠܗ ܐܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܕܢܚܘܐ ܐܢܘܢ ܀

16.1 En daar kwamen Pharishee en Zadukoyee, hem verleidende, en verlangende dat hij hen een teken vanuit de hemel zou laten zien.

16:2 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܐ ܕܗܘܐ ܪܡܫܐ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܨܚܘܐ ܗܘ ܣܡܩܬ ܓܝܪ ܫܡܝܐ ܀

16.2 Maar hij antwoordde en zei tot hen, wanneer het avond is, zegt gij, het zal rustig weer zijn, want de hemel is rood gekleurd.

16:3 – ܘܒܨܦܪܐ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܝܘܡܢܐ ܣܬܘܐ ܗܘ ܣܡܩܬ ܓܝܪ ܫܡܝܐ ܟܡܝܪܐܝܬ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܦܪܨܘܦܐ ܕܫܡܝܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܒܩܘܢ ܐܬܘܬܐ ܕܙܒܢܐ ܗܢܐ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܦܪܫܘܢ ܀

16.3 En in de vroege morgen zegt gij, vandaag zal het stormachtig zijn, want de hemel is mistroostig rood geworden. Schijnheilige gezichten! Ge zijt bekwaam om het aanblik van de hemel te onderscheiden, maar gij weet niet hoe de tekenen van deze tijd te onderscheiden.

16:4 – ܫܪܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܘܓܝܪܬܐ ܐܬܐ ܒܥܝܐ ܘܐܬܐ ܠܐ ܡܬܝܗܒܐ ܠܗ ܐܠܐ ܐܬܗ ܕܝܘܢܢ ܢܒܝܐ ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܐܙܠ ܀

16.4 Een ontaard en overspelig geslacht verzoekt een teken! maar een teken zal het niet gegeven worden, tenzij het teken van Jaunon de profeet; en hij verliet hen, en ging weg.

16:5 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܥܒܪܐ ܛܥܘ ܕܢܣܒܘܢ ܥܡܗܘܢ ܠܚܡܐ ܀

16.5 En toen zijn discipelen naar de overkant waren gekomen, hadden zij vergeten om koeken met hen mee te nemen.

16:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܕܙܕܘܩܝܐ ܀

16.6 En hij zei tot hen, wees behoedzaam, en pas op voor het zuurdesem van de Pharishee en de Zadukoyee.

16:7 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܬܪܥܝܢ ܗܘܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܚܡܐ ܠܐ ܢܣܒܘ ܀

16.7 Maar zij redeneerden bij zichzelf, en zeiden, het is omdat we geen koeken hebben meegenomen.

16:8 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܢܦܫܟܘܢ ܙܥܘܪܝ ܗܝܡܢܘܬܐ ܕܠܚܡܐ ܠܐ ܫܩܠܬܘܢ ܀

16.8 Maar Jeshu wist dit, en zei tot hen, waarom redeneert ge bij uzelf, kleinen in geloof, omdat ge geen koeken hebt meegebracht?

16:9 – ܠܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܐܣܬܟܠܬܘܢ ܠܐ ܥܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܕܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܘܟܡܐ ܩܘܦܝܢܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܀

16.9 Hebt ge het nog niet begrepen? Herinnert gij u niet die vijf koeken voor de vijfduizend, en hoeveel draagmanden ge hebt opgehaald?

16:10 – ܘܠܐ ܠܗܢܘܢ ܫܒܥܐ ܠܚܡܝܢ ܕܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܘܟܡܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܀

16.10 Of die zeven koeken voor de vierduizend, en hoeveel draagmanden ge hebt opgehaald?

16:11 – ܐܝܟܢ ܠܐ ܐܣܬܟܠܬܘܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܥܠ ܠܚܡܐ ܐܡܪܬ ܠܟܘܢ ܐܠܐ ܕܬܙܕܗܪܘܢ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܕܙܕܘܩܝܐ ܀

16.11 Waarom begrijpt ge niet dat het niet aangaande koeken was dat ik tot u sprak, maar dat gij moet oppassen voor het zuurdesem van de Pharishee en de Zadukoyee?

16:12 – ܗܝܕܝܢ ܐܣܬܟܠܘ ܕܠܐ ܐܡܪ ܕܢܙܕܗܪܘܢ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܠܚܡܐ ܐܠܐ ܡܢ ܝܘܠܦܢܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܕܙܕܘܩܝܐ ܀

16.12 Toen begrepen ze, dat hij niet zei dat ze moesten oppassen voor het zuurdesem van koeken, maar voor het onderwijs van de Pharishee en de Zadukoyee.

16:13-20

16:13 – ܟܕ ܕܝܢ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܐܬܪܐ ܕܩܣܪܝܐ ܕܦܝܠܝܦܘܣ ܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܥܠܝ ܐܢܫܐ ܕܐܝܬܝ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

16.13 EN toen Jeshu naar de plaats van Cesarea van Philipos was gekomen, ondervroeg hij zijn discipelen, zeggende, wat zeggen mensen betreffende mij, wie is de zoon des mensen?

16:14 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܐܝܬ ܕܐܡܪܝܢ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܐܠܝܐ ܘܐܚܪܢܐ ܐܪܡܝܐ ܐܘ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

16.14 Zij zeiden tot hem, sommigen zeggen dat ge Juchanon de doper zijt, maar anderen Elia, en nog anderen Eramia, of één van de profeten.

16:15 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܬܝ ܀

16.15 Hij zei tot hen, maar gij, wie zegt gij dat ik ben?

16:16 – ܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܚܝܐ ܀

16.16 Shemun Kipha antwoordde en zei, gij zijt de Meshiha, zoon van Aloha de levende.

16:17 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܛܘܒܝܟ ܫܡܥܘܢ ܒܪܗ ܕܝܘܢܐ ܕܒܣܪܐ ܘܕܡܐ ܠܐ ܓܠܐ ܠܟ ܐܠܐ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

16.17 Jeshu antwoordde en zei tot hem, gezegend zijt gij, Shemun-bar-jona; want vlees en bloed hebben dit tot u niet geopenbaard, maar mijn vader die in de hemel is.

16:18 – ܐܦ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܐܢܬ ܗܘ ܟܐܦܐ ܘܥܠ ܗܕܐ ܟܐܦܐ ܐܒܢܝܗ ܠܥܕܬܝ ܘܬܪܥܐ ܕܫܝܘܠ ܠܐ ܢܚܣܢܘܢܗ ܀

16.18 Ook zeg ik tot u, dat gij Kipha zijt, en op deze rots zal ik mijn vergadering bouwen, en de poorten van sheul zullen tegen haar niet overweldigen.

16:19 – ܠܟ ܐܬܠ ܩܠܝܕܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܘܟܠ ܡܢ ܕܬܐܣܘܪ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܐܣܝܪ ܒܫܡܝܐ ܘܡܕܡ ܕܬܫܪܐ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܫܪܐ ܒܫܡܝܐ ܀

16.19 Tot u zal ik de sleutels van het koninkrijk der hemelen geven; en wat gij ook op aarde zult binden (of gebieden), zal gebonden zijn in de hemel; en wat gij ook zult ontbinden (of verbieden) op aarde, zal ontbonden zijn in de hemel.

16:20 – ܗܝܕܝܢ ܦܩܕ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܕܗܘܝܘ ܡܫܝܚܐ ܀

16.20 Vervolgens gebood hij zijn discipelen dat zij geen mens zouden vertellen dat hij de Meshiha was.

16:21-27

16:21 – ܘܡܢ ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܝܫܘܥ ܠܡܚܘܝܘ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܥܬܝܕ ܗܘ ܕܢܐܙܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܣܓܝ ܢܚܫ ܡܢ ܩܫܝܫܐ ܘܡܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܢܬܩܛܠ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

16.21 VANAF toen begon Jeshu zijn discipelen te tonen, dat het zo moest zijn, dat hij naar Urishlem moest gaan, en veel lijden vanwege de ouderen en de hoofd priesters en schrift-geleerden, en worden gedood, en de derde dag opnieuw opstaan.

16:22 – ܘܕܒܪܗ ܟܐܦܐ ܘܫܪܝ ܠܡܟܐܐ ܒܗ ܘܐܡܪ ܚܣ ܠܟ ܡܪܝ ܕܬܗܘܐ ܠܟ ܀ 

16.22 Vervolgens nam Kipha hem apart en begon ernstig tot hem te protesteren, en zei, het zij verre van u, mijn heer, dat dit u zou overkomen!

16:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܬܦܢܝ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܙܠ ܠܟ ܠܒܣܬܪܝ ܣܛܢܐ ܬܘܩܠܬܐ ܐܢܬ ܠܝ ܕܠܐ ܡܬܪܥܐ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܠܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

16.23 Maar hij draaide zich om en zei tot Kipha, ga weg achter mij, satana! gij zijt een struikelblok voor mij, want gij bedenkt niet vanuit Aloha, maar vanuit de zonen der mensen!

16:24 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܢܟܦܘܪ ܒܢܦܫܗ ܘܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܘܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܀

16.24 Toen zei Jeshu tot zijn discipelen. Wie achter mij wil komen, laat hem zichzelf verloochenen, en laat hem zijn kruis opnemen en mij volgen.

16:25 – ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܓܝܪ ܕܢܚܐ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܡܢ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܢܫܟܚܝܗ ܀

16.25 Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen; en wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, zal het vinden.

16:26 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܢܬܗܢܐ ܒܪܢܫܐ ܐܢ ܟܠܗ ܥܠܡܐ ܢܩܢܐ ܘܢܦܫܗ ܢܚܣܪ ܐܘ ܡܢܐ ܢܬܠ ܒܪܢܫܐ ܬܚܠܘܦܐ ܕܢܦܫܗ ܀

16.26 Want wat zal het een mens tot nut zijn, als hij de gehele wereld zou verkrijgen, maar zijn ziel vergaan zou? of wat gelijkwaardig’s zal een mens geven voor zijn ziel?

16:27 – ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܫܒܘܚܬܐ ܕܐܒܘܗܝ ܥܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܦܪܘܥ ܠܐܢܫ ܐܢܫ ܐܝܟ ܥܒܕܘܗܝ ܀

16.27 Want het is, bereid, dat de zoon des mensen in de heerlijkheid van zijn vader zal komen met zijn heilige engelen, en dan zal hij ieder mens naar zijn werken vergelden.

16:28-17:13

16:28 – ܐܡܝܢ ܐܡܪܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܬ ܐܢܫܐ ܕܩܝܡܝܢ ܬܢܢ ܕܠܐ ܢܛܥܡܘܢ ܡܘܬܐ ܥܕܡܐ ܕܢܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܐܬܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܀

16.28 WAARLIJK, ik zeg tot u, er zijn mannen die hier staan die de dood niet zullen smaken, totdat zij de zoon des mensen in zijn koninkrijk zullen hebben zien komen.

17:1 – ܘܒܬܪ ܫܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܒܪ ܝܫܘܥ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܘܐܣܩ ܐܢܘܢ ܠܛܘܪܐ ܪܡܐ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܀

17.1 En na zes dagen, nam Jeshu Kipha, en Jakub, en diens broer Juchanon, en leidde hen naar een hoge berg, alleen.

17:2 – ܘܐܫܬܚܠܦ ܝܫܘܥ ܠ ܝܫܘܥ ܩܕܡܝܗܘܢ ܘܢܗܪ ܦܪܨܘܦܗ ܐܝܟ ܫܡܫܐ ܢܚܬܘܗܝ ܕܝܢ ܚܘܪܘ ܐܝܟ ܢܘܗܪܐ ܀

17.2 En Jeshu werd vóór hen veranderd; en zijn gelaat straalde als de zon, en zijn gewaden waren schitterend als het licht.

17:3 – ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܗܘܢ ܡܘܫܐ ܘܐܠܝܐ ܟܕ ܡܡܠܠܝܢ ܥܡܗ ܀

17.3 En zie! Musha en Elia verscheen aan hen, sprekende met hem.

17:4 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܝܫܘܥ ܡܪܝ ܫܦܝܪ ܗܘ ܠܢ ܕܬܢܢ ܢܗܘܐ ܘܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܥܒܕ ܬܠܬ ܡܛܠܠܝܢ ܚܕܐ ܠܟ ܘܚܕܐ ܠܡܘܫܐ ܘܚܕܐ ܠܐܠܝܐ ܀

17.4 Toen antwoordde Kipha, en zei tot Jeshu, mijn heer, het is goed voor ons om hier te zijn; en indien gij bereid zijt, zullen we hier drie loofhutten maken; één voor u, één voor Musha, en één voor Elia.

17:5 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܗܐ ܥܢܢܐ ܢܗܝܪܬܐ ܐܛܠܬ ܥܠܝܗܘܢ ܘܩܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܥܢܢܐ ܕܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܕܒܗ ܐܨܛܒܝܬ ܠܗ ܫܡܥܘ ܀

17.5 Maar terwijl hij nog sprak, zie! een heldere wolk spreidde over hen, en de stem vanuit de wolk, sprak, dit is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mij heb verheugd: luister naar hem.

17:6 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܬܠܡܝܕܐ ܢܦܠܘ ܥܠ ܐܦܝܗܘܢ ܘܕܚܠܘ ܛܒ ܀

17.6 En toen de discipelen dit hoorden, vielen zij op hun aangezichten en ze vreesden zeer.

17:7 – ܘܐܬܩܪܒ ܠܘܬܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܩܪܒ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܩܘܡܘ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀

17.7 En Jeshu naderde hen en raakte hun aan, en zei, sta op, vrees niet.

17:8 – ܘܐܪܝܡܘ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܠܐܢܫ ܠܐ ܚܙܘ ܐܠܐ ܠܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܀

17.8 En ze heften hun ogen op en zagen geen mens, behalve Jeshu, alleen.

17:9 – ܘܟܕ ܢܚܬܝܢ ܡܢ ܛܘܪܐ ܦܩܕ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܥܝܢ ܐܢܫ ܠܐ ܬܐܡܪܘܢ ܚܙܘܐ ܗܢܐ ܥܕܡܐ ܕܢܩܘܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܢ ܡܝܬܐ ܀

17.9 En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Jeshu hen, en zei tot hen, verklaar dit visioen aan niemand, totdat de zoon des mensen opgestaan is uit de dood.

17:10 – ܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܣܦܪܐ ܐܡܪܝܢ ܕܐܠܝܐ ܘܠܐ ܕܢܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܀

17.10 En de discipelen vroegen en zeiden tot hem, waarom zeggen de schrift-geleerden dan dat Elia eerst moet komen?

17:11 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܕܟܠ ܡܕܡ ܢܫܠܡ ܀

17.11 Jeshu antwoordde en zei tot hen, Elia komt eerst zodat hij elk ding zou kunnen vervullen;

17:12 – ܐܡܪܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܗܐ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܘܠܐ ܝܕܥܘܗܝ ܘܥܒܕܘ ܒܗ ܟܠܡܐ ܕܨܒܘ ܗܟܢܐ ܐܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܥܬܝܕ ܕܢܚܫ ܡܢܗܘܢ ܀

17.12 en zie! ik zeg tot u, dat Elia gekomen is, maar zij erkenden hem niet, en hebben aan hem gedaan zoals zij wilden. Zo moet ook de zoon des mensen door hen lijden.

17:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܣܬܟܠܘ ܬܠܡܝܕܐ ܕܥܠ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

17.13 Toen begrepen de discipelen dat hij tot hen had gesproken betreffende Juchanon de doper.

17:14-21

17:14 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܠܘܬ ܟܢܫܐ ܩܪܒܘ ܠܗ ܓܒܪܐ ܘܒܪܟ ܥܠ ܒܘܪܟܘܗܝ ܀

17.14 EN toen zij bij de menigte kwamen, benaderde er hem een man die op zijn knieën knielde, en tot hem zei,

17:15 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܐܬܪܚܡܥܠܝ ܒܪܝ ܐܝܬ ܠܗ ܒܪ ܐܓܪܐ ܘܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕ ܟܡܐ ܓܝܪ ܙܒܢܝܢ ܒܢܘܪܐ ܢܦܠ ܘܟܡܐ ܒܡܝܐ ܀

17.15 mijn heer, ontfermt u over mij! mijn zoon is epileptisch en zwaar getroffen; want hij valt vaak in het vuur en vaak in het water.

17:16 – ܘܩܪܒܬܗ ܠܬܠܡܝܕܝܟ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܠܡܐܣܝܘܬܗ ܀

17.16 En ik bracht hem tot uw discipelen, maar ze konden hem niet herstellen.

17:17 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܐܘܢ ܫܪܒܬܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢܐ ܘܡܥܩܠܬܐ ܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܗܘܐ ܠܘܬܟܘܢ ܘܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܣܝܒܪܟܘܢ ܐܝܬܝܗܝ ܠܝ ܠܟܐ ܀

17.17 Jeshu antwoordde en zei, O ongelovige en perverse generatie! Hoe lang zal ik nog bij u zijn, hoe lang zal ik u nog verdragen? Breng hem hierheen tot bij mij.

17:18 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܝܫܘܥ ܘܢܦܩ ܡܢܗ ܫܐܕܐ ܘܐܬܐܣܝ ܛܠܝܐ ܡܢ ܗܝ ܫܥܬܐ ܀

17.18 En Jeshu bestrafte de demon en deze ging van hem uit, en de jongen was vanaf dat moment hersteld.

17:19 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܠܗ ܠܡܢܐ ܚܢܢ ܠܐ ܐܫܟܚܢ ܠܡܐܣܝܘܬܗ ܀

17.19 Vervolgens; de discipelen kwamen bij Jeshu, helemaal alleen, en ze zeiden tot hem, waarom waren we niet in staat om hem te herstellen?

17:20 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܛܠ ܠܐ ܗܝܡܢܘܬܟܘܢ ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܐܝܟ ܦܪܕܬܐ ܕܚܪܕܠܐ ܬܐܡܪܘܢ ܠܛܘܪܐ ܗܢܐ ܕܫܢܐ ܡܟܐ ܘܢܫܢܐ ܘܡܕܡ ܠܐ ܢܚܣܢܟܘܢ ܀

17.20 Jeshu zei tot hen, vanwege uw ongeloof; want voorwaar, ik zeg u, mocht er in u geloof zijn als een zaadkorreltje van de mosterdplant, gij zoudt tot deze berg zeggen: ga weg vanhier, en hij zou weggaan; en niets zou u overwinnen.

17:21 – ܗܢܐ ܕܝܢ ܓܢܣܐ ܠܐ ܢܦܩ ܐܠܐ ܒܨܘܡܐ ܘܒܨܠܘܬܐ ܀

17.21 Maar dit soort gaat niet uit, behalve door vasten en door gebed.

17:22-27

17:22 – ܟܕ ܡܬܗܦܟܝܢ ܕܝܢ ܒܓܠܝܠܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܥܬܝܕ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝ ܒܢܝܢܫܐ ܀

17.22 Toen ze waren teruggekomen in Galila, zei Jeshu tegen hen: het is komende dat de zoon des mensen zal worden overgeleverd in de handen van mensen,

17:23 – ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܘܟܪܝܬ ܠܗܘܢ ܛܒ ܀

17.23 en zij zullen hem vermoorden; maar op de derde dag zal hij opstaan. En dit bedroefde hen buitengewoon.

17:24 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܩܪܒܘ ܗܢܘܢ ܕܢܣܒܝܢ ܬܪܝܢ ܬܪܝܢ ܙܘܙܝܢ ܕܟܣܦ ܪܫܐ ܠܘܬ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܪܒܟܘܢ ܠܐ ܝܗܒ ܬܪܝܢ ܙܘܙܘܗܝ ܀

17.24 En toen zij in Kapher-nachum waren gekomen, deze die de twee zuzis ontvangen, het hoofd-zilver, naderden Kipha en zeiden tot hem; uw meester, geeft hij niet zijn twee zuzeen? (de zuz was een zilveren munt ter waarde van één drachme)

17:25 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܢ ܘܟܕ ܥܠ ܟܐܦܐ ܠܒܝܬܐ ܩܕܡܗ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟ ܫܡܥܘܢ ܡܠܟܐ ܕܐܪܥܐ ܡܢ ܡܢ ܢܣܒܝܢ ܡܟܣܐ ܘܟܣܦ ܪܫܐ ܡܢ ܒܢܝܗܘܢ ܐܘ ܡܢ ܢܘܟܪܝܐ ܀

17.25 Hij zei tot hen, ja. En toen Kipha het huis naderde, was Jeshu hem voor, en zei tot hem, hoe lijkt het u, Shemun? de koningen van de aarde, van wie nemen zij hoofdzilver en accijnzen, van hun kinderen, of van vreemdelingen?

17:26 – ܐܡܪ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܡܢ ܢܘܟܪܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܕܝܢ ܒܢܝ ܚܐܪܐ ܐܢܘܢ ܒܢܝܐ ܀

17.26 Shemun zei tot hem, van vreemdelingen: Jeshu zei tot hem, dan zijn de kinderen vrij.

17:27 – ܕܠܐ ܕܝܢ ܢܟܫܠ ܐܢܘܢ ܙܠ ܠܝܡܐ ܘܐܪܡܐ ܒܠܘܥܐ ܘܢܘܢܐ ܩܕܡܝܐ ܕܣܠܩ ܦܬܚ ܦܘܡܗ ܘܬܫܟܚ ܐܣܬܝܪܐ ܗܝ ܣܒ ܘܗܒ ܚܠܦܝ ܘܚܠܦܝܟ ܀

17.27 Maar opdat we hen niet zouden beledigen, ga naar de zee, en werpt een haak; en de vis die eerst omhoog komt, open zijn mond; en gij zult een stater vinden, neemt deze en presenteert deze voor mij en u.

18:1-14

18:1 – ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܘ ܟܝ ܪܒ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.1 DATZELFDE uur kwamen de discipelen nabij Jeshu, zeggende, wie is de grootste in het koninkrijk van de hemel?

18:2 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܛܠܝܐ ܘܐܩܝܡܗ ܒܝܢܬܗܘܢ ܀

18.2 En Jeshu riep een kind, en deed het te-midden van hen staan,

18:3 – ܘܐܡܪ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܠܐ ܬܬܗܦܟܘܢ ܘܬܗܘܘܢ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.3 en zei, de waarheid zeg ik tot u, tenzij gij u bekeert en zoals kinderen word, dat gij het koninkrijk van de hemel niet zult ingaan.

18:4 – ܡܢ ܗܟܝܠ ܕܡܡܟܟ ܢܦܫܗ ܐܝܟ ܗܢܐ ܛܠܝܐ ܗܘ ܢܗܘܐ ܪܒ ܒܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

18.4 Wie zich daarom verlaagt als dit kind, hij zal grootste zijn in het koninkrijk van de hemel.

18:5 – ܘܡܢ ܕܢܩܒܠ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܗܢܐ ܒܫܡܝ ܠܝ ܗܘ ܡܩܒܠ ܀

18.5 En wie zulke zal ontvangen, zoals dit kind, in mijn naam, hij ontvangt mij.

18:6 – ܘܟܠ ܕܢܟܫܠ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܕܡܗܝܡܢܝܢ ܒܝ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܕܬܗܘܐ ܬܠܝܐ ܪܚܝܐ ܕܚܡܪܐ ܒܨܘܪܗ ܘܡܛܒܥ ܒܥܘܡܩܘܗܝ ܕܝܡܐ ܀

18.6 En eenieder die één van deze kleinen die in mij geloven doet struikelen, aan hem zou het beter zijn dat er een molensteen van een ezel rond zijn nek werd gehangen , en hij zich zelve in de diepten van de zee stort.

18:7 – ܘܝ ܠܥܠܡܐ ܡܢ ܡܟܫܘܠܐ ܐܢܢܩܐ ܓܝܪ ܕܢܐܬܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܘܝ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܕܒܐܝܕܗ ܢܐܬܘܢ ܡܟܫܘܠܐ ܀

18.7 O wee aan de wereld vanwege schandalen! Want het is onvermijdelijk dat schandalen zullen komen;

18:8 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܝܕܟ ܐܘ ܪܓܠܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܦܣܘܩܝܗ ܘܫܕܝܗ ܡܢܟ ܛܒ ܗܘ ܠܟ ܓܝܪ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܟܕ ܚܓܝܣ ܐܢܬ ܐܘ ܟܕ ܦܫܝܓ ܘܠܐ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܐܝܕܝܢ ܐܘ ܬܪܬܝܢ ܪܓܠܝܢ ܬܦܠ ܒܢܘܪܐ ܕܠܥܠܡ ܀

18.8 maar o wee aan de mens door wiens hand schandalen zullen komen! Als uw hand of uw voet u dan tot een schandaal is, hak het af, en werpt het van u af; want het is beter voor u dat gij kreupel en verminkt het leven ingaat; dan dat gij twee handen of voeten hebt en in het vuur der eeuwigheid valt.

18:9 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܥܝܢܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܚܨܝܗ ܘܫܕܝܗ ܡܢܟ ܛܒ ܗܘ ܠܟ ܕܒܚܕܐ ܥܝܢܐ ܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܘܠܐ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܥܝܢܝܢ ܬܦܠ ܒܓܗܢܐ ܕܢܘܪܐ ܀

18.9 En als uw oog een schandaal tot u is, graaf het uit, en werp het van u; want het is beter voor u dat gij met één oog het leven ingaat, dan dat gij twee ogen hebt, en gij in het gēyhannā van vuur valt.

18:10 – ܚܙܘ ܠܐ ܬܒܣܘܢ ܥܠ ܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܡܠܐܟܝܗܘܢ ܒܟܠܙܒܢ ܚܙܝܢ ܦܪܨܘܦܗ ܕܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

18.10 Zie dat gij niet één van deze kleinen veracht: want ik zeg tot u dat hun engelen ten alle tijde het aangezicht van mijn vader, die in de hemel is, aanschouwen.

18:11 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܚܐ ܡܕܡ ܕܐܒܝܕ ܗܘܐ ܀

18.11 Want de zoon des mensen is gekomen om datgene te redden, wat verloren was.

18:12 – ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܐܢ ܢܗܘܘܢ ܠܐܢܫ ܡܐܐ ܥܪܒܝܢ ܘܢܛܥܐ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܠܐ ܫܒܩ ܬܫܥܝܢ ܘܬܫܥܐ ܒܛܘܪܐ ܘܐܙܠ ܒܥܐ ܠܗܘ ܕܛܥܐ ܀

18.12 Hoe lijkt het u? Als een man honderd schapen heeft, en één van hen dwaalt van hen af, verlaat hij dan niet de negenennegentig op de heuvel, om, gaande, datgene zoeken die afgedwaald was?

18:13 – ܘܐܢ ܢܫܟܚܗ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕܐ ܒܗ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܫܥܝܢ ܘܬܫܥܐ ܕܠܐ ܛܥܘ ܀

18.13 En als hij het zal vinden, met zekerheid zeg ik u dat hij er zich meer over verheugd dan de negenennegentig, welke niet afdwaalden.

18:14 – ܗܟܢܐ ܠܝܬ ܨܒܝܢܐ ܩܕܡ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܕܢܐܒܕ ܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܀

18.14 Het is dus niet de wil van uw vader die in de hemel is, dat één van deze kleinen zou verloren gaan.

18:15-22

18:15 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܣܟܠ ܒܟ ܐܚܘܟ ܙܠ ܐܟܣܝܗܝ ܒܝܢܝܟ ܘܠܗ ܒܠܚܘܕ ܐܢ ܫܡܥܟ ܝܬܪܬ ܐܚܘܟ ܀

18.15 NU, als uw broeder tegen u ask’el doet (verkeerd doet of zondigt), ga, en argumenteer de zaak alleen tussen uzelf en hem; en indien hij u hoort, hebt gij uw broeder gewonnen.

18:16 – ܘܐܢ ܠܐ ܫܡܥܟ ܕܒܪ ܥܡܟ ܚܕ ܐܘ ܬܪܝܢ ܕܥܠ ܦܘܡ ܬܪܝܢ ܐܘ ܬܠܬܐ ܣܗܕܝܢ ܬܩܘܡ ܟܠ ܡܠܐ ܀

18.16 Maar, indien hij u niet hoort, neem er één of twee met u mee, zodat bij monde van twee getuigen, of drie, elk woord kan worden vastgesteld.

18:17 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܠܗܢܘܢ ܢܫܡܥ ܐܡܪ ܠܥܕܬܐ ܐܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܠܥܕܬܐ ܢܫܡܥ ܢܗܘܐ ܠܟ ܐܝܟ ܡܟܣܐ ܘܐܝܟ ܚܢܦܐ ܀

18.17 En indien, hij ook hen niet wil horen, vertel het de l(id’_t’a) (de vergadering of gemeenschap); en indien hij ook de l(id’_t’a) (de vergadering of gemeenschap) niet wil horen, laat hem tot u als een māḵsā zijn (tollenaar of belastinginner) en als een ḥanpā (heiden of leugenaar). 

18:18 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܐ ܕܬܐܣܪܘܢ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܐܣܝܪ ܒܫܡܝܐ ܘܡܕܡ ܕܬܫܪܘܢ ܒܐܪܥܐ ܢܗܘܐ ܫܪܐ ܒܫܡܝܐ ܀

18.18 En, de waarheid zeg ik tot u, dat alles wat ge op aarde zult binden gebonden zal zijn in de hemel; en alles wat ge zult ontbinden op aarde zal in de hemel ontbonden zijn.

18:19 – ܬܘܒ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܬܪܝܢ ܡܢܟܘܢ ܢܫܬܘܘܢ ܒܐܪܥܐ ܥܠ ܟܠ ܨܒܘ ܕܢܫܐܠܘܢ ܢܗܘܐ ܠܗܘܢ ܡܢ ܠܘܬ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܀

18.19 Wederom zeg ik tot u, dat als er twee van u op aarde het eens zullen zijn, betreffende elk ding dat ze zullen vragen, het voor hen zal gedaan worden door mijn vader, die in de hemel is.

18:20 – ܐܝܟܐ ܓܝܪ ܕܬܪܝܢ ܐܘ ܬܠܬܐ ܟܢܝܫܝܢ ܒܫܡܝ ܬܡܢ ܐܢܐ ܒܝܢܬܗܘܢ ܀

18.20 Want waar twee of drie bij elkaar komen in mijn naam, daar ben ik, tussen hen in.

18:21 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒ ܠܘܬܗ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܪܝ ܟܡܐ ܙܒܢܝܢ ܐܢ ܢܣܟܠ ܒܝ ܐܚܝ ܐܫܒܘܩ ܠܗ ܥܕܡܐ ܠܫܒܥ ܙܒܢܝܢ ܀

18.21 Vervolgens, kwam Kipha nabij hem, en zei tot hem, mijn heer, hoeveel keer, als mijn broeder mij beledigd, zal ik hem vergeven; tot zevenmaal?

18:22 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܥܕܡܐ ܠܫܒܥ ܐܠܐ ܥܕܡܐ ܠܫܒܥܝܢ ܙܒܢܝܢ ܫܒܥ ܫܒܥ ܀

18.22 Jeshu zei tot hem, ik zeg niet tot u, tot zevenmaal, maar minstens tot zeventig maal zeven en zeven.

18:23-35

18:23 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܬܕܡܝܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܡܠܟܐ ܕܨܒܐ ܕܢܣܒ ܚܘܫܒܢܐ ܡܢ ܥܒܕܘܗܝ ܀

18.23 DAAROM is het koninkrijk van de hemel vergelijkbaar met een man, een koning, die de afrekening wilde ontvangen van zijn dienaren.

18:24 – ܘܟܕ ܫܪܝ ܠܡܣܒ ܩܪܒܘ ܠܗ ܚܕ ܕܚܝܒ ܪܒܘ ܟܟܪܝܢ ܀

18.24 En toen hij begon te ontvangen, brachten ze tot hem één die een groot aantal talenten verschuldigd was.

18:25 – ܘܟܕ ܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܠܡܦܪܥ ܦܩܕ ܡܪܗ ܕܢܙܕܒܢ ܗܘ ܘܐܢܬܬܗ ܘܒܢܘܗܝ ܘܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܢܦܪܘܥ ܀

18.25 En toen hij niets te betalen had, beval zijn heer dat ze hem zouden verkopen, met zijn vrouw, en zijn kinderen , en alles wat hij had, en te betalen.

18:26 – ܘܢܦܠ ܗܘ ܥܒܕܐ ܣܓܕ ܠܗ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܐܓܪ ܥܠܝ ܪܘܚܐ ܘܟܠ ܡܕܡ ܦܪܥ ܐܢܐ ܠܟ ܀

18.26 En die dienaar viel en boog neer voor hem, zeggende, mijn heer, wees geduldig (van geest of adem) met mij, en ik zal u alle dingen betalen.

18:27 – ܘܐܬܪܚܡ ܡܪܗ ܕܥܒܕܐ ܗܘ ܘܫܪܝܗܝ ܘܚܘܒܬܗ ܫܒܩ ܠܗ ܀

18.27 En de heer van die dienaar had genade, en sprak hem vrij, en vergaf hem zijn schuld.

18:28 – ܢܦܩ ܕܝܢ ܥܒܕܐ ܗܘ ܘܐܫܟܚ ܠܚܕ ܡܢ ܟܢܘܬܗ ܕܚܝܒ ܗܘܐ ܠܗ ܕܝܢܪܐ ܡܐܐ ܘܐܚܕܗ ܘܚܢܩ ܗܘܐ ܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܒ ܠܝ ܡܕܡ ܕܚܝܒ ܐܢܬ ܠܝ ܀

18.28 Vervolgens, ging die dienaar naar buiten, en vond één van zijn mede-dienaars die hem honderd dē/īnārā (denarius) schuldig was; en hij greep hem, en trachtte hem te wurgen, en zei tot hem, geef me wat gij mij verschuldigd zijt.

18:29 – ܘܢܦܠ ܗܘ ܟܢܬܗ ܥܠ ܪܓܠܘܗܝ ܒܥܐ ܡܢܗ ܘܐܡܪ ܐܓܪ ܥܠܝ ܪܘܚܐ ܘܦܪܥ ܐܢܐ ܠܟ ܀

18.29 Zijn mede-dienaar viel aan zijn voeten, hem smekende, en zeggende, wees geduldig met mij, en ik zal u terugbetalen.

18:30 – ܗܘ ܕܝܢ ܠܐ ܨܒܐ ܐܠܐ ܐܙܠ ܐܪܡܝܗ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܥܕܡܐ ܕܢܬܠ ܠܗ ܡܐ ܕܚܝܒ ܠܗ ܀

18.30 Maar hij wilde het niet, maar ging en gooide hem in het huis van de geketenden, totdat hij hem zou geven wat hij hem verschuldigd was.

18:31 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܟܢܘܬܗܘܢ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܟܪܝܬ ܠܗܘܢ ܛܒ ܘܐܬܘ ܐܘܕܥܘ ܠܡܪܗܘܢ ܟܠ ܡܐ ܕܗܘܐ ܀

18.31 Toen hun mede-dienaars zagen wat er was gebeurd, waren zij zeer bedroefd, en ze gingen, en verklaarden aan hun heer alles dat gedaan was.

18:32 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܝܗܝ ܡܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܥܒܕܐ ܒܝܫܐ ܗܝ ܟܠܗ ܚܘܒܬܐ ܫܒܩܬ ܠܟ ܕܒܥܝܬ ܡܢܝ ܀

18.32 Vervolgens, zijn heer ontbood hem en zei tot hem, slechte dienaar! geheel die schuld heb ik u vergeven, omdat gij mij hebt gesmeekt.

18:33 – ܠܐ ܘܠܐ ܗܘܐ ܠܟ ܐܦ ܐܢܬ ܕܬܚܘܢ ܠܟܢܬܟ ܐܝܟܢܐ ܕܐܢܐ ܚܢܬܟ ܀

18.33 Moest gij ook niet zo genadig geweest zijn tot uw mede-dienaar, zoals ik genadig was tot u?

18:34 – ܘܪܓܙ ܡܪܗ ܘܐܫܠܡܗ ܠܡܢܓܕܢܐ ܥܕܡܐ ܕܢܦܪܘܥ ܟܠ ܡܕܡ ܕܚܝܒ ܠܗ ܀

18.34 En zijn heer was verontwaardigd, en leverde hem over aan de beulen, tot hij alles zou betaald hebben, wat hij hem verschuldigd was

18:35 – ܗܟܢܐ ܢܥܒܕ ܠܟܘܢ ܐܒܝ ܕܒܫܡܝܐ ܐܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܐܢܫ ܠܐܚܘܗܝ ܡܢ ܠܒܟܘܢ ܣܟܠܘܬܗ ܀ 

18.35 Zo zal uw hemelse vader ook met u handelen, tenzij jullie, elkeen zijn broeder, vanuit uw hart zijn overtredingen vergeeft.

19:1-15

19:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܫܩܠ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܝܗܘܕ ܠܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܀

19.1 EN het was toen Jeshu deze woorden had beëindigd, dat hij zich verwijderde uit Galila en aan de grenzen kwam van Jehud, bij de kruising van de Jurdan.

19:2 – ܘܐܬܘ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܬܡܢ ܀

19.2 En grote menigten kwamen hem achterna, en hij herstelde hen daar.

19:3 – ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܦܪܝܫܐ ܘܡܢܣܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢ ܫܠܝܛ ܠܐܢܫ ܕܢܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܒܟܠ ܥܠܐ ܀

19.3 En de Pharishee naderden hem, en, ze beproefden hem, voorleggende aan hem of het een man geoorloofd was, om zijn vrouw om elke reden weg te zenden.

19:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܕܗܘ ܕܥܒܕ ܡܢ ܒܪܫܝܬ ܕܟܪܐ ܘܢܩܒܬܐ ܥܒܕ ܐܢܘܢ ܀

19.4 Maar hij antwoordde en zei tot hen, hebt gij dan niet gelezen dat hij die hen vanaf het begin heeft geschapen, hen mannelijk en vrouwelijk heeft gemaakt?

19:5 – ܘܐܡܪ ܡܛܠ ܗܢܐ ܢܫܒܘܩ ܓܒܪܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܘܢܩܦ ܠܐܢܬܬܗ ܘܢܗܘܘܢ ܬܪܝܗܘܢ ܚܕ ܒܣܪ ܀

19.5 En hij zei, om die reden zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zich verenigen met zijn vrouw, en zij tweeën zullen één vlees zijn.

19:6 – ܡܕܝܢ ܠܐ ܗܘܘ ܬܪܝܢ ܐܠܐ ܚܕ ܦܓܪ ܡܕܡ ܗܟܝܠ ܕܐܠܗܐ ܙܘܓ ܒܪܢܫܐ ܠܐ ܢܦܪܫ ܀

19.6 Zodat zij niet meer twee zijn, maar één lichaam. Wat, aldus, Aloha heeft samengevoegd, zal de mens niet scheiden.

19:7 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܡܘܫܐ ܦܩܕ ܕܢܬܠ ܟܬܒܐ ܕܫܘܒܩܢܐ ܘܢܫܪܝܗ ܀

19.7 Zij zeiden tot hem, waarom heeft Musha dan voorgeschreven dat hij haar een šuḇqānā (scheidbrief) zou geven, en haar weg zenden?

19:8 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܘܫܐ ܠܘܩܒܠ ܩܫܝܘܬ ܠܒܟܘܢ ܐܦܣ ܠܟܘܢ ܕܬܫܪܘܢ ܢܫܝܟܘܢ ܡܢ ܒܪܫܝܬ ܕܝܢ ܠܐ ܗܘܐ ܗܟܢܐ ܀

19.8 Hij zei tot hen, Musha, heeft omwille van de hardheid van uw hart, u toegestaan uw vrouwen weg te zenden; maar vanaf het begin, was het zo niet.

19:9 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܡܢ ܕܫܒܩ ܐܢܬܬܗ ܕܠܐ ܓܒܪܐ ܘܢܣܒ ܐܚܪܬܐ ܓܐܪ ܘܡܢ ܕܢܣܒ ܫܒܝܩܬܐ ܓܐܪ ܀

19.9 En ik zeg tot u, dat wie zijn vrouw zal verlaten, welke niet overspelig is, en een ander neemt, overspel pleegt, en wie degene neemt die verlaten is, pleegt ook overspel.

19:10 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܢ ܗܟܢܐ ܐܝܬ ܥܕܠܝܐ ܒܝܢܝ ܓܒܪܐ ܠܐܢܬܬܐ ܠܐ ܦܩܚ ܠܡܣܒ ܐܢܬܬܐ ܀

19.10 Zijn discipelen zeiden tot hem, indien de gelegenheid tussen de man en de vrouw zo is, dan is het beter om geen vrouw te nemen.

19:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܟܠ ܐܢܫ ܣܦܩ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܗܕܐ ܐܠܐ ܡܢ ܕܝܗܝܒ ܠܗ ܀

19.11 Maar hij zei tot hen, niet elke man voldoet voor deze leer, maar hij aan wie het is gegeven.

19:12 – ܐܝܬ ܓܝܪ ܡܗܝܡܢܐ ܕܡܢ ܟܪܣܐ ܕܐܡܗܘܢ ܐܬܝܠܕ ܗܟܢܐ ܘܐܝܬ ܡܗܝܡܢܐ ܕܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܘܘ ܡܗܝܡܢܐ ܘܐܝܬ ܡܗܝܡܢܐ ܕܗܢܘܢ ܥܒܕܘ ܢܦܫܗܘܢ ܡܗܝܡܢܐ ܡܛܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܡܢ ܕܡܫܟܚ ܕܢܣܦܩ ܢܣܦܩ ܀

19.12 Want er zijn sommige eunuchen die zo vanuit hun moeders schoot geboren worden; en er zijn sommige eunuchen die door mensen eunuchen worden gemaakt; en er zijn eunuchen die zichzelf eunuchen hebben gemaakt vanwege het koninkrijk der hemelen. Wie in staat is om dit te ontvangen, laat het hem ontvangen.

19:13 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܛܠܝܐ ܕܢܣܝܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗܘܢ ܘܢܨܠܐ ܘܟܐܘ ܒܗܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

19.13 Vervolgens brachten ze kinderen tot hem, opdat hij zijn hand op hen zou leggen en bidden. Maar zijn discipelen verbood het hen.

19:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܒܘܩܘ ܛܠܝܐ ܐܬܝܢ ܠܘܬܝ ܘܠܐ ܬܟܠܘܢ ܐܢܘܢ ܕܕܐܝܠܝܢ ܓܝܪ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܬܝܗ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܀

19.14 Maar Jeshu zelf zei, laat het de kinderen toe om tot mij te komen, en verbied het hen niet; want van degenen die zijn als zij, is het koninkrijk van de hemel.

19:15 – ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗܘܢ ܘܐܙܠ ܡܢ ܬܡܢ ܀

19.15 En hij legde zijn hand op hen, en ging daar vandaan.

19:16- 26

19:16 – ܘܐܬܐ ܚܕ ܩܪܒ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܛܒܐ ܡܢܐ ܕܛܒ ܐܥܒܕ ܕܢܗܘܘܢ ܠܝ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

19.16 EN één kwam, en benaderde, en zei tot hem, goede leraar, wat voor goeds zal ik doen, opdat ik het leven van eeuwigheid zou hebben.

19:17 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܩܪܐ ܐܢܬ ܠܝ ܛܒܐ ܠܝܬ ܛܒܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܐܢ ܕܝܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܛܪ ܦܘܩܕܢܐ ܀

19.17 Maar hij zei tot hem, waarom noemt gij mij goed? geen is goed behalve één, Aloha, maar als gij wilt ingaan tot het leven, houd dan de geboden.

19:18 – ܐܡܪ ܠܗ ܐܝܠܝܢ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܕܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܠܐ ܬܓܘܪ ܘܠܐ ܬܓܢܘܒ ܘܠܐ ܬܣܗܕ ܣܗܕܘܬ ܫܘܩܪܐ ܀

19.18 Hij zei tot hem, welke? Jeshu antwoordde hem, gij zult niet doodslaan, noch echtbreuk plegen, noch stelen, evenmin zult gij valse getuigenis getuigen;

19:19 – ܘܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܘܬܚܒ ܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܀

19.19 en uw vader eren en uw moeder, en uw naaste liefhebben als uzelf.

19:20 – ܐܡܪ ܠܗ ܗܘ ܥܠܝܡܐ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܛܪܬ ܐܢܝܢ ܡܢ ܛܠܝܘܬܝ ܡܢܐ ܚܣܝܪ ܐܢܐ ܀

19.20 De jong-volwassene zei tot hem, deze heb ik allen gehouden vanaf mijn jeugd: wat ontbreekt mij nog?

19:21 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܓܡܝܪܐ ܠܡܗܘܐ ܙܠ ܙܒܢ ܩܢܝܢܟ ܘܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܘܬܐ ܒܬܪܝ ܀

19.21 Jeshu zei tot hem, indien gij volmaakt wilt worden, ga, verkoop uw bezit en geef aan de armen, en er zal voor u een schat zijn in de hemel: en kom mij achterna.

19:22 – ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܘ ܥܠܝܡܐ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܘܐܙܠ ܟܕ ܟܪܝܐ ܠܗ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܩܢܝܢܐ ܣܓܝܐܐ ܀

19.22 Maar hij, de jong-volwassene, hoorde dit woord, en ging weg met droefheid, want hij had vele qenyānā (bezittingen).

19:23 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܥܛܠܐ ܗܝ ܠܥܬܝܪܐ ܕܢܥܘܠ ܠܡܠܟܘܬ ܫܡܝܐ ܀

19.23 En Jeshu zei tot zijn discipelen, de waarheid zeg ik tot u, dat het moeilijk is voor de rijke om het koninkrijk van de hemel binnen te gaan.

19:24 – ܬܘܒ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܕܠܝܠ ܗܘ ܠܓܡܠܐ ܠܡܥܠ ܒܚܪܘܪܐ ܕܡܚܛܐ ܐܘ ܥܬܝܪܐ ܕܢܥܘܠ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

19.24 Opnieuw zeg ik tot u, dat het gemakkelijker is voor een kameel-haren draad, om door de opening van een naald in te gaan, dan voor de rijke, om in te gaan tot het koninkrijk van Aloha.

19:25 – ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܬܗܝܪܝܢ ܗܘܘ ܛܒ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܘ ܟܝ ܡܫܟܚ ܕܢܚܐ ܀

19.25 Maar de discipelen waren zeer tahhīr (verbaasd) toen zij dit hoorden, zeggende, wie kan dan gered worden?

19:26 – ܚܪ ܒܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܘܬ ܒܢܝܢܫܐ ܗܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܕܝܢ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚܐ ܀

19.26 Jeshu, hen aanschouwende, zei, naar de zonen der mensen is het niet mogelijk; maar met Aloha is elk ding mogelijk.

19:27-30

19:27 – ܗܝܕܝܢ ܥܢܐ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܐ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܟܠ ܡܕܡ ܘܐܬܝܢ ܒܬܪܟ ܡܢܐ ܟܝ ܢܗܘܐ ܠܢ ܀

19.27 VERVOLGENS, Kipha antwoordde en zei tot hem, zie! Wij hebben elk ding verlaten, en zijn u achterna gekomen: wat zal er daar zijn voor ons?

19:28 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢܬܘܢ ܕܐܬܝܬܘܢ ܒܬܪܝ ܒܥܠܡܐ ܚܕܬܐ ܡܐ ܕܝܬܒ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܥܠ ܬܪܘܢܘܣ ܕܫܘܒܚܗ ܬܬܒܘܢ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܬܪܥܣܪ ܟܘܪܣܘܢ ܘܬܕܘܢܘܢ ܬܪܥܣܪ ܫܒܛܐ ܕܝܣܪܝܠ ܀

19.28 Jeshu zei tot hen, de waarheid zeg ik tot u, dat jullie die mij achterna gekomen zijn, in de nieuwe wereld, wanneer de zoon des mensen zal zitten op de troon van zijn heerlijkheid, jullie ook zullen zitten op twaalf zetels, en de twaalf stammen van Isroel zullen oordelen.

19:29 – ܘܟܠ ܐܢܫ ܕܫܒܩ ܒܬܐ ܐܘ ܐܚܐ ܐܘ ܐܚܘܬܐ ܐܘ ܐܒܐ ܐܘ ܐܡܐ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܐܘ ܒܢܝܐ ܐܘ ܩܘܪܝܐ ܡܛܠ ܫܡܝ ܚܕ ܒܡܐܐ ܢܩܒܠ ܘܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܢܐܪܬ ܀

19.29 En ieder mens die afstand heeft gedaan van huizen, of broers, of zussen, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of lande, omwille van mijn naam, zal honderdvoudig ontvangen, en zal het leven van eeuwigheid beërven.

19:30 – ܣܓܝܐܐ ܕܝܢ ܩܕܡܝܐ ܕܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܘܐܚܪܝܐ ܩܕܡܝܐ ܀

19.30 Velen die de eersten zijn zullen echter de laatsten zijn, en de laatsten de eersten.

20:1-16

20:1 – ܕܡܝܐ ܓܝܪ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܕܢܦܩ ܒܨܦܪܐ ܕܢܐܓܘܪ ܦܥܠܐ ܠܟܪܡܗ ܀

20.1 WANT het koninkrijk van de hemel is gelijk een mens, een huisheer, die uitging in de vroege morgen om arbeiders te huren voor zijn wijngoed.

20:2 – ܩܨ ܕܝܢ ܥܡ ܦܥܠܐ ܡܢ ܕܝܢܪܐ ܒܝܘܡܐ ܘܫܕܪ ܐܢܘܢ ܠܟܪܡܗ ܀

20.2 En hij onderhandelde met de arbeiders voor één denarius per dag, en hij zond hen in zijn wijngoed.

20:3 – ܘܢܦܩ ܒܬܠܬ ܫܥܝܢ ܘܚܙܐ ܐܚܪܢܐ ܕܩܝܡܝܢ ܒܫܘܩܐ ܘܒܛܝܠܝܢ ܀

20.3 En hij ging op het derde uur naar buiten, en zag er anderen die werkloos waren en op de openbare plaats stonden.

20:4 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܠܟܪܡܐ ܘܡܕܡ ܕܘܠܐ ܝܗܒ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܀

20.4 En hij zei tot hen, gaat ook gij in het wijngoed, en ik zal u geven wat wālē (gepast) is . Vervolgens gingen ze.

20:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܘܢܦܩ ܬܘܒ ܒܫܬ ܘܒܬܫܥ ܫܥܝܢ ܘܥܒܕ ܗܟܘܬ ܀

20.5 En hij ging opnieuw naar buiten op het zesde en het negende uur, en deed hetzelfde.

20:6 – ܘܠܐܦܝ ܚܕܥܣܪܐ ܫܥܝܢ ܢܦܩ ܘܐܫܟܚ ܐܚܪܢܐ ܕܩܝܡܝܢ ܘܒܛܝܠܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܩܝܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܝܘܡܐ ܟܠܗ ܘܒܛܠܝܢ ܀

20.6 En ongeveer rond het elfde uur ging hij naar buiten, en vond er anderen die daar werkloos stonden; en hij zei tot hen, waarom staat gij geheel de dag werkloos?

20:7 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܕܠܐ ܐܢܫ ܐܓܪܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܠܟܪܡܐ ܘܡܕܡ ܕܘܠܐ ܢܣܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

20.7 Zij zeiden tot hem, omdat geen mens ons heeft ingehuurd. Hij zei tot hen, gaat ook gij in tot het wijngoed, en ge zult ontvangen wat gepast is.

20:8 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܐܡܪ ܡܪܐ ܟܪܡܐ ܠܪܒܝܬܗ ܩܪܝ ܦܥܠܐ ܘܗܒ ܠܗܘܢ ܐܓܪܗܘܢ ܘܫܪܐ ܡܢ ܐܚܪܝܐ ܘܥܕܡܐ ܠܩܕܡܝܐ ܀

20.8 En toen het avond was geworden, zei de heer van het wijngoed tot het hoofd van zijn huishouden, roep de werklui en geef hun loon aan hen; en begin van bij de laatste tot aan de eerste.

20:9 – ܘܐܬܘ ܗܢܘܢ ܕܚܕܥܣܪܐ ܫܥܝܢ ܢܣܒܘ ܕܝܢܪ ܕܝܢܪ ܀

20.9 En zij die hadden bewerkt kwamen, van het elfde uur af; en ze kregen elk één denarius.

20:10 – ܘܟܕ ܐܬܘ ܩܕܡܝܐ ܣܒܪܘ ܕܝܬܝܪ ܫܩܠܝܢ ܘܫܩܠܘ ܕܝܢܪ ܕܝܢܪ ܐܦ ܗܢܘܢ ܀

20.10 En toen de eersten kwamen, verwachten zij om meer te krijgen; maar ook zij kregen elk één denarius.

20:11 – ܘܟܕ ܫܩܠܘ ܪܛܢܘ ܥܠ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܀

20.11 En toen ze het hadden ontvangen, begonnen ze te mopperen tegen de huisheer,

20:12 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܠܝܢ ܐܚܪܝܐ ܚܕܐ ܫܥܐ ܥܒܕܘ ܘܐܫܘܝܬ ܐܢܘܢ ܥܡܢ ܕܫܩܠܢ ܝܘܩܪܗ ܕܝܘܡܐ ܘܚܘܡܗ ܀

20.12 en zeiden, deze laatsten hebben één uur gewrocht, en gij hebt ze gelijk gemaakt met ons, die de last van de dag hebben gedragen, en haar hitte.

20:13 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܚܕ ܡܢܗܘܢ ܚܒܪܝ ܠܐ ܡܥܘܠ ܐܢܐ ܒܟ ܠܐ ܗܘܐ ܒܕܝܢܪ ܩܨܬ ܥܡܝ ܀

20.13 Maar hij antwoordde en zei tot één van hen, mijn vriend, ik ben niet onrechtvaardig jegens u: hebt gij niet onderhandeld met mij voor één denarius?

20:14 – ܣܒ ܕܝܠܟ ܘܙܠ ܨܒܐ ܐܢܐ ܕܝܢ ܕܠܗܢܐ ܐܚܪܝܐ ܐܬܠ ܐܝܟ ܕܠܟ ܀

20.14 Neem wat het uwe is en ga: ik wil aan deze laatsten geven zoals aan u.

20:15 – ܐܘ ܠܐ ܫܠܝܛ ܠܝ ܕܡܕܡ ܕܨܒܐ ܐܢܐ ܐܥܒܕ ܒܕܝܠܝ ܐܘ ܥܝܢܟ ܒܝܫܐ ܕܐܢܐ ܛܒ ܐܢܐ ܀

20.15 Is het mij dan niet geoorloofd, dat ik mag doen met het mijne wat ik wil? of is uw oog kwaad omdat ik goed ben?

20:16 – ܗܟܢܐ ܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܩܕܡܝܐ ܘܩܕܡܝܐ ܐܚܪܝܐ ܣܓܝܐܝܢ ܐܢܘܢ ܓܝܪ ܩܪܝܐ ܘܙܥܘܪܝܢ ܓܒܝܐ ܀

20.16 Aldus zal de laatste eerste zijn, en de eerste laatst; want velen zijn de geroepenen, maar weinig de uitverkorenen.

20:17-28

20:17 – ܥܬܝܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܢܣܩ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܕܒܪ ܠܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܝܢܘܗܝ ܘܠܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

20.17 NU was Jeshu van plan om op te gaan tot Urishlem, en hij was te midden van zijn twaalf discipelen op weg, en hij zei tot hen,

20:18 – ܗܐ ܣܠܩܝܢ ܚܢܢ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܣܦܪܐ ܘܢܚܝܒܘܢܝܗܝ ܠܡܘܬܐ ܀

20.18 Zie! we gaan op tot Urishlem, en de zoon des mensen word verraden aan de over priesters en aan de schrift geleerden, en zij zullen hem veroordelen tot de dood;

20:19 – ܘܢܫܠܡܘܢܝܗܝ ܠܥܡܡܐ ܘܢܒܙܚܘܢ ܒܗ ܘܢܢܓܕܘܢܝܗܝ ܘܢܙܩܦܘܢܝܗܝ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

20.19 en zij zullen hem overdragen aan de heidenen, en zij zullen hem bespotten, en hem geselen, en zullen hem kruisigen, maar, op de derde dag zal hij opstaan.

20:20 – ܗܝܕܝܢ ܩܪܒܬ ܠܗ ܐܡܗܘܢ ܕܒܢܝ ܙܒܕܝ ܗܝ ܘܒܢܝܗ ܘܣܓܕܬ ܠܗ ܘܫܐܠܐ ܗܘܬ ܠܗ ܡܕܡ ܀

20.20 Vervolgens, de moeder van de zonen van Zabdai kwam tot hem, zij met haar zonen, en aanbaden hem, om meddē (een zeker iets) van hem te smeken.

20:21 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܡܢܐ ܨܒܝܐ ܐܢܬܝ ܐܡܪܐ ܠܗ ܐܡܪ ܕܢܬܒܘܢ ܗܠܝܢ ܬܪܝܢ ܒܢܝ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܟ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܟ ܒܡܠܟܘܬܟ ܀

20.21 Maar hij zei tot haar, wat wilt gij? Zij zei tot hem, verklaar dat deze, mijn twee zonen zullen zitten, één aan uw rechterhand, en één aan uw linkerhand, in uw koninkrijk.

20:22 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܐ ܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܫܬܐ ܟܣܐ ܕܐܢܐ ܥܬܝܕ ܠܡܫܬܐ ܐܘ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܫܟܚܝܢ ܚܢܢ ܀

20.22 Jeshu antwoordde en zei, gij weet niet wat ge vraagt: bent u in staat om de beker te drinken waarvoor ik klaar sta hem te drinken, en met het doopsel waarmee ik gedoopt ben, wilt gij daarmee worden gedoopt? Zij zeiden tot hem, we zijn in staat!

20:23 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܣܝ ܬܫܬܘܢ ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܕܬܬܒܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܘܡܢ ܣܡܠܝ ܠܐ ܗܘܬ ܕܝܠܝ ܕܐܬܠ ܐܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܬܛܝܒܬ ܡܢ ܐܒܝ ܀

20.23 Hij zei tot hen, mijn beker zult gij drinken, en met de doop waarmee ik ben gedoopt zult gij worden gedoopt: maar dat gij moogt zitten aan mijn rechterhand, en aan mijn linkerhand, is niet het mijne om te geven, behalve aan hen voor wie het is bereid door mijn vader.

20:24 – ܟܕ ܕܝܢ ܫܡܥܘ ܥܣܪܐ ܪܓܙܘ ܥܠ ܗܢܘܢ ܬܪܝܢ ܐܚܝܢ ܀

20.24 En toen de tien het hoorden, waren ze verontwaardigd tegen die twee broers.

20:25 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܪܫܝܗܘܢ ܕܥܡܡܐ ܡܪܝܗܘܢ ܐܢܘܢ ܘܪܘܪܒܢܝܗܘܢ ܫܠܝܛܝܢ ܥܠܝܗܘܢ ܀

20.25 En Jeshu riep hen, en zei tot hen, ge weet dat de prinsen van de niet joden hun heren zijn, en hun groten beoefenen macht over hun;

20:26 – ܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܝܢܬܟܘܢ ܐܠܐ ܡܢ ܕܨܒܐ ܒܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܪܒܐ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܡܫܡܫܢܐ ܀

20.26 maar het mag onder u niet zo zijn, en wie onder u groot wil zijn, laat hem dienaar zijn tot u.

20:27 – ܘܡܢ ܕܨܒܐ ܒܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܩܕܡܝܐ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܥܒܕܐ ܀

20.27 En wie onder u de eerste wil zijn, laat hem tot u de bediende zijn.

20:28 – ܐܝܟܢܐ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܠܐ ܐܬܐ ܕܢܫܬܡܫ ܐܠܐ ܕܢܫܡܫ ܘܕܢܬܠ ܢܦܫܗ ܦܘܪܩܢܐ ܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܀

20.28 Zo, kwam de zoon des mensen niet om te worden gediend, maar om te dienen, en om zijn leven te geven als purqānā (een afkoop of losprijs) voor velen.

20:29- 34

20:29 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܐܝܪܝܚܘ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܀

20.29 EN, toen Jeshu uitging van Jirichu, kwam hem een grote menigte achterna.

20:30 – ܘܗܐ ܣܡܝܐ ܬܪܝܢ ܝܬܒܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܕܝܫܘܥ ܥܒܪ ܝܗܒܘ ܩܠܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܡܪܝ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀ 

20.30 En, zie! twee blinde mannen zaten aan de kant van de weg; en toen zij hoorden dat Jeshu passeerde, maakten zij geluid, zeggende, wees genadig over ons, mijn heer, zoon van David!

20:31 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗܘܢ ܕܢܫܬܩܘܢ ܘܗܢܘܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܪܝܡܘ ܩܠܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܡܪܢ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝܢ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܀

20.31 Maar de menigten berispten hen zodat ze zouden stil zijn; maar ze verhieven hun stemmen des temeer, zeggende, onze heer, wees genadig over ons, O zoon van David!

20:32 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܥܒܕ ܠܟܘܢ ܀

20.32 En Jeshu bleef staan en riep hen, en zei, wat wilt gij dat ik voor u zou doen?

20:33 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܕܢܬܦܬܚܢ ܥܝܢܝܢ ܀

20.33 Zij zeiden tot hem, onze heer, dat onze ogen mogen worden geopend.

20:34 – ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܩܪܒ ܠܥܝܢܝܗܘܢ ܘܒܪܫܥܬܗ ܐܬܦܬܚ ܥܝܢܝܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

20.34 En hij had medelijden met hen, en raakte hun ogen aan, en meteen werden hen ogen geopend, en ze gingen hem achterna.

21:1-16

21:1 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܐܬܐ ܠܒܝܬ ܦܓܐ ܥܠ ܓܢܒ ܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܫܕܪ ܝܫܘܥ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

21.1 EN toen hij Urishlem was genaderd, en tot Beth-phage was gekomen, aan de olijf-berg, zond Jeshu twee van zijn discipelen uit,

21:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܩܪܝܬܐ ܗܕܐ ܕܠܘܩܒܠܟܘܢ ܘܡܚܕܐ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܚܡܪܐ ܕܐܣܝܪܐ ܘܥܝܠܐ ܥܡܗ ܫܪܘ ܘܐܝܬܘ ܠܝ ܀

21.2 en zei tot hen, ga naar dat dorp die tegenover u is, en ge zult onmiddellijk een gebonden ezelin vinden, en haar jong met haar; maak ze los en breng hen tot mij.

21:3 – ܘܐܢ ܐܢܫ ܐܡܪ ܠܟܘܢ ܡܕܡ ܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܡܪܢ ܡܬܒܥܝܢ ܘܡܚܕܐ ܡܫܕܪ ܠܗܘܢ ܠܟܐ ܀

21.3 En indien iemand iets tot u zegt, zeg hem dat het vanwege onze heer is gevraagd, en onmiddellijk zal hij hen hierheen sturen.

21:4 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܟܠܗ ܕܗܘܬ ܕܢܬܡܠܐ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܝܕ ܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܀

21.4 En dit alles word gedaan opdat vervuld zou worden wat gesproken is door de profeet, die zei,

21:5 – ܐܡܪܘ ܠܒܪܬ ܨܗܝܘܢ ܗܐ ܡܠܟܟܝ ܐܬܐ ܠܟܝ ܡܟܝܟ ܘܪܟܝܒ ܥܠ ܚܡܪܐ ܘܥܠ ܥܝܠܐ ܒܪ ܐܬܢܐ ܀

21.5 vertelt gij de dochter van Tsheum, zie! uw koning komt tot u, nederig, en rijdende op een ezel, op een veulen, het jong van een ezelin.

21:6 – ܘܐܙܠܘ ܬܠܡܝܕܐ ܘܥܒܕܘ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܀

21.6 Vervolgens, de discipels gingen, en deden zoals Jeshu hen had geboden;

21:7 – ܘܐܝܬܝܘ ܠܚܡܪܐ ܘܠܥܝܠܐ ܘܣܡܘ ܥܠ ܥܝܠܐ ܢܚܬܝܗܘܢ ܘܪܟܒ ܥܠܘܗܝ ܝܫܘܥ ܀

21.7 en brachten de ezelin en haar veulen, en legden op het veulen hun kleren, en Jeshu bereed het.

21:8 – ܘܣܘܓܐܐ ܕܟܢܫܐ ܡܫܘܝܢ ܗܘܘ ܡܐܢܝܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܦܣܩܝܢ ܗܘܘ ܣܘܟܐ ܡܢ ܐܝܠܢܐ ܘܪܡܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

21.8 En velen van de menigten spreidde hun gewaden uit over de weg; en anderen hakten takken van de bomen, en legden ze op de weg.

21:9 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܐܙܠܝܢ ܗܘܘ ܩܕܡܘܗܝ ܘܐܬܝܢ ܒܬܪܗ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܫܥܢܐ ܠܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܐܘܫܥܢܐ ܒܡܪܘܡܐ ܀

21.9 En de menigten die voor hem gingen, en die na hem kwamen, riepen uit en zeiden, usha-na (redding), zoon van David! gezegend is hij die komt in de naam van de heer! usha-na (redding) in de hoogten.

21:10 – ܘܟܕ ܥܠ ܠܐܘܪܫܠܡ ܐܬܬܙܝܥܬ ܟܠܗ ܡܕܝܢܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܡܢܘ ܗܢܐ ܀

21.10 En toen hij Urishlem was binnengegaan, was de hele stad in opschudding geraakt, en men zei, Wie is dit?

21:11 – ܟܢܫܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܗܢܘ ܝܫܘܥ ܢܒܝܐ ܕܡܢ ܢܨܪܬ ܕܓܠܝܠܐ ܀

21.11 En de menigten beantwoorden, dit is Jeshu, de profeet die afkomstig is van Natsrath van Galila.

21:12 – ܘܥܠ ܝܫܘܥ ܠܗܝܟܠܐ ܕܐܠܗܐ ܘܐܦܩ ܠܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܙܒܢܝܢ ܘܡܙܒܢܝܢ ܒܗܝܟܠܐ ܘܣܚܦ ܦܬܘܪܐ ܕܡܥܪܦܢܐ ܘܟܘܪܣܘܬܐ ܕܗܢܘܢ ܕܡܙܒܢܝܢ ܝܘܢܐ ܀

21.12 En Jeshu ging tot in de tempel van Aloha, en wierp allen eruit die verkochten en kochten in de tempel, en hij wierp de tafels van de geldwisselaars omver, en de stoelen van degenen die duiven verkochten;

21:13 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܬܝܒ ܗܘ ܕܒܝܬܝ ܒܝܬ ܨܠܘܬܐ ܢܬܩܪܐ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܥܒܕܬܘܢܝܗܝ ܡܥܪܬܐ ܕܠܣܛܝܐ ܀

21.13 en zei tot hen, het is geschreven, dat mijn huis het huis van gebed zal worden genoemd, maar gij hebt het tot een hol van rovers gemaakt.

21:14 – ܘܩܪܒܘ ܠܗ ܒܗܝܟܠܐ ܣܡܝܐ ܘܚܓܝܣܐ ܘܐܣܝ ܐܢܘܢ ܀

21.14 En daar in de tempel, kwamen de blinden en de kreupelen tot hem, en hij herstelde hen.

21:15 – ܟܕ ܚܙܘ ܕܝܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܬܕܡܪܬܐ ܕܥܒܕ ܘܛܠܝܐ ܕܩܥܝܢ ܒܗܝܟܠܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܫܥܢܐ ܠܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܀

21.15 Maar toen de de hoofdpriesters en de Pharishee de wonderlijke dingen zagen die hij deed, en de kinderen die in de tempel luid riepen, en zeiden, ushana (redding), tot de zoon van David, waren zij over hun misnoegd,

21:16 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܡܥ ܐܢܬ ܡܢܐ ܐܡܪܝܢ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܝܢ ܡܡܬܘܡ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܕܡܢ ܦܘܡܐ ܕܛܠܝܐ ܘܕܝܠܘܕܐ ܬܩܢܬ ܬܫܒܘܚܬܐ ܀

21.16 en zeiden tot hem, hoort gij wat zij zeggen? Jeshu zei tot hen, ja: hebt gij dan nooit dit gelezen; uit de mond van jongeren en kleine kinderen hebt gij lof bereid?

21:17-27

21:17 – ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܢܦܩ ܠܗ ܠܒܪ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܠܒܝܬ ܥܢܝܐ ܘܒܬ ܬܡܢ ܀

21.17 EN hij verliet hen, en ging naar buiten, de stad uit naar Bethania, en overnachtte daar.

21:18 – ܒܨܦܪܐ ܕܝܢ ܟܕ ܗܦܟ ܠܡܕܝܢܬܐ ܟܦܢ ܀

21.18 En in de vroege morgen, toen hij terugkeerde naar de stad, kreeg hij honger:

21:19 – ܘܚܙܐ ܬܬܐ ܚܕܐ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܬܐ ܠܘܬܗ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܒܗ ܡܕܡ ܐܠܐ ܐܢ ܛܪܦܐ ܒܠܚܘܕ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܢܗܘܘܢ ܒܟܝ ܬܘܒ ܦܐܪܐ ܠܥܠܡ ܘܡܚܕܐ ܝܒܫܬ ܬܬܐ ܗܝ ܀

21.19 en hij zag een bepaalde vijgenboom langs de weg, en kwam daarbij, maar vond niets daarop dan alleen bladeren; en hij zei, laat er aan u geen vrucht meer zijn, tot in eeuwigheid niet. En onmiddellijk verdorde die vijgenboom.

21:20 – ܘܚܙܘ ܬܠܡܝܕܐ ܘܬܗܪܘ ܘܐܡܪܝܢ ܐܝܟܢܐ ܒܪܫܥܬܗ ܝܒܫܬ ܬܬܐ ܀

21.20 En de discipelen zagen het, en waren verbaasd, zeggende, hoe is die vijgenboom in één enkel moment verdord!

21:21 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܢ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܘܠܐ ܬܬܦܠܓܘܢ ܠܐ ܒܠܚܘܕ ܗܕܐ ܕܬܬܐ ܬܥܒܕܘܢ ܐܠܐ ܐܦܢ ܠܛܘܪܐ ܗܢܐ ܬܐܡܪܘܢ ܕܐܫܬܩܠ ܘܦܠ ܒܝܡܐ ܬܗܘܐ ܀

21.21 Jeshu antwoordde en zei tot hen, de waarheid zeg ik tot u, indien er geloof in u is, en gij aarzelt niet, zult gij niet enkel doen zoals met deze vijgenboom, maar ook zult ge zeggen tot deze berg, word opgetild en val in de zee, het zal gedaan worden.

21:22 – ܘܟܠ ܡܕܡ ܕܬܫܐܠܘܢ ܒܨܠܘܬܐ ܘܬܗܝܡܢܘܢ ܬܣܒܘܢ ܀

21.22 En alles wat ge zult vragen in gebed, en zult geloven, zult ge ontvangen.

21:23 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܠܗܝܟܠܐ ܩܪܒܘ ܠܗ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܟܕ ܡܠܦ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܬ ܘܡܢܘ ܝܗܒ ܠܟ ܫܘܠܛܢܐ ܗܢܐ ܀

21.23 En toen Jeshu in de tempel kwam, benaderden de over-priesters en de oudsten van het volk hem, terwijl hij onderwees, zeggende tot hem, door welke autoriteit doet gij deze dingen, en wie gaf u deze autoriteit?

21:24 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܫܐܠܟܘܢ ܐܦ ܐܢܐ ܡܠܬܐ ܚܕܐ ܘܐܢ ܬܐܡܪܘܢ ܠܝ ܐܦ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

21.24 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ik wil u ook één woord vragen; en als gij het mij wilt zeggen, zal ik u ook vertellen door welke autoriteit ik deze dingen doe.

21:25 – ܡܥܡܘܕܝܬܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܐܝܬܝܗ ܡܢ ܫܡܝܐ ܗܝ ܐܘ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܬܪܥܝܢ ܗܘܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܕܐܢ ܢܐܡܪ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܡܪ ܠܢ ܘܥܠ ܡܢܐ ܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܀

21.25 De doop van Juchanon, vanwaar is het, vanuit de hemel of van mensen? Maar zij dachten bij zichzelf, zeggende, als we zullen zeggen, vanuit de hemel, zegt hij tot ons, waarom hebt gij hem dan niet gelooft?

21:26 – ܘܕܢܐܡܪ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܕܚܠܝܢ ܚܢܢ ܡܢ ܟܢܫܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܝܟ ܢܒܝܐ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܠܝܘܚܢܢ ܀

21.26 En als we zullen zeggen, van mensen, vrezen wij voor de menigten; want allen hebben Juchanon beschouwd als een profeet.

21:27 – ܘܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܦ ܠܐ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

21.27 En zij antwoordden, zeggende tot hem, dat weten we niet: Jeshu zei tot hen, dan vertel ook ik u niet door welke autoriteit ik deze dingen doe.

21:28-46

21:28 – ܡܢܐ ܕܝܢ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܒܢܝܐ ܬܪܝܢ ܘܩܪܒ ܠܘܬ ܩܕܡܝܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܒܪܝ ܙܠ ܝܘܡܢܐ ܦܠܘܚ ܒܟܪܡܐ ܀

21.28 MAAR hoe lijkt het tot u? een bepaalde man had twee zonen; en hij kwam tot de oudste, en zei tot hem, mijn zoon, ga vandaag werken in het wijngoed.

21:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܒܚܪܬܐ ܕܝܢ ܐܬܬܘܝ ܘܐܙܠ ܀

21.29 Maar hij antwoordde en zei, ik ben niet bereid: doch, later berouwde hij zich, en ging toch.

21:30 – ܘܩܪܒ ܠܘܬ ܐܚܪܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܗܟܘܬ ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܐܢܐ ܡܪܝ ܘܠܐ ܐܙܠ ܀

21.30 Hij kwam tot de andere, en zei gelijkerwijze. Hij antwoordde en zei, ik wil, mijn heer; doch hij ging niet.

21:31 – ܡܢܘ ܡܢ ܗܠܝܢ ܬܪܝܗܘܢ ܥܒܕ ܨܒܝܢܐ ܕܐܒܘܗܝ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܘ ܩܕܡܝܐ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܟܣܐ ܘܙܢܝܬܐ ܩܕܡܝܢ ܠܟܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

21.31 Welke van deze twee deed de wil van zijn vader? Zij zeiden tot hem, de oudste. Jeshu zei tot hen, de waarheid zeg ik u, dat de belastinginners en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk van Aloha.

21:32 – ܐܬܐ ܓܝܪ ܠܘܬܟܘܢ ܝܘܚܢܢ ܒܐܘܪܚܐ ܕܟܐܢܘܬܐ ܘܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܡܟܣܐ ܕܝܢ ܘܙܢܝܬܐ ܗܝܡܢܘܗܝ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܦ ܠܐ ܟܕ ܚܙܝܬܘܢ ܐܬܬܘܝܬܘܢ ܒܚܪܬܐ ܕܬܗܝܡܢܘܢ ܒܗ ܀

21.32 Want Juchanon kwam tot u op de weg van gerechtigheid; maar gij geloofde hem niet. De belastinginners en hoeren geloofden hem wel: en gij berouwde u ook niet wanneer gij hem daarna hebt gezien, opdat gij hem zou kunnen geloven.

21:33 – ܫܡܥܘ ܐܚܪܢܐ ܡܬܠܐ ܓܒܪܐ ܚܕ ܐܝܬ ܗܘܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܘܢܨܒ ܟܪܡܐ ܘܐܚܕܪܗ ܣܝܓܐ ܘܚܦܪ ܒܗ ܡܥܨܪܬܐ ܘܒܢܐ ܒܗ ܡܓܕܠܐ ܘܐܘܚܕܗ ܠܦܠܚܐ ܘܚܙܩ ܀

21.33 Hoort een andere vergelijking: een bepaalde man was een huisheer; en hij plantte een wijngoed, en omringde het met een haag, en groef een wijnpers daarin, en bouwde daarin een toren, en liet het gebruik ervan aan arbeiders, en reisde.

21:34 – ܟܕ ܕܝܢ ܡܛܐ ܙܒܢܐ ܕܦܐܪܐ ܫܕܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܠܘܬ ܦܠܚܐ ܕܢܫܕܪܘܢ ܠܗ ܡܢ ܦܐܪܐ ܕܟܪܡܗ ܀

21.34 En wanneer de tijd van vruchten naderde, zond hij zijn knechten naar de landmannen, zodat zij hem van de vruchten van zijn wijngoed zouden zenden.

21.35 – ܘܐܚܕܘ ܦܠܚܐ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܐܝܬ ܕܡܚܐܘܗܝ ܘܐܝܬ ܕܪܓܡܘܗܝ ܘܐܝܬ ܕܩܛܠܘܗܝ ܀

21.35 Maar de landmannen namen zijn knechten, en sommigen werden geslagen, en sommigen werden gestenigd, en nog anderen werden gedood.

21:36 – ܘܬܘܒ ܫܕܪ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܕܣܓܝܐܝܢ ܡܢ ܩܕܡܝܐ ܘܗܟܘܬ ܥܒܕܘ ܠܗܘܢ ܀

21.36 En opnieuw zond hij andere knechten, meer dan eerst, maar zij behandelden hen op dezelfde manier:

21:37 – ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܫܕܪ ܠܘܬܗܘܢ ܠܒܪܗ ܟܕ ܐܡܪ ܟܒܪ ܢܒܗܬܘܢ ܡܢ ܒܪܝ ܀

21.37 en laatst, zond hij zijn zoon tot hen, zeggende, nu zullen zij beschaamd zijn vanwege mijn zoon.

21:38 – ܦܠܚܐ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܠܒܪܐ ܐܡܪܘ ܒܝܢܬܗܘܢ ܗܢܘ ܝܪܬܐ ܬܘ ܢܩܛܠܝܘܗܝ ܘܢܐܚܘܕ ܝܪܬܘܬܗ ܀

21.38 Maar de landmannen, toen zij de zoon zagen, zeiden onder elkaar, dit is de erfgenaam; kom, laat ons hem vermoordden, en de erfenis nemen.

21:39 – ܘܐܚܕ ܐܦܩܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܟܪܡܐ ܘܩܛܠܘܗܝ ܀

21.39 En ze grepen en hem, en wierpen hem buiten het wijngoed, en vermoordden hem.

21:40 – ܡܐ ܕܐܬܐ ܗܟܝܠ ܡܪܗ ܕܟܪܡܐ ܡܢܐ ܢܥܒܕ ܠܦܠܚܐ ܗܢܘܢ ܀

21.40 Wanneer de heer van het wijngoed, daarom, komt, wat zal hij doen met deze landmannen?

21:41 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܢܘܒܕ ܐܢܘܢ ܘܟܪܡܐ ܢܘܚܕ ܠܐܚܪܢܐ ܦܠܚܐ ܐܝܠܝܢ ܕܝܗܒܝܢ ܠܗ ܦܐܪܐ ܒܙܒܢܗܘܢ ܀

21.41 Zij zeiden tot hem, hoogst jammerlijk zal hij hen vernietigen, en het wijngoed zal hij door andere werklieden doen worden gehouden, die hem de vruchten in hun seizoenen zullen geven.

21:42 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܡܢ ܡܬܘܡ ܩܪܝܬܘܢ ܒܟܬܒܐ ܕܟܐܦܐ ܕܐܣܠܝܘ ܒܢܝܐ ܗܝ ܗܘܬ ܠܪܫܐ ܕܙܘܝܬܐ ܡܢ ܠܘܬ ܡܪܝܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܘܐܝܬܝܗ ܬܕܡܘܪܬܐ ܒܥܝܢܝܢ ܀

21.42 Jeshu zei tot hen, hebt gij niet gelezen in de schrift, dat, de steen die de bouwers verwierpen, deze is het hoofd van de hoek geworden? Door de heer werd dit gedaan, en het is wonderlijk in onze ogen.

21:43 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܬܫܬܩܠ ܡܢܟܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܬܬܝܗܒ ܠܥܡܐ ܕܥܒܕ ܦܐܪܐ ܀

21.43 Vanwege dit zeg ik u, dat het koninkrijk van Aloha van u zal worden weggenomen, en het zal aan een volk worden gegeven die de vruchten daarvan wil opleveren.

21:44 – ܘܡܢ ܕܢܦܠ ܥܠ ܟܐܦܐ ܗܕܐ ܢܬܪܥܥ ܘܟܠ ܡܢ ܕܗܝ ܬܦܠ ܥܠܘܗܝ ܬܕܪܝܘܗܝ ܀

21.44 En wie over deze steen zal vallen, zal gebroken worden; en eenieder op wie het zal vallen, het zal hem verstrooien.

21:45 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܡܬܠܘܗܝ ܝܕܥܘ ܕܥܠܝܗܘܢ ܐܡܪ ܀

21.45 En toen de hoofdpriesters en de Pharishee zijn vergelijkingen hoorden, wisten zij dat hij over henzelf had gesproken.

21:46 – ܘܒܥܘ ܠܡܐܚܕܗ ܘܕܚܠܘ ܡܢ ܟܢܫܐ ܡܛܠ ܕܐܝܟ ܕܠܢܒܝܐ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

21.46 En ze zochten hem te arresteren, maar ze vreesden het volk, omdat ze hem als een profeet beschouwden.

22:1-14

22:1 – ܘܥܢܐ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܒܡܬܠܐ ܘܐܡܪ ܀

22.1 EN Jeshu antwoordde opnieuw door vergelijkingen, en zei,

22:2 – ܐܬܕܡܝܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܓܒܪܐ ܡܠܟܐ ܕܥܒܕ ܡܫܬܘܬܐ ܠܒܪܗ ܀

22.2 het koninkrijk van de hemel lijkt op een koninklijk persoon die een meštūṯā (zevendaags-feest) maakte voor zijn zoon;

22:3 – ܘܫܕܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܕܢܩܪܘܢ ܠܡܙܡܢܐ ܠܡܫܬܘܬܐ ܘܠܐ ܨܒܘ ܠܡܐܬܐ ܀

22.3 en hij zond zijn dienaren om de genodigden tot het meštūṯā (zevendaags-feest) te roepen, maar ze waren niet bereid om te komen.

22:4 – ܘܬܘܒ ܫܕܪ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܘܐܡܪ ܐܡܪܘ ܠܡܙܡܢܐ ܕܗܐ ܫܪܘܬܝ ܡܛܝܒܐ ܘܬܘܪܝ ܘܡܦܛܡܝ ܩܛܝܠܝܢ ܘܟܠ ܡܕܡ ܡܛܝܒ ܬܘ ܠܡܫܬܘܬܐ ܀

22.4 En opnieuw zond hij andere dienaren, en zei, vertel de genodigden, zie! mijn eetmaal is bereid, mijn ossen en mijn vetgemest vee is geslacht, en alle dingen zijn gereed; kom tot het meštūṯā (zevendaags-feest).

22:5 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܒܣܘ ܘܐܙܠܘ ܐܝܬ ܕܠܩܪܝܬܗ ܘܐܝܬ ܕܠܬܐܓܘܪܬܗ ܀

22.5 Maar zij minachten het, en gingen weg, de één naar zijn veld, en de ander naar zijn koopwaar.

22:6 – ܫܪܟܐ ܕܝܢ ܐܚܕܘ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܨܥܪܘ ܘܩܛܠܘ ܀

22.6 En de overigen grepen zijn dienaren en behandelden hen schandelijk, en vermoordden hen.

22:7 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܡܠܟܐ ܪܓܙ ܘܫܕܪ ܚܝܠܘܬܗ ܐܘܒܕ ܠܩܛܘܠܐ ܗܢܘܢ ܘܠܡܕܝܢܬܗܘܢ ܐܘܩܕ ܀

22.7 Maar toen de koning het hoorde, was hij verbolgen; en zond zijn troepen en vernietigde die moordenaars, en verbrandde hun stad.

22:8 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܥܒܕܘܗܝ ܡܫܬܘܬܐ ܡܛܝܒܐ ܘܗܢܘܢ ܕܡܙܡܢܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܫܘܝܢ ܗܘܘ ܀

22.8 Vervolgens, zei hij tot zijn knechten, het meštūṯā (zevendaags-feest) is bereid, maar degenen die werden genodigd waren niet waardig.

22:9 – ܙܠܘ ܗܟܝܠ ܠܡܦܩܢܐ ܕܐܘܪܚܬܐ ܘܟܠ ܡܢ ܕܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܪܘ ܠܡܫܬܘܬܐ ܀

22.9 Ga daarom in tot de uitgangen der wegen, en roep eenieder die gij vind tot het meštūṯā (zevendaags-feest).

22:10 – ܘܢܦܩܘ ܥܒܕܐ ܗܢܘܢ ܠܐܘܪܚܬܐ ܘܟܢܫܘ ܟܠ ܕܐܫܟܚܘ ܒܝܫܐ ܘܛܒܐ ܘܐܬܡܠܝ ܒܝܬ ܡܫܬܘܬܐ ܣܡܝܟܐ ܀

22.10 En die knechten gingen uit tot de uitgangen der wegen, en verzamelden allen die zij vonden, zowel de slechten als de goeden; en het b’eyt meštūṯā ( huis van het zevendaags feest) werd gevuld met gasten, die aanlagen.

22:11 – ܘܥܠ ܡܠܟܐ ܕܢܚܙܐ ܣܡܝܟܐ ܘܚܙܐ ܬܡܢ ܓܒܪܐ ܕܠܐ ܠܒܝܫ ܠܒܘܫܐ ܕܡܫܬܘܬܐ ܀

22.11 En de koning kwam om de gasten te zien die aanlagen, en hij zag daar een man die niet in feestkleding was gekleed.

22:12 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܚܒܪܝ ܐܝܟܢܐ ܥܠܬ ܠܟܐ ܟܕ ܢܚܬܐ ܕܡܫܬܘܬܐ ܠܝܬ ܠܟ ܗܘ ܕܝܢ ܐܫܬܬܩ ܀

22.12 En hij zei tot hem, ḥaḇrā (kameraad), hoe zijt gij hier binnengekomen, terwijl gij geen feestkleding hebt? Maar hij was stil.

22:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܡܠܟܐ ܠܡܫܡܫܢܐ ܐܣܘܪܘ ܐܝܕܘܗܝ ܘܪܓܠܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܠܚܫܘܟܐ ܒܪܝܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

22.13 Vervolgens, de koning zei tot de dienaren, bind zijn handen en voeten; en werpt hem buiten, in de barrāy ḥăšōḵ (buitenste duisternissen): daar zal het geween zijn, en het geknars van tanden.

22:14 – ܣܓܝܐܝܢ ܐܢܘܢ ܓܝܪ ܩܪܝܐ ܘܙܥܘܪܝܢ ܓܒܝܐ ܀

22.14 Want er zijn velen geroepen, maar weinig uitverkoren.

22:15-22

22:15 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠܘ ܦܪܝܫܐ ܢܣܒܘ ܡܠܟܐ ܕܐܝܟܢܐ ܢܨܘܕܘܢܝܗܝ ܒܡܠܬܐ ܀

22.15 VERVOLGENS, de Pharishee gingen weg, en beraadslaagden, hoe ze hem op zijn woord konden vangen.

22:16 – ܘܫܕܪܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܝܗܘܢ ܥܡ ܕܒܝܬ ܗܪܘܕܣ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܕܫܪܝܪ ܐܢܬ ܘܐܘܪܚܐ ܕܐܠܗܐ ܒܩܘܫܬܐ ܡܠܦ ܐܢܬ ܘܠܐ ܫܩܝܠ ܐܢܬ ܨܦܬܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܓܝܪ ܢܣܒ ܐܢܬ ܒܐܦܐ ܕܐܢܫܐ ܀

22.16 En ze zonden hen discipelen naar hem toe, met bepaalden van het huishouden van Herodes, zeggende tot hem, Malphona (leraar), we weten dat gij resoluut waar zijt, en dat gij de weg van Aloha in waarheid onderwijst; ook draagt gij geen vrees voor mensen, want gij ziet het uiterlijk van mensen niet aan.

22:17 – ܐܡܪ ܠܢ ܗܟܝܠ ܐܝܟܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟ ܫܠܝܛ ܠܡܬܠ ܟܣܦ ܪܫܐ ܠܩܣܪ ܐܘ ܠܐ ܀

22.17 Vertel ons dan, hoe lijkt het u? Is het wettelijk om hoofdgeld te geven aan Caesar of niet?

22:18 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܒܝܫܘܬܗܘܢ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܡܢܣܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܀

22.18 Maar Jeshu kende hun boosheid, en zei, waarom beproeft ge mij, gij schijnheilige aangezichten?

22:19 – ܚܘܐܘܢܝ ܕܝܢܪܐ ܕܟܣܦ ܪܫܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܩܪܒܘ ܠܗ ܕܝܢܪܐ ܀

22.19 Toon mij de denarius van het hoofdgeld. En ze presenteerden een denarius aan hem.

22:20 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܡܢܘ ܨܠܡܐ ܗܢܐ ܘܟܬܒܐ ܀

22.20 En Jeshu zei tot hen, van wie is deze afbeelding en het opschrift?

22:21 – ܐܡܪܝܢ ܕܩܣܪ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܗܒܘ ܗܟܝܠ ܕܩܣܪ ܠܩܣܪ ܘܕܐܠܗܐ ܠܐܠܗܐ ܀

22.21 Zij zeiden, van Caesar. Hij zei dan tot hen, geef dan de dingen van Caesar aan Caesar, en de dingen van Aloha aan Aloha.

22:22 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܐܬܕܡܪܘ ܘܫܒܩܘܗܝ ܘܐܙܠܘ ܀

22.22 En toen ze dit hoorden, waren ze verbaasd, en ze verlieten hem, en gingen weg.

22:23-33

22:23 – ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܩܪܒܘ ܙܕܘܩܝܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܢܘܢ ܕܐܡܪܝܢ ܠܝܬ ܚܝܬ ܡܝܬܐ ܘܫܐܠܘܗܝ ܀

22.23 DEZELFDE dag kwamen de Zadukoyee, bewerende tot hem, dat er geen leven voor de doden is. Dus ondervraagden ze hem,

22:24 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܡܘܫܐ ܐܡܪ ܠܢ ܕܐܢ ܐܢܫ ܢܡܘܬ ܟܕ ܠܝܬ ܠܗ ܒܢܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܗ ܐܚܘܗܝ ܘܢܩܝܡ ܙܪܥܐ ܠܐܚܘܗܝ ܀

22.24 zeggende tot hem, Malphona (Leraar), Musha heeft tot ons gezegd; als een man sterft, terwijl hij geen kinderen heeft, dat zijn broer dan zijn vrouw neemt en zaad voor zijn broer verwekt.

22:25 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܘܬܢ ܐܚܐ ܫܒܥܐ ܩܕܡܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܐ ܘܡܝܬ ܘܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܒܢܝܐ ܫܒܩܗ ܐܢܬܬܗ ܠܐܚܘܗܝ ܀

22.25 Alzo dus, waren er met ons zeven broeders: de oudste nam een vrouw, en stierf. En omdat hij geen kinderen had, liet hij dus zijn vrouw na aan zijn broer.

22:26 – ܗܟܘܬ ܐܦ ܗܘ ܕܬܪܝܢ ܐܦ ܗܘ ܕܬܠܬܐ ܘܥܕܡܐ ܠܫܒܥܬܝܗܘܢ ܀

22.26 Zo deed ook hij die tweede was, en hij die de derde was, tot en met de zevende van hen.

22:27 – ܒܚܪܬܐ ܕܝܢ ܕܟܠܗܘܢ ܡܝܬܬ ܐܦ ܐܢܬܬܐ ܀

22.27 En als laatste van allen, stierf ook de vrouw.

22:28 – ܒܩܝܡܬܐ ܗܟܝܠ ܠܐܝܢܐ ܡܢ ܗܠܝܢ ܫܒܥܐ ܬܗܘܐ ܐܢܬܬܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܢܣܒܘܗ ܀

22.28 Dus, van wie van deze zeven zal zij dan, in de opstanding, de vrouw zijn? want allen hebben zij haar genomen.

22:29 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܛܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܟܬܒܐ ܘܠܐ ܚܝܠܗ ܕܐܠܗܐ ܀

22.29 Jeshu antwoordde en zei tot hen, gij dwaalt; omdat gij de schriften niet begrijpt noch de kracht van Aloha.

22:30 – ܒܩܝܡܬܐ ܓܝܪ ܕܡܝܬܐ ܠܐ ܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܐܦܠܐ ܢܫܐ ܗܘܝܢ ܠܓܒܪܐ ܐܠܐ ܐܝܟ ܡܠܐܟܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܀

22.30 Want! in de opstanding der doden, nemen zij geen vrouwen, noch worden echtgenotes verenigd met echtgenoten; maar zij zullen als de engelen van Aloha in de hemel zijn.

22:31 – ܥܠ ܩܝܡܬܐ ܕܝܢ ܡܝܬܐ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܠܟܘܢ ܡܢ ܐܠܗܐ ܕܐܡܪ ܀

22.31 Maar aangaande de opstanding der doden, hebt gij niet datgene gelezen die gesproken is tot u door Aloha, die zei,

22:32 – ܐܢܐ ܐܢܐ ܐܠܗܗ ܕܐܒܪܗܡ ܘܐܠܗܗ ܕܐܝܣܚܩ ܘܐܠܗܗ ܕܝܥܩܘܒ ܘܐܠܗܐ ܠܐ ܗܘܐ ܕܡܝܬܐ ܐܠܐ ܕܚܝܐ ܀

22:32 Ik ben de God van Abraham, de God van Is’hok, en de God van Jakub? Maar Aloha is niet van degenen die dood zijn, maar van degenen die levend zijn.

22:33 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܟܢܫܐ ܡܬܬܡܗܝܢ ܗܘܘ ܒܝܘܠܦܢܗ ܀

22.33 En toen de menigten dit hoorden, waren zij met verwondering geslagen over zijn onderwijs.

22:34- 23:13

22:34 – ܦܪܝܫܐ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܕܫܬܩܘ ܙܕܘܩܝܐ ܐܬܟܢܫܘ ܐܟܚܕܐ ܀

22.34 MAAR, toen de Pharishee hoorden dat hij de Zadukoyee het zwijgen had opgelegd, verzamelden ze tezamen.

22:35 – ܘܫܐܠܗ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܕܝܕܥ ܢܡܘܣܐ ܟܕ ܡܢܣܐ ܠܗ ܀

22.35 En één van hen, die bekwaam was in de wet, vroeg hem, hem beproevende,

22:36 – ܡܠܦܢܐ ܐܝܢܐ ܦܘܩܕܢܐ ܪܒ ܒܢܡܘܣܐ ܀

22.36 Malphona (leraar), welk gebod is het grootste in de wet?

22:37 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܕܬܪܚܡ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܟ ܀

22.37 Jeshu zei tot hem, gij zult de heer uw Aloha liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met al uw kracht, en met geheel uw verstand.

22:38 – ܗܢܘ ܦܘܩܕܢܐ ܪܒܐ ܘܩܕܡܝܐ ܀

22.38 Dit is het gebod, het grootste en het eerste.

22:39 – ܘܕܬܪܝܢ ܕܕܡܐ ܠܗ ܕܬܪܚܡ ܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܀

22.39 En het tweede is eraan gelijk, dat gij uw naaste zult liefhebben als uzelf.

22:40 – ܒܗܠܝܢ ܬܪܝܢ ܦܘܩܕܢܐ ܬܠܝܐ ܐܘܪܝܬܐ ܘܢܒܝܐ ܀

22.40 Aan deze twee geboden hangen de ōrāytā (Torah), en de nǝḇīā (profeten – vertolkers).

22:41 – ܟܕ ܟܢܝܫܝܢ ܕܝܢ ܦܪܝܫܐ ܫܐܠ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܀

22.41 Terwijl de Pharishee bijeen verzameld waren, ondervroeg Jeshu hen,

22:42 – ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܐܡܪܝܬܘܢ ܥܠ ܡܫܝܚܐ ܒܪ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܒܪ ܕܘܝܕ ܀

22.42 en zei, wat zegt gij betreffende de Meshiha, wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem, de zoon van David.

22:43 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܕܘܝܕ ܒܪܘܚ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝܐ ܐܡܪ ܓܝܪ ܀

22.43 Hij zei tot hen, en hoe kan David hem in geest DE HEER noemen? want hij zei,

22:44 – ܕܐܡܪ ܡܪܝܐ ܠܡܪܝ ܕܬܒ ܠܟ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܥܕܡܐ ܕܐܣܝܡ ܒܥܠܕܒܒܝܟ ܬܚܝܬ ܪܓܠܝܟ ܀

22.44 dat Maryah zei tot  mijn *Heer, (*’imarya’ naam die verwijst naar Yeshu)

zet u aan mijn rechterhand totdat ik uw tegenstanders onder uw voeten zet.

22:45 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܕܘܝܕ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝܐ ܐܝܟܢܐ ܒܪܗ ܗܘ ܀

22.45 Als, dan, David hem DE HEER noemt, hoe is hij dan zijn zoon?

22:46 – ܘܠܐ ܐܢܫ ܐܫܟܚ ܕܢܬܠ ܠܗ ܦܬܓܡܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܐܡܪܚ ܬܘܒ ܡܢ ܗܘ ܝܘܡܐ ܠܡܫܐܠܘܬܗ ܀

22.46 En geen mens kon aan hem een antwoord geven; en geen mens, durfde hem vanaf die dag, weer te ondervragen.

23:1 – ܗܝܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܠܠ ܥܡ ܟܢܫܐ ܘܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

23.1 Vervolgens sprak Jeshu met de menigten en met zijn discipelen,

23:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܥܠ ܟܘܪܣܝܐ ܕܡܘܫܐ ܝܬܒܘ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܀

23.2 en zei tot hen, op de kursyā (stoel) van Musha zitten de schriftgeleerden en de Pharishee.

23:3 – ܟܠ ܡܕܡ ܗܟܝܠ ܕܢܐܡܪܘܢ ܠܟܘܢ ܕܬܛܪܘܢ ܛܪܘ ܘܥܒܕܘ ܐܝܟ ܥܒܕܝܗܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܬܥܒܕܘܢ ܐܡܪܝܢ ܓܝܪ ܘܠܐ ܥܒܕܝܢ ܀

23.3 Elk ding, daarom, die zij u zeggen in acht te nemen, neem dat in acht en doe het; maar handel niet naar hun praktijken; want zij zeggen wel, maar ze doen niet.

23:4 – ܘܐܣܪܝܢ ܡܘܒܠܐ ܝܩܝܪܬܐ ܘܣܝܡܝܢ ܥܠ ܟܬܦܬܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܒܨܒܥܗܘܢ ܠܐ ܨܒܝܢ ܕܢܩܪܒܘܢ ܠܗܝܢ ܀

23.4 En zij binden zware lasten, en leggen die op de schouders van mensen, maar zelf zijn ze niet bereid om die met hun vingers aan te raken.

23:5 – ܘܟܠܗܘܢ ܥܒܕܝܗܘܢ ܥܒܕܝܢ ܕܢܬܚܙܘܢ ܠܒܢܝܢܐ ܠܒܢܝܢܫܐ ܡܦܬܝܢ ܓܝܪ ܬܦܠܝܗܘܢ ܘܡܘܪܟܝܢ ܬܟܠܬܐ ܕܡܪܛܘܛܝܗܘܢ ܀

23.5 En al hun werken doen ze opdat zij zouden worden gezien door mensen; want zij verbreden hun tephellin (gebedsriemen), en ze verlengen de tḵeltā ( blauw paarse draden- franjes) van hun wapperende mantels,

23:6 – ܘܪܚܡܝܢ ܪܫ ܣܡܟܐ ܒܚܫܡܝܬܐ ܘܪܫ ܡܘܬܒܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܀

23.6 en ze beminnen de belangrijkste ligbanken op de avondfeesten, en de voorste zitplaatsen in de synagogen,

23:7 – ܘܫܠܡܐ ܒܫܘܩܐ ܘܕܢܗܘܘܢ ܡܬܩܪܝܢ ܡܢ ܐܢܫ ܪܒܝ ܀

23.7 en de šǝlāmā (begroetingen) op openbare plaatsen, en om door mensen rabbā (mijn meester) te worden genoemd.

23:8 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܬܬܩܪܘܢ ܪܒܝ ܚܕ ܗܘ ܓܝܪ ܪܒܟܘܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܟܠܟܘܢ ܐܚܐ ܐܢܬܘܢ ܀

23.8 Maar gij zult geen rabbā worden genoemd: want één is uw meester; maar gij zijt allen broeders.

23:9 – ܘܐܒܐ ܠܐ ܬܬܩܪܘܢ ܠܟܘܢ ܒܐܪܥܐ ܚܕ ܗܘ ܓܝܪ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܀

23.9 En geen mens noemt zich uw abbā (vader) op aarde: want één is uw vader, die in de hemel is.

23:10 – ܘܠܐ ܬܬܩܪܘܢ ܡܕܒܪܢܐ ܡܛܠ ܕܚܕ ܗܘ ܡܕܒܪܢܟܘܢ ܡܫܝܚܐ ܀

23.10 Evenmin zult ge medabronee (gidsen) worden genoemd: want één is uw gids, namelijk de Meshiha.

23:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܪܒܟܘܢ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

23.11 En hij die groot is onder u, laat hem uw dienaar zijn.

23:12 – ܡܢ ܓܝܪ ܕܢܪܝܡ ܢܦܫܗ ܢܬܡܟܟ ܘܡܢ ܕܢܡܟ ܢܦܫܗ ܢܬܬܪܝܡ ܀

23.12 Want wie zichzelf zal verheerlijken zal vernederd worden; en wie zichzelf zal vernederen zal worden verheven.

23:13 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܐܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܬܐ ܕܐܪܡܠܬܐ ܒܥܠܬܐ ܕܡܘܪܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܨܠܘܬܟܘܢ ܡܛܠ ܗܢܐ ܬܩܒܠܘܢ ܕܝܢܐ ܝܬܝܪܐ ܀

23.13 Wee aan u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende aangezichten! Omdat gij het koninkrijk van de hemel gesloten houd voor de kinderen der mensen; want zelf wilt gij niet ingaan, en hen die willen ingaan staat gij niet toe om in te gaan.

23:14-28

23:14 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܐܚܝܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܩܕܡ ܒܢܝܢܫܐ ܐܢܬܘܢ ܓܝܪ ܠܐ ܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܥܐܠܝܢ ܠܐ ܫܒܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܥܠ ܀

23.14 WEE tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! omdat gij de huizen van de weduwen verslind, met het voorwendsel van het verlengen van uw gebeden; op grond van welke gij het groter oordeel zult ontvangen .

23:15 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܡܬܟܪܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܝܡܐ ܘܝܒܫܐ ܕܬܥܒܕܘܢ ܚܕ ܓܝܘܪܐ ܘܡܐ ܕܗܘܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܒܪܗ ܕܓܗܢܐ ܐܥܦܐ ܥܠܝܟܘܢ ܀

23.15 Wee tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! omdat gij overzees gaat en over droog land om een gīyōr (bekeerling) te maken; en wanneer gij het hebt gedaan, maakt gij hem dubbel zoveel een zoon van gihana dan uzelf.

23:16 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܢܓܘܕܐ ܣܡܝܐ ܕܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܢ ܕܝܡܐ ܒܗܝܟܠܐ ܠܐ ܗܘܐ ܡܕܡ ܡܢ ܕܝܢ ܕܝܡܐ ܒܕܗܒܐ ܕܒܗܝܟܠܐ ܚܐܒ ܀

23.16 Wee tot u, gij blinde gidsen, die zeggen dat hij die zweert bij de tempel, dat het niets is; maar als hij zweert bij het goud die in de tempel is, hij schuldig is!

23:17 – ܣܟܠܐ ܘܣܡܝܐ ܡܢܐ ܓܝܪ ܪܒ ܕܗܒܐ ܐܘ ܗܝܟܠܐ ܕܗܘ ܡܩܕܫ ܠܗ ܠܕܗܒܐ ܀

23.17 Gij dwazen en blinden! want wat is groter, het goud, of de tempel die het goud heiligt?

23:18 – ܘܡܢ ܕܝܡܐ ܒܡܕܒܚܐ ܠܐ ܗܘܐ ܡܕܡ ܡܢ ܕܝܢ ܕܝܡܐ ܒܩܘܪܒܢܐ ܕܠܥܠ ܡܢܗ ܚܐܒ ܀

23.18 En dat wie zweert bij het altaar, het niets is; maar als hij zweert bij de qurbānā (offergave) die daarop is, dan is hij schuldig.

23:19 – ܣܟܠܐ ܘܥܘܝܪܐ ܡܢܐ ܓܝܪ ܪܒ ܩܘܪܒܢܐ ܐܘ ܡܕܒܚܐ ܕܡܩܕܫ ܠܩܘܪܒܢܐ ܀ 

23.19 Gij dwazen en slechtzienden! want wat is groter, de offergave, of het altaar dat de offergave heiligt?

23:20 – ܡܢ ܕܝܡܐ ܗܟܝܠ ܒܡܕܒܚܐ ܝܡܐ ܒܗ ܘܒܟܠ ܡܐ ܕܐܝܬ ܠܥܠ ܡܢܗ ܀

23.20 Hij daarom die zweert bij het altaar, zweer erbij, en bij alle dingen die daarop zijn.

23:21 – ܘܡܢ ܕܝܡܐ ܒܗܝܟܠܐ ܝܡܐ ܒܗ ܘܒܡܢ ܕܥܡܪ ܒܗ ܀

23.21 En hij die zweert bij de tempel, zweert erbij, en bij wat alles wat er in verblijft.

23:22 – ܘܡܢ ܕܝܡܐ ܒܫܡܝܐ ܝܡܐ ܒܟܘܪܣܝܗ ܕܐܠܗܐ ܘܒܡܢ ܕܝܬܒ ܠܥܠ ܡܢܗ ܀

23.22 En al wie zweert bij de hemel, zweert bij de troon van Aloha, en bij hem die daarop gezeten is.

23:23 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܡܥܣܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܢܥܐ ܘܫܒܬܐ ܘܟܡܘܢܐ ܘܫܒܩܬܘܢ ܝܩܝܪܬܗ ܕܢܡܘܣܐ ܕܝܢܐ ܘܚܢܢܐ ܘܗܝܡܢܘܬܐ ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܘܠܐ ܗܘܐ ܕܬܥܒܕܘܢ ܘܗܠܝܢ ܠܐ ܬܫܒܩܘܢ ܀

23.23 Wee tot u, schriftgeleerden, Pharishee, huichelende gezichten! Omdat gij munt vertiend, dille, en komijn, maar verder de ernstiger zaken van de wet nalaat, gerechtigheid, welwillendheid, en getrouwheid. Want deze moest gij hebben gedaan, en deze niet nalaten.

23:24 – ܢܓܘܕܐ ܣܡܝܐ ܕܡܨܠܠܝܢ ܒܩܐ ܘܒܠܥܝܢ ܓܡܠܐ ܀

23.24 Gij blinde gidsen, die muggen uitfilteren maar kamelen doorzwelgen.

23:25 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܡܕܟܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܪܗ ܕܟܣܐ ܘܕܙܒܘܪܐ ܠܓܘ ܕܝܢ ܡܠܝܢ ܚܛܘܦܝܐ ܘܥܘܠܐ ܀

23.25 Wee tot u, Schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! die de buitenkant van de beker en schotel reinigen welke vanbinnen vol zijn van roof en onrecht.

23:26 – ܦܪܝܫܐ ܥܘܝܪܐ ܕܟܘ ܠܘܩܕܡ ܓܘܗ ܕܟܣܐ ܘܕܙܒܘܪܐ ܕܗܘܐ ܐܦ ܒܪܗܘܢ ܕܟܐ ܀

23.26 Slechtziende Pharishee! reinig eerst de binnenkant van de beker en de schotel, zodat ook hun buitenkant schoon kan zijn.

23:27 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܕܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܩܒܪܐ ܡܟܠܫܐ ܕܡܢ ܠܒܪ ܡܬܚܙܝܢ ܫܦܝܪܐ ܡܢ ܠܓܘ ܕܝܢ ܡܠܝܢ ܓܪܡܐ ܕܡܝܬܐ ܘܟܠܗ ܛܢܦܘܬܐ ܀

23.27 Wee tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! want gij zijt als witgepleisterde graftomben, die vanbuiten wel mooi gelijken, maar vanbinnen vol zijn van de botten van de doden en allerlei onreinheid.

23:28 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܠܒܪ ܡܬܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܒܢܝܢܫܐ ܐܝܟ ܙܕܝܩܐ ܘܡܢ ܠܓܘ ܡܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܘܠܐ ܘܡܣܒ ܒܐܦܐ ܀

23.28 Alzo lijkt gij ook uiterlijk voor de zonen der mensen als rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol van onrechtvaardigheid en huichelarij.

23:29-39

23:29 – ܘܝ ܠܟܘܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܕܒܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܩܒܪܐ ܕܢܒܝܐ ܘܡܨܒܬܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܕܙܕܝܩܐ ܀

23.29 WEE tot u, schriftgeleerden en Pharishee, huichelende gezichten! omdat gij de graftomben van de profeten herbouwd en de graven van de rechtvaardigen verfraait; maar zegt,

23:30 – ܘܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܠܘ ܗܘܝܢ ܒܝܘܡܝ ܐܒܗܝܢ ܠܐ ܗܘܝܢ ܗܘܝܢ ܠܗܘܢ ܫܘܬܦܐ ܒܕܡܐ ܕܢܒܝܐ ܀

23.30 als wij in de dagen van onze vaderen waren geweest, zouden wij met hen geen deelgenoten zijn geweest in het bloed van de profeten:

23:31 – ܡܕܝܢ ܡܣܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠ ܢܦܫܟܘܢ ܕܒܢܝܐ ܐܢܬܘܢ ܕܗܢܘܢ ܕܩܛܠܘ ܠܢܒܝܐ ܀

23.31 dus draagt gij getuigenis tegen uzelf, dat gij de zonen zijt van hen die de profeten hebben vermoord.

23:32 – ܘܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܠܘ ܡܫܘܚܬܐ ܕܐܒܗܝܟܘܢ ܀

23.32 En ook gij, voldoet aan de mušḥṯā (maat) van uw vaderen.

23:33 – ܚܘܘܬܐ ܝܠܕܐ ܕܐܟܕܢܐ ܐܝܟܢܐ ܬܥܪܩܘܢ ܡܢ ܕܝܢܐ ܕܓܗܢܐ ܀

23.33 Slangen, gebroed van adders! hoe zult gij ontsnappen aan het oordeel van gēyhannā?

23:34 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܗܐ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܘܬܟܘܢ ܢܒܝܐ ܘܚܟܝܡܐ ܘܣܦܪܐ ܡܢܗܘܢ ܩܛܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܙܩܦܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܡܢܗܘܢ ܡܢܓܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܟܢܘܫܬܟܘܢ ܘܬܪܕܦܘܢ ܐܢܘܢ ܡܢ ܡܕܝܢܐ ܠܡܕܝܢܐ ܀

23.34 Vanwege dit, zie! zend ik u profeten, en wijze mannen, en schrifgeleerden, sommige van deze zult ge doden en kruisigen; en sommige van deze zult ge geselen in uw synagogen, en hen vervolgen van stad tot stad.

23:35 – ܐܝܟܢܐ ܕܢܐܬܐ ܥܠܝܟܘܢ ܟܠܗ ܕܡܐ ܕܙܕܝܩܐ ܕܐܬܐܫܕ ܥܠ ܐܪܥܐ ܡܢ ܕܡܗ ܕܗܒܝܠ ܙܕܝܩܐ ܘܥܕܡܐ ܠܕܡܗ ܕܙܟܪܝܐ ܒܪ ܒܪܟܝܐ ܗܘ ܕܩܛܠܬܘܢ ܒܝܢܝ ܗܝܟܠܐ ܠܡܕܒܚܐ ܀

23.35 Zodat al het bloed van de rechtvaardigen over u zal komen, welk vergoten is geworden op de aarde; vanaf het bloed van Habil de rechtvaardige, tot het bloed van Zakaria bar Barakia, welke gij hebt gedood tussen de tempel en het altaar.

23:36 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܐܬܝܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܥܠ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

23.36 De waarheid zeg ik u, dat al deze dingen, over dit ša/urbəṯā (geslacht of huis) zullen komen.

23:37 – ܐܘܪܫܠܡ ܐܘܪܫܠܡ ܩܛܠܬ ܢܒܝܐ ܘܪܓܡܬ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܠܝܚܝܢ ܠܘܬܗ ܘܡܐ ܙܒܢܝܢ ܨܒܝܬ ܕܐܟܢܫ ܒܢܝܟܝ ܐܝܟ ܕܟܢܫܐ ܬܪܢܓܘܠܬܐ ܦܪܘܓܝܗ ܬܚܝܬ ܓܦܝܗ ܘܠܐ ܨܒܝܬܘܢ ܀

23.37 Urishlem, Urishlem! die de profeten vermoorde, en degenen stenigde die tot haar zijn uitgezonden, vele malen heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals de kip haar kleintjes onder haar vleugels verzameld, maar gij wilde niet.

23:38 – ܗܐ ܡܫܬܒܩ ܠܟܘܢ ܒܝܬܟܘܢ ܚܪܒܐ ܀

23.38 Zie! uw huis word tot u woest achtergelaten.

23:39 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܓܝܪ ܕܠܐ ܬܚܙܘܢܢܝ ܡܢ ܗܫܐ ܥܕܡܐ ܕܬܐܡܪܘܢ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܀

23.39 Want tot u zeg ik, dat gij mij niet meer zult zien van nu af aan, totdat gij zult zeggen, gezegend is hij die komt in Naam van māryā (God onze HEER)!

24:1-35

24:1 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܠܡܐܙܠ ܘܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܚܘܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܒܢܝܢܗ ܕܗܝܟܠܐ ܀

24.1 EN Jeshu ging uit van de tempel om te vertrekken: maar zijn discipelen benaderden hem, om hem het gebouw van de tempel te tonen.

24:2 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܗܐ ܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܫܬܒܩ ܗܪܟܐ ܟܐܦ ܥܠ

ܟܐܦ ܕܠܐ ܬܣܬܬܪ ܀

24.2 Maar hij zei tot hen, begrijpt gij dit alles niet? De waarheid zeg ik tot u, er zal hier geen steen op een steen worden gelaten, welke niet zal worden vernietigd.

24:3 – ܘܟܕ ܝܬܒ ܝܫܘܥ ܥܠ ܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܒܝܢܝܗܘܢ ܘܠܗ ܐܡܪ ܠܢ ܐܡܬܝ ܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܘܡܢܐ ܗܝ ܐܬܐ ܕܡܐܬܝܬܟ ܘܕܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܀

24.3 En terwijl Jeshu op de berg der olijven zat, naderden zijn discipelen en zeiden onder henzelf en hem, vertel ons wanneer dit zal zijn; wat is het teken van uw komst en van de voleinding van de ˁālmā (wereld of eeuwigheid)?

24:4 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܙܕܗܪܘ ܠܐ ܐܢܫ ܢܛܥܝܟܘܢ ܀

24.4 Jeshu antwoordde en zei tot hen, pas op dat geen mens u ertoe leid dat gij dwaalt;

24:5 – ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܢܐܬܘܢ ܒܫܡܝ ܘܢܐܡܪܘܢ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܡܫܝܚܐ ܘܣܓܝܐܐ ܢܛܥܘܢ ܀

24.5 want velen zullen komen in mijn naam, en zij zullen zeggen, ik ben de Meshiha (de gezalfde); en velen zullen worden misleid.

24:6 – ܥܬܝܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܠܡܫܡܥ ܩܐܪܣܐ ܘܫܡܥܐ ܕܩܪܒܐ ܚܙܘ ܠܐ ܬܬܕܘܕܘܢ ܘܠܐ ܓܝܪ ܕܟܠܗܝܢ ܢܗܘܝܢ ܐܠܐ ܠܐ ܥܕܟܝܠ ܫܘܠܡܐ ܀

24.6 Maar het zal aan u zijn om te horen van oorlogen en het geluid van veldslagen, doch! zie dat gij niet verontrust word; want al deze dingen zullen plaatsvinden, maar de voleinding is nog niet!

24:7 – ܢܩܘܡ ܓܝܪ ܥܡܐ ܥܠ ܥܡܐ ܘܡܠܟܘܬܐ ܥܠ ܡܠܟܘܬܐ ܘܢܗܘܘܢ ܟܦܢܐ ܘܡܘܬܢܐ ܘܙܘܥܐ ܒܕܘܟܐ ܕܘܟܐ ܀

24.7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen hongersnoden zijn, en plagen, en aardbevingen op verschillende plaatsen.

24:8 – ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܟܠܗܝܢ ܪܫܐ ܐܢܝܢ ܕܚܒܠܐ ܀

24.8 Maar dit alles is het begin der ḥeḇlē (arbeidspijnen of weeën).

24:9 – ܗܝܕܝܢ ܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܐܘܠܨܢܐ ܘܢܩܛܠܘܢܟܘܢ ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܡܛܠ ܫܡܝ ܀

24.9 Vervolgens zullen ze u overleveren om te worden verdrukt, en ze zullen u doden; en gij zult worden gehaat door alle volkeren omwille van mijn naam.

24:10 – ܗܝܕܝܢ ܢܬܟܫܠܘܢ ܣܓܝܐܐ ܘܢܣܢܘܢ ܚܕ ܠܚܕ ܘܢܫܠܡܘܢ ܚܕ ܠܚܕ ܀

24.10 Vervolgens, velen zullen struikelen, en ze zullen elkaar haten, en elkaar verraden.

24:11 – ܘܣܓܝܐܐ ܢܒܝܐ ܕܓܠܐ ܢܩܘܡܘܢ ܘܢܛܥܘܢ ܠܣܓܝܐܐ ܀

24.11 En vele liegende profeten zullen opstaan, en ze zullen de menigten op een dwaalspoor leiden.

24:12 – ܘܡܛܠ ܣܓܝܐܘܬ ܥܘܠܐ ܢܦܘܓ ܚܘܒܐ ܕܣܓܝܐܐ ܀

24.12 En vanwege de overvloed van ongerechtigheid, zal de liefde van velen wegkwijnen.

24:13 – ܡܢ ܕܡܣܝܒܪ ܕܝܢ ܥܕܡܐ ܠܚܪܬܐ ܗܘ ܢܚܐ ܀

24.13 Maar, hij die zal volharden tot het einde, hij zal leven.

24:14 – ܘܬܬܟܪܙ ܗܕܐ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܠܣܗܕܘܬܐ ܕܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܐܬܐ ܫܘܠܡܐ ܀

24.14 En deze aankondiging van het koninkrijk zal worden verkondigd in de hele wereld als een getuigenis voor alle volken; en dan zal de voleinding komen.

24:15 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܚܙܝܬܘܢ ܐܬܐ ܛܢܦܬܐ ܕܚܘܪܒܐ ܕܐܬܐܡܪ ܒܕܢܝܐܝܠ ܢܒܝܐ ܕܩܝܡܐ ܒܕܘܟܬܐ ܩܕܝܫܬܐ ܗܘ ܕܩܪܐ ܢܣܬܟܠ ܀

24.15 Maar wanneer ge het onreine teken van verwoesting ziet, die werd uitgesproken door de profeet Daniel, dat het in de heilige plaats staat; laat hij die leest, het begrijpen!

24:16 – ܗܝܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܗܘܕ ܐܢܘܢ ܢܥܪܩܘܢ ܠܛܘܪܐ ܀

24.16 – laat dan degenen die in Jehud zijn ontsnappen naar de berg.

24:17 – ܘܗܘ ܕܒܐܓܪܐ ܗܘ ܠܐ ܢܚܘܬ ܠܡܣܒ ܕܒܒܝܬܗ ܀

24.17 En laat degene die op het dak is niet afdalen om te nemen wat in zijn huis is;

24:18 – ܘܐܝܢܐ ܕܒܚܩܠܐ ܗܘ ܠܐ ܢܬܗܦܟ ܠܒܣܬܪܗ ܠܡܣܒ ܠܒܫܗ ܀

24.18 noch degene die in het veld is terugkeren om zijn gewaden te nemen.

24:19 – ܘܝ ܕܝܢ ܠܒܛܢܬܐ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܡܝܢܩܢ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܀

24.19 En o wee de baṭṭentā (zwangere vrouw), en wie zoogt in die dagen.

24:20 – ܨܠܘ ܕܝܢ ܕܠܐ ܢܗܘܐ ܥܪܘܩܝܟܘܢ ܒܣܬܘܐ ܘܠܐ ܒܫܒܬܐ ܀

24.20 Bid dat uw vlucht niet in de winter zal zijn, noch op de shabath.

24:21 – ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܗܝܕܝܢ ܐܘܠܨܢܐ ܪܒܐ ܐܝܢܐ ܕܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܪܫܝܬܗ ܕܥܠܡܐ ܘܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܘܠܐ ܢܗܘܐ ܀

24.21 Want dan zal er grote ellende zijn, zoals er niet is geweest vanaf het begin van de wereld tot nu toe, noch opnieuw zal zijn.

24:22 – ܘܐܠܘ ܠܐ ܐܬܟܪܝܘ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܠܐ ܚܝܐ ܗܘܐ ܟܠ ܒܣܪ ܡܛܠ ܓܒܝܐ ܕܝܢ ܢܬܟܪܘܢ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܀

24.22 En indien die dagen niet ingekort zouden worden, kon niemand van alle vlees leven: maar omwille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort.

24:23 – ܗܝܕܝܢ ܐܢ ܐܢܫ ܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܗܐ ܗܪܟܐ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܐܘ ܗܪܟܐ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢ ܀

24.23 Als dan, om het even wie, tot u zal zeggen, zie! hier is de Meshiha, of daar; geloof hen niet.

24:24 – ܢܩܘܡܘܢ ܓܝܪ ܡܫܝܚܐ ܕܓܠܐ ܘܢܒܝܐ ܕܟܕܒܘܬܐ ܘܢܬܠܘܢ ܐܬܘܬܐ ܪܘܪܒܬܐ ܐܝܟ ܕܢܛܥܘܢ ܐܢ ܡܫܟܚܐ ܐܦ ܠܓܒܝܐ ܀

24.24 Want er zullen valse Meshiha’s opstaan, en profeten van de onwaarheden; en zij zullen overweldigende tekenen geven, om zo te verleiden, indien mogelijk, ook de uitverkorenen.

24:25 – ܗܐ ܩܕܡܬ ܐܡܪܬ ܠܟܘܢ ܀

24.25 Observeer dus! ik heb het u eerder gezegd,

24:26 – ܐܢ ܗܟܝܠ ܢܐܡܪܘܢ ܠܟܘܢ ܗܐ ܒܚܘܪܒܐ ܗܘ ܠܐ ܬܦܩܘܢ ܐܘ ܕܗܐ ܒܬܘܢܐ ܗܘ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢ ܀

24.26 als ze daarom tot u zullen zeggen, zie! hij is in de woestijn; ga er niet heen: of, zie! hij is in de binnenkamer; geloof het niet.

24:27 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܒܪܩܐ ܢܦܩ ܡܢ ܡܕܢܚܐ ܘܡܬܚܙܐ ܥܕܡܐ ܠܡܥܪܒܐ ܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܡܐܬܝܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.27 Zoals de bliksem voortkomt vanuit het oosten, en word gezien tot in het westen, zo zal de komst zijn van de zoon des mensen.

24:28 – ܐܝܟܐ ܕܝܢ ܕܢܗܘܐ ܦܓܪܐ ܬܡܢ ܢܬܟܢܫܘܢ ܢܫܪܐ ܀

24.28 Maar waar het karkas zal zijn, daar zullen de adelaars zich verzamelen.

24:29 – ܡܚܕܐ ܕܝܢ ܒܬܪ ܐܘܠܨܢܐ ܕܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܫܡܫܐ ܢܚܫܟ ܘܣܗܪܐ ܠܐ ܢܚܘܐ ܢܘܗܪܗ ܘܟܘܟܒܐ ܢܦܠܘܢ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܚܝܠܐ ܕܫܡܝܐ ܢܬܬܙܝܥܘܢ ܀

24.29 En onmiddellijk na de ellende van die dagen, zal de zon donker worden, en de maan zal haar licht niet meer tonen, en de sterren zullen uit de hemel vallen, en de krachten van de hemel zullen worden geschud.

24:30 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܬܚܙܐ ܢܝܫܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܫܡܝܐ ܘܗܝܕܝܢ ܢܪܩܕܢ ܟܠܗܝܢ ܫܪܒܬܐ ܕܐܪܥܐ ܘܢܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܥܡ ܚܝܠܐ ܘܫܘܒܚܐ ܣܓܝܐܐ ܀

24.30 En vervolgens zal de banier van de zoon des mensen worden gezien, in de hemel, en dan zullen al de generaties van de aarde jammeren, en zij zullen de zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid.

 24:31 – ܘܢܫܕܪ ܡܠܐܟܘܗܝ ܥܡ ܫܝܦܘܪܐ ܪܒܐ ܘܢܟܢܫܘܢ ܠܓܒܝܐ ܕܝܠܗ ܡܢ ܐܪܒܥܬ ܪܘܚܐ ܘܡܢ ܪܫܗܘܢ ܕܫܡܝܐ ܘܥܕܡܐ ܠܪܫܗܘܢ ܀

24.31 En hij zal zijn engelen zenden met de grote ramshoorn, en zij zullen de uitverkorenen verzamelen die de zijne zijn, van de vier winden, en van het ene uiteinde van de hemel tot het andere uiteinde.

24:32 – ܡܢ ܬܬܐ ܕܝܢ ܝܠܦܘ ܦܠܐܬܐ ܕܡܚܕܐ ܕܣܘܟܝܗ ܪܟܢ ܘܦܪܥܝܢ ܛܪܦܝܗ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܛܐ ܩܝܛܐ ܀

24.32 Maar leert een gelijkenis van de vijgenboom: zodra haar takken zacht zijn, en ze strekt haar bladeren uit, weet gij dat de zomer nadert.

24:33 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܐ ܕܚܙܝܬܘܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܕܥܘ ܕܡܛܬ ܠܗ ܠܬܪܥܐ ܀

24.33 Zo ook, wanneer al deze dingen worden gezien, weet gij dat het voor de deur staat.

24:34 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܪ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܥܕܡܐ ܕܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܗܘܝܢ ܀

24.34 De waarheid zeg ik tot u, dat dit ša/urbəṯā (volk/stam/ras) niet zal voorbijgaan tot al deze dingen zullen plaatsvinden.

24:35 – ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܢܥܒܪܘܢ ܘܡܠܝ ܠܐ ܢܥܒܪܢ ܀

24.35 Hemel en aarde zullen voorbijgaan; maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan.

24.36-44

24:36 – ܥܠ ܝܘܡܐ ܕܝܢ ܗܘ ܘܥܠ ܫܥܬܐ ܗܝ ܐܢܫ ܠܐ ܝܕܥ ܐܦ ܠܐ ܡܠܐܟܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܠܐ ܐܒܐ ܒܠܚܘܕ ܀

24.36 MAAR, betreffende die dag en betreffende dat uur, weet geen mens; noch de engelen van de hemel, maar de vader alleen.

24:37 – ܐܝܟܢܐ ܕܝܢ ܕܝܘܡܝ ܢܘܚ ܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܡܐܬܝܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.37 Maar zoals de dagen van Noach , zo zal de komst zijn van de zoon des mensen.

24:38 – ܐܝܟܢܐ ܓܝܪ ܕܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܩܕܡ ܛܘܦܢܐ ܐܟܠܝܢ ܘܫܬܝܢ ܘܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܘܝܗܒܝܢ ܠܓܒܪܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܥܠ ܢܘܚ ܠܟܘܠܐ ܀

24.38 Want zoals zij voor de zondvloed waren, etende en drinkende, vrouwen nemende en gevende aan mannen, tot de dag dat Noach in de ark ging;

24:39 – ܘܠܐ ܝܕܥܘ ܥܕܡܐ ܕܐܬܐ ܛܘܦܢܐ ܘܫܩܠ ܠܟܠܗܘܢ ܗܟܢܐ ܬܗܘܐ ܡܐܬܝܬܗ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.39 en zij begrepen het niet tot de zondvloed kwam, en hen allen wegnam, zo zal de komst zijn van de zoon des mensen.

24:40 – ܗܝܕܝܢ ܬܪܝܢ ܢܗܘܘܢ ܒܩܪܝܬܐ ܚܕ ܢܬܕܒܪ ܘܚܕ ܢܫܬܒܩ ܀

24.40 Vervolgens, twee zullen in het veld zijn; één zal worden genomen, en één worden achtergelaten.

24:41 – ܘܬܪܬܝܢ ܢܗܘܝܢ ܛܚܢܢ ܒܪܚܝܐ ܚܕܐ ܡܬܕܒܪܐ ܘܚܕܐ ܡܫܬܒܩܐ ܀

24.41 Twee zullen malen aan de molensteen; één zal worden genomen, en één worden achtergelaten.

24:42 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܗܟܝܠ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܐܝܕܐ ܫܥܬܐ ܐܬܐ ܡܪܟܘܢ ܀

24.42 Word daarom wakker, want gij weet niet in welk uur uw heer komt.

24:43 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܥܘ ܕܐܠܘ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܪܐ ܒܝܬܐ ܒܐܝܕܐ ܡܛܪܬܐ ܐܬܐ ܓܢܒܐ ܡܬܬܥܝܪ ܗܘܐ ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܕܢܬܦܠܫ ܒܝܬܗ ܀

24.43 Maar weet dit; dat indien de meester van het huis wist in welke wacht de dief zou komen, hij zou hebben gewaakt, en niet hebben toegestaan dat er in zijn huis werd ingebroken.

24:44 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܗܘܘ ܡܛܝܒܝܢ ܕܒܫܥܬܐ ܕܠܐ ܣܒܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܐܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

24.44 Vanwege deze dingen, weest ook gij paraat, omdat de zoon des mensen zal komen op het uur dat gij niet verwacht.

24:45-51

24:45 – ܡܢܘ ܟܝ ܐܝܬܘܗܝ ܥܒܕܐ ܡܗܝܡܢܐ ܘܚܟܝܡܐ ܕܐܩܝܡܗ ܡܪܗ ܥܠ ܒܢܝ ܒܝܬܗ ܕܢܬܠ ܠܗܘܢ ܣܝܒܪܬܐ ܒܙܒܢܗ ܀

24.45 WIE is de dienstknecht, getrouw en wijs, die zijn heer zal benoemen over de kinderen van zijn huis, om elk zijn saybbārtā (voedsel) te geven op zijn tijd?

24:46 – ܛܘܒܘܗܝ ܠܥܒܕܐ ܗܘ ܕܢܐܬܐ ܡܪܗ ܢܫܟܚܝܘܗܝ ܕܥܒܕ ܗܟܢܐ ܀

24.46 Gezegend is die dienstknecht, die, wanneer zijn heer komt, zo doende zal gevonden worden.

24:47 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܩܝܡܝܘܗܝ ܥܠ ܟܠ ܕܐܝܬ ܠܗ ܀

24.47 De waarheid zeg ik tot u, dat hij hem zal stellen over alles dat hij heeft.

24:48 – ܐܢ ܕܝܢ ܢܐܡܪ ܥܒܕܐ ܗܘ ܒܝܫܐ ܒܠܒܗ ܕܡܪܝ ܡܘܚܪ ܠܡܐܬܐ ܀

24.48 Maar, indien een slechte dienstknecht in zijn hart zal zeggen, mijn heer is vertraagd om te komen;

24:49 – ܘܢܫܪܐ ܠܡܡܚܐ ܟܢܘܬܗ ܘܢܗܘܐ ܐܟܠ ܘܫܬܐ ܥܡ ܪܘܝܐ ܀

24.49 en zijn mede dienstknechten begint te slaan; en zal eten en drinken met dronkaards;

24:50 – ܢܐܬܐ ܡܪܗ ܕܥܒܕܐ ܗܘ ܒܝܘܡܐ ܕܠܐ ܣܒܪ ܘܒܫܥܬܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܀

24.50 de heer van die dienstknecht zal komen op een dag dat hij niet berekende, en op een uur die hij niet kent,

24:51 – ܘܢܦܠܓܝܘܗܝ ܘܢܣܝܡ ܡܢܬܗ ܥܡ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

24.51 en hij zal hem afzonderen, en zijn lot zetten met de huichelaars. Daar zal geween zijn en geknars van tanden.

25:1-13

25:1 – ܗܝܕܝܢ ܬܕܡܐ ܡܠܟܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܠܥܣܪ ܒܬܘܠܢ ܗܢܝܢ ܕܢܣܒ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܘܢܦܩ ܠܐܘܪܥ ܚܬܢܐ ܘܟܠܬܐ ܀

25.1 VERVOLGENS, het koninkrijk van de hemel zal worden vergeleken met tien maagden, die hun lampen namen, en uitgingen om de bruidegom te ontmoeten en de bruid.

25:2 – ܚܡܫ ܕܝܢ ܡܢܗܝܢ ܚܟܝܡܢ ܗܘܝ ܘܚܡܫ ܣܟܠܢ ܀

25.2 Maar vijf van hun waren wijs, en vijf dwaas.

25:3 – ܘܗܢܝܢ ܣܟܠܬܐ ܢܣܒ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܘܠܐ ܢܣܒ ܥܡܗܝܢ ܡܫܚܐ ܀

25.3 En die dwaze namen hun lampen, maar namen de olie niet met hen mee:

25:4 – ܗܢܝܢ ܕܝܢ ܚܟܝܡܬܐ ܢܣܒ ܡܫܚܐ ܒܡܐܢܐ ܥܡ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܀

25.4 maar zij waren wijs die de olie in vaatjes meenamen met hun lampen.

25:5 – ܟܕ ܐܘܚܪ ܕܝܢ ܚܬܢܐ ܢܡ ܟܠܗܝܢ ܘܕܡܟ ܀

25.5 Maar terwijl de bruidegom vertraagde, sluimerden ze en sliepen allen in.

25:6 – ܘܒܦܠܓܗ ܕܠܠܝܐ ܗܘܬ ܩܥܬܐ ܗܐ ܚܬܢܐ ܐܬܐ ܦܘܩܘ ܠܐܘܪܥܗ ܀

25.6 En in het midden van de nacht was daar de schreeuw, zie! de bruidegom komt; ga uit tot zijn ontmoeting.

25:7 – ܗܝܕܝܢ ܩܡ ܟܠܗܝܢ ܒܬܘܠܬܐ ܗܢܝܢ ܘܬܩܢ ܠܡܦܕܝܗܝܢ ܀

25.7 Vervolgens, al die maagden stonden op, en ze bereidden hun lampen.

25:8 – ܐܡܪܢ ܕܝܢ ܗܢܝܢ ܣܟܠܬܐ ܠܚܟܝܡܬܐ ܗܒܝܢ ܠܢ ܡܢ ܡܫܚܟܝܢ ܕܗܐ ܕܥܟܘ ܠܗܘܢ ܠܡܦܕܝܢ ܀

25.8 Maar die dwazen zeiden tot de wijzen, geef wat van uw olie aan ons; want, zie! onze lampen zijn uitgedoofd.

25:9 – ܥܢܝ ܗܢܝܢ ܚܟܝܡܬܐ ܘܐܡܪܢ ܠܡܐ ܠܐ ܢܣܦܩ ܠܢ ܘܠܟܝܢ ܐܠܐ ܙܠܝܢ ܠܘܬ ܐܝܠܝܢ ܕܡܙܒܢܝܢ ܘܙܒܢܝܢ ܠܟܝܢ ܀

25.9 Maar de wijzen antwoorden hen, zeggende, het volstaat niet voor ons en voor u; maar ga tot degenen die verkopen, en koop voor uzelf.

25:10 – ܘܟܕ ܐܙܠ ܠܡܙܒܢ ܐܬܐ ܚܬܢܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܡܛܝܒܢ ܗܘܝ ܥܠ ܥܡܗ ܠܒܝܬ ܚܠܘܠܐ ܘܐܬܬܚܕ ܬܪܥܐ ܀

25.10 En terwijl zij waren gegaan om te kopen, kwam de bruidegom, en degenen die voorbereid waren gingen met hem in het Beth-chelulo ( het huis van festiviteit), en de poort werd gesloten.

25:11 – ܒܚܪܬܐ ܕܝܢ ܐܬܝ ܐܦ ܗܢܝܢ ܒܬܘܠܬܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܘܐܡܪܢ ܡܪܢ ܡܪܢ ܦܬܚ ܠܢ ܀

25.11 Uiteindelijk kwamen ook die andere maagden, zeggende, onze heer, onze heer, doe voor ons open!

25:12 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܝܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܝܢ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܟܝܢ ܀

25.12 Maar hij antwoordde en zei tot hen; voorwaar ik zeg u, ik ken u niet.

25:13 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܗܟܝܠ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝܘܡܐ ܗܘ ܘܠܐ ܠܫܥܬܐ ܀

25.13 Wees daarom waakzaam, want gij kent die dag niet noch het uur.

25:14-30

25:14 – ܐܝܟ ܓܒܪܐ ܓܝܪ ܕܚܙܩ ܩܪܐ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܐܫܠܡ ܠܗܘܢ ܩܢܝܢܗ ܀

25.14 WANT het is gelijk een man die reisde en zijn dienstknechten riep, en aan hen zijn bezittingen overhandigde:

25:15 – ܐܝܬ ܕܝܗܒ ܠܗ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܘܐܝܬ ܕܬܪܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܚܕܐ ܐܢܫ ܐܢܫ ܐܝܟ ܚܝܠܗ ܘܚܙܩ ܡܚܕܐ ܀

25.15 aan de één gaf hij vijf talenten, en aan een ander twee, en aan nog een ander één, elke man naar zijn vermogen; en onverwijld ging hij weg.

25:16 – ܐܙܠ ܕܝܢ ܗܘ ܕܢܣܒ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܐܬܬܓܪ ܒܗܝܢ ܘܝܬܪ ܚܡܫ ܐܚܪܢܝܢ ܀

25.16 En hij die vijf talenten had ontvangen ging en dreef handel met hen, en verwierf vijf andere.

25:17 – ܘܗܟܘܬ ܐܦ ܗܘ ܕܬܪܬܝܢ ܐܬܬܓܪ ܬܪܬܝܢ ܐܚܪܢܝܢ ܀

25.17 Ook hij die er twee had ontvangen, verwierf twee andere door handel te bedrijven.

25:18 – ܗܘ ܕܝܢ ܕܢܣܒ ܚܕܐ ܐܙܠ ܚܦܪ ܒܐܪܥܐ ܘܛܫܝ ܟܣܦܐ ܕܡܪܗ ܀

25.18 Maar hij die er één had ontvangen ging weg, groef in de aarde, en verborg het geld van zijn heer.

25:19 – ܒܬܪ ܕܝܢ ܙܒܢܐ ܣܓܝܐܐ ܐܬܐ ܡܪܗܘܢ ܕܥܒܕܐ ܗܢܘܢ ܘܢܣܒ ܡܢܗܘܢ ܚܘܫܒܢܐ ܀

25.19 Na een lange tijd kwam die heer van de dienstknechten; en wou van hen ḥušbānā (rekenschap) ontvangen.

25:20 – ܘܩܪܒ ܗܘ ܕܢܣܒ ܗܘܐ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܘܩܪܒ ܚܡܫ ܐܚܪܢܝܢ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܚܡܫ ܟܟܪܝܢ ܝܗܒܬ ܠܝ ܗܐ ܚܡܫ ܐܚܪܢܝܢ ܐܬܬܓܪܬ ܥܠܝܗܝܢ ܀

25.20 Vervolgens, hij die vijf talenten had ontvangen, en vijf andere meebracht, kwam naderbij, en zei, mijn heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven: en zie! vijf andere heb ik daarbij verworven.

25:21 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܗ ܐܝܘ ܥܒܕܐ ܛܒܐ ܘܡܗܝܡܢܐ ܥܠ ܩܠܝܠ ܡܗܝܡܢ ܗܘܝܬ ܥܠ ܣܓܝ ܐܩܝܡܟ ܥܘܠ ܠܚܕܘܬܗ ܕܡܪܟ ܀

25.21 Zijn heer zei tot hem, het is goed, goede en trouwe dienstknecht; over een beetje zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u aanstellen: ga in tot de vreugde van uw heer.

25:22 – ܘܩܪܒ ܗܘ ܕܬܪܬܝܢ ܟܟܪܘܗܝ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܬܪܬܝܢ ܟܟܪܝܢ ܝܗܒܬ ܠܝ ܗܐ ܬܪܬܝܢ ܐܚܪܢܝܢ ܐܬܬܓܪܬ ܥܠܝܗܝܢ ܀

25.22 En hij van de twee talenten kwam naderbij, en zei, mijn heer, twee talenten hebt gij mij gegeven: en zie! twee andere heb ik daarbij verworven.

25:23 – ܐܡܪ ܠܗ ܡܪܗ ܐܝܘ ܥܒܕܐ ܛܒܐ ܘܡܗܝܡܢܐ ܥܠ ܩܠܝܠ ܡܗܝܡܢ ܗܘܝܬ ܥܠ ܣܓܝ ܐܩܝܡܟ ܥܘܠ ܠܚܕܘܬܗ ܕܡܪܟ ܀

25.23 Zijn heer zei tot hem, het is goed, goede en trouwe dienstknecht; over een beetje zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u aanstellen: ga in tot de vreugde van uw heer.

25:24 – ܩܪܒ ܕܝܢ ܐܦ ܗܘ ܕܢܣܒ ܚܕܐ ܟܟܪܐ ܘܐܡܪ ܡܪܝ ܝܕܥ ܗܘܝܬ ܠܟ ܕܓܒܪܐ ܐܢܬ ܩܫܝܐ ܘܚܨܕ ܐܢܬ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܙܪܥܬ ܘܡܟܢܫ ܐܢܬ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܒܕܪܬ ܀

25.24 Maar ook hij kwam naderbij die het ene talent had ontvangen, en zei, mijn heer, ik ken u, dat gij een harde man zijt, oogstende waar gij niet hebt gezaaid, en samen verzamelende vanwaar gij niet hebt verstrooid.

25:25 – ܘܕܚܠܬ ܘܐܙܠܬ ܛܫܝܬܗ ܟܟܪܟ ܒܐܪܥܐ ܗܐ ܐܝܬ ܠܟ ܕܝܠܟ ܀

25.25 En ik vreesde, en ging en verborg uw talent in de aarde: en zie! hier hebt u het uwe.

25:26 – ܥܢܐ ܡܪܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܥܒܕܐ ܒܝܫܐ ܘܚܒܢܢܐ ܝܕܥ ܗܘܝܬ ܠܝ ܕܚܨܕ ܐܢܐ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܙܪܥܬ ܘܡܟܢܫ ܐܢܐ ܡܢ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܒܕܪܬ ܀

25.26 Zijn heer antwoordde, gij boze en luie dienstknecht, gij hebt van mij geweten, dat ik oogst waar ik niet heb gezaaid, en verzamel vanwaar ik niet heb verstrooid.

25:27 – ܘܠܐ ܗܘܐ ܠܟ ܕܬܪܡܐ ܟܣܦܝ ܥܠ ܦܬܘܪܐ ܘܐܬܐ ܗܘܝܬ ܐܢܐ ܘܬܒܥ ܗܘܝܬ ܕܝܠܝ ܥܡ ܪܒܝܬܗ ܀

25.27 Betaamde het u niet om mijn geld op de tafel te werpen, zodat wanneer ik kwam, ik wat van mij is zou kunnen opeisen met zijn vermeerdering?

25:28 – ܣܒܘ ܗܟܝܠ ܡܢܗ ܟܟܪܐ ܘܗܒܘܗ ܠܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܥܣܪ ܟܟܪܝܢ ܀

25.28 Neem daarom het talent van hem weg, en geef het aan hem die tien talenten heeft.

25:29 – ܠܡܢ ܓܝܪ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܢܬܬܘܣܦ ܠܗ ܗܘ ܕܝܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܘܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܀

25.29 Want aan hem die heeft zal worden gegeven, en het zal tot hem worden toegevoegd; maar hij die niet heeft, ook dat wat hij heeft zal van hem worden weggenomen.

25:30 – ܘܠܥܒܕܐ ܒܛܝܠܐ ܐܦܩܘܗܝ ܠܚܫܘܟܐ ܒܪܝܐ ܬܡܢ ܢܗܘܐ ܒܟܝܐ ܘܚܘܪܩ ܫܢܐ ܀

25.30 En werpt de luie dienstknecht uit tot in de buitenste duisternissen; daar zal geween zijn en geknars van tanden.

25:31-46

25:31 – ܡܐ ܕܐܬܐ ܕܝܢ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܫܘܒܚܗ ܘܟܠܗܘܢ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܥܡܗ ܗܝܕܝܢ ܢܬܒ ܥܠ ܬܪܘܢܘܣ ܕܫܘܒܚܗ ܀

25.31 WANNEER de zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid, en al zijn heilige engelen met hem, dan zal hij op de troon van zijn heerlijkheid zitten.

25:32 – ܘܢܬܟܢܫܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܢܦܪܫ ܐܢܘܢ ܚܕ ܡܢ ܚܕ ܐܝܟ ܪܥܝܐ ܕܡܦܪܫ ܥܪܒܐ ܡܢ ܓܕܝܐ ܀

25.32 En voor hem zullen alle naties verzameld worden: en hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de geiten scheidt.

25:33 – ܘܢܩܝܡ ܥܪܒܐ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܓܕܝܐ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

25.33 En hij zal de schapen doen staan aan zijn rechterhand, maar de geiten aan zijn linkerhand.

25:34 – ܗܝܕܝܢ ܢܐܡܪ ܡܠܟܐ ܠܗܢܘܢ ܕܡܢ ܝܡܝܢܗ ܬܘ ܒܪܝܟܘܗܝ ܕܐܒܝ ܝܪܬܘ ܡܠܟܘܬܐ ܕܥܬܝܕܐ ܗܘܬ ܠܟܘܢ ܡܢ ܬܪܡܝܬܗ ܕܥܠܡܐ ܀

25.34 Vervolgens, de koning zal zeggen tot hen aan zijn rechterhand, kom, gezegenden van mijn vader, beërf het koninkrijk dat voor u is bereid vanaf de grondlegging der wereld.

25:35 – ܟܦܢܬ ܓܝܪ ܘܝܗܒܬܘܢ ܠܝ ܠܡܐܟܠ ܘܨܗܝܬ ܘܐܫܩܝܬܘܢܢܝ ܐܟܣܢܝܐ ܗܘܝܬ ܘܟܢܫܬܘܢܢܝ ܀

25.35 Want ik was hongerig, en gij gaf mij te eten; ik dorstte, en gij deed mij drinken; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij ontvangen;

25:36 – ܥܪܛܠܝܐ ܗܘܝܬ ܘܟܣܝܬܘܢܢܝ ܟܪܝܗ ܗܘܝܬ ܘܣܥܪܬܘܢܢܝ ܘܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܗܘܝܬ ܘܐܬܝܬܘܢ ܠܘܬܝ ܀

25.36 Naakt was ik, en gij bedekte mij; ziek was ik, en gij zorgde voor mij; in de gevangenis was ik, en gij zijt tot mij gekomen.

25:37 – ܗܝܕܝܢ ܢܐܡܪܘܢ ܠܗ ܗܢܘܢ ܙܕܝܩܐ ܡܪܢ ܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܕܟܦܢ ܐܢܬ ܘܬܪܣܝܢܟ ܐܘ ܕܨܗܐ ܐܢܬ ܘܐܫܩܝܢܟ ܀

25.37 Vervolgens, die rechtvaardigen zullen tot hem zeggen, onze heer! wanneer hebben wij gezien dat gij hongerig waart, en u gevoed, of dat gij dorst had, en gaven we u te drinken?

25:38 – ܘܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܕܐܟܣܢܝܐ ܐܢܬ ܘܟܢܫܢܟ ܐܘ ܕܥܪܛܠܝ ܐܢܬ ܘܟܣܝܢܟ ܀

25.38 en wanneer hebben we u als een vreemdeling gezien, en u ontvangen, of naakt, en u bedekt?

25:39 – ܘܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܟܪܝܗܐ ܐܘ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܘܐܬܝܢ ܠܘܬܟ ܀

25.39 en wanneer hebben we u ziek gezien, of in de gevangenis, en kwamen tot u?

25:40 – ܘܥܢܐ ܡܠܟܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܡܐ ܕܥܒܕܬܘܢ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܐܚܝ ܙܥܘܪܐ ܠܝ ܗܘ ܥܒܕܬܘܢ ܀

25.40 En de koning zal antwoordden en zeggen tot hen, de waarheid zeg ik tot u, zoverre als gij het deed voor één van dezen, mijn minste broeders, deed gij het voor mij!

25:41 – ܗܝܕܝܢ ܢܐܡܪ ܐܦ ܠܗܢܘܢ ܕܡܢ ܣܡܠܗ ܙܠܘ ܠܟܘܢ ܡܢܝ ܠܝܛܐ ܠܢܘܪܐ ܕܠܥܠܡ ܗܝ ܕܡܛܝܒܐ ܠܐܟܠ ܩܪܨܐ ܘܠܡܠܐܟܘܗܝ ܀

25.41 Vervolgens, hij zal ook zeggen tot hen aan zijn linkerhand, ga van mij weg, vervloekten, tot in het vuur der eeuwigheid, die bereid was voor de aanklager en voor zijn engelen.

25:42 – ܟܦܢܬ ܓܝܪ ܘܠܐ ܝܗܒܬܘܢ ܠܝ ܠܡܐܟܠ ܘܨܗܝܬ ܘܠܐ ܐܫܩܝܬܘܢܢܝ ܀

25.42 Want hongerig was ik en gij hebt mij niet te eten gegeven; en ik dorstte, maar gij deed mij niet drinken;

25:43 – ܘܐܟܣܢܝܐ ܗܘܝܬ ܘܠܐ ܟܢܫܬܘܢܢܝ ܘܥܪܛܠܝܐ ܗܘܝܬ ܘܠܐ ܟܣܝܬܘܢܢܝ ܘܟܪܝܗܐ ܗܘܝܬ ܘܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܗܘܝܬ ܘܠܐ ܣܥܪܬܘܢܢܝ ܀

25.43 en ik was een vreemdeling, en hebt mij niet ontvangen; en naakt, en gij hebt mij niet bedekt; en ik was ziek, en in de gevangenis, maar gij zijt niet tot mij gekomen.

25:44 – ܗܝܕܝܢ ܢܥܢܘܢ ܐܦ ܗܢܘܢ ܘܢܐܡܪܘܢ ܡܪܢ ܐܡܬܝ ܚܙܝܢܟ ܟܦܢܐ ܐܘ ܨܗܝܐ ܐܘ ܐܟܣܢܝܐ ܐܘ ܥܪܛܠܝܐ ܐܘ ܟܪܝܗܐ ܐܘ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܘܠܐ ܫܡܫܢܟ ܀

25.44 Vervolgens, ook zij zullen antwoordden en zeggen, onze heer, wanneer zagen wij u hongerig, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of ziek, of in de gevangenis, en hebben u niet bediend?

25:45 – ܗܝܕܝܢ ܢܥܢܐ ܘܢܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܡܐ ܕܠܐ ܥܒܕܬܘܢ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܐܦ ܠܐ ܠܝ ܥܒܕܬܘܢ ܀

25.45 Vervolgens, hij zal antwoordden en zeggen tot hen,de waarheid zeg ik tot u, dat voor zover als gij het niet deed voor één van deze kleinen, gij het ook niet voor mij deed.

25:46 – ܘܢܐܙܠܘܢ ܗܠܝܢ ܠܬܫܢܝܩܐ ܕܠܥܠܡ ܘܙܕܝܩܐ ܠܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

25.46 En deze zullen heengaan tot in de kwelling dat eeuwig is, maar de rechtvaardigen tot in het leven dat eeuwig is!

26:1-16

26:1 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܫܠܡ ܝܫܘܥ ܟܠܗܝܢ ܡܠܐ ܗܠܝܢ ܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

26.1 En wanneer Jeshu al deze melləṯā (woorden) had beëindigd, zei hij tot zijn discipelen,

26:2 – ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܒܬܪ ܬܪܝܢ ܝܘܡܝܢ ܗܘܐ ܦܨܚܐ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܕܢܙܕܩܦ ܀

26.2 weet gij niet dat het Petzcha over twee dagen is, en dat de zoon des mensen overgeleverd word, om gekruisigd te worden.

26:3 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܟܢܫܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܠܕܪܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܕܡܬܩܪܐ ܩܝܦܐ ܀

26.3 Vervolgens, de over-priesters verzamelden, en de schriftgeleerden, en de oudsten van het volk, in de hal van het hoofd van de priesters, die Kaiapha werd genoemd.

26:4 – ܘܐܬܡܠܟܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܕܒܢܟܠܐ ܢܐܚܕܘܢܝܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܀

26.4 En zij beraadslaagden betreffende Jeshu, hoe dat zij hem door een bedriegerij zouden vatten en doden.

26:5 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܒܥܕܥܕܐ ܕܠܐ ܢܗܘܐ ܫܓܘܫܝܐ ܒܥܡܐ ܀

26.5 En ze zeiden, laat het niet op het festival zijn; opdat er geen šḡušyā (opschudding) komt onder het volk.

26:6 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܒܒܝܬ ܥܢܝܐ ܒܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܓܪܒܐ ܀ 

26.6 En toen Jeshu te Bethania was, in het huis van Shemun de melaatse,

26:7 – ܩܪܒܬ ܠܗ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܥܠܝܗ ܫܛܝܦܬܐ ܕܡܫܚܐ ܕܒܣܡܐ ܣܓܝ ܕܡܝܐ ܘܐܫܦܥܬܗ ܥܠ ܪܫܗ ܕܝܫܘܥ ܟܕ ܣܡܝܟ ܀

26.7 naderde daar tot hem een vrouw die een šǝṭīp̄tā (pot) droeg met aromatische balsem, groot van waarde, en ze goot het over het hoofd van Jeshu terwijl hij aanlag.

26:8 – ܚܙܘ ܕܝܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܠܡܢܐ ܐܒܕܢܐ ܗܢܐ ܀

26.8 Maar zijn discipelen zagen het en waren misnoegd, en zeiden, tot wat nut is dit verlies?

26:9 – ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܓܝܪ ܕܢܙܕܒܢ ܗܢܐ ܒܣܓܝ ܘܢܬܝܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܀

26.9 Want dit had voor veel verkocht kunnen worden, en aan de armen gegeven worden.

26:10 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܠܐܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܠܐܢܬܬܐ ܥܒܕܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕܬ ܠܘܬܝ ܀

26.10 Maar Jeshu wist het, en zei tot hen, waarom bedroefd gij deze vrouw? zij heeft een goed werk aan mij gedaan.

26:11 – ܒܟܠܙܒܢ ܓܝܪ ܡܣܟܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܡܟܘܢ ܠܝ ܕܝܢ ܠܐ ܒܟܠܙܒܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܀

26.11 Want gij hebt de armen voortdurend bij u, maar mij, hebt gij niet altijd bij u.

26:12 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܐܪܡܝܬ ܒܣܡܐ ܗܢܐ ܥܠ ܓܘܫܡܝ ܐܝܟ ܕܠܡܩܒܪܢܝ ܥܒܕܬ ܀

26.12 Want zij die de balsem over mijn lichaam heeft gegoten, heeft het gedaan als voor mijn begrafenis.

26:13 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܟܐ ܕܬܬܟܪܙ ܣܒܪܬܝ ܗܕܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܢܬܡܠܠ ܐܦ ܡܕܡ ܕܥܒܕܬ ܗܕܐ ܠܕܘܟܪܢܗ ܀

26.13 En de waarheid zeg ik tot u, dat waar ook mijn evangelie wordt verkondigd, in de hele wereld, ook zal worden verteld wat zij gedaan heeft, dit tot herinnering aan haar.

26:14 – ܗܝܕܝܢ ܐܙܠ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܕܡܬܩܪܐ ܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܀

26.14 Vervolgens, één van de twaalf, genaamd Jihuda S’carjuta, ging tot de over-priesters,

26:15 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܬܠ ܠܝ ܘܐܢܐ ܡܫܠܡ ܐܢܐ ܠܗ ܠܟܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܩܝܡܘ ܠܗ ܬܠܬܝܢ ܕܟܣܦܐ ܀

26.15 en zei tot hen, wat zou u bereid zijn mij te geven, als ik hem aan u zal overleveren? En ze verrekenden aan hem dertig stukken van zilver.

26:16 – ܘܡܢ ܗܝܕܝܢ ܒܥܐ ܗܘܐ ܠܗ ܦܠܥܐ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܀

26.16 En vanaf dat moment zocht hij een gelegenheid om hem te verraden.

26:17-30

26:17 – ܒܝܘܡܐ ܕܝܢ ܩܕܡܝܐ ܕܦܛܝܪܐ ܩܪܒܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܐܝܟܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܛܝܒ ܠܟ ܕܬܠܥܣ ܦܨܚܐ ܀

26.17 MAAR op de eerste dag van de Phatiree (ongezuurde broden), kwamen de discipelen tot Jeshu, en zeiden tot hem, waar wilt gij dat we voor u het Pascha bereiden, om het te eten?

26:18 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܠܘܬ ܦܠܢ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܪܒܢ ܐܡܪ ܙܒܢܝ ܡܛܐ ܠܗ ܠܘܬܟ ܥܒܕ ܐܢܐ ܦܨܚܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܝ ܀

26.18 Maar hij zei tot hen, ga in tot de stad, naar een zeker mens, en zeg tot hem; onze meester zegt, mijn tijd is gekomen! bij u zal ik het Pascha doen met mijn discipelen.

26:19 – ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܥܒܕܘ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܛܝܒܘ ܦܨܚܐ ܀

26.19 En de discipelen deden zoals Jeshu had geboden, en bereiden het Pascha.

26:20 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܣܡܝܟ ܗܘܐ ܥܡ ܬܪܥܣܪ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

26.20 En toen het avond was, lag hij aan met zijn twaalf discipelen.

26:21 – ܘܟܕ ܠܥܣܝܢ ܐܡܪܘ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕ ܡܢܟܘܢ ܡܫܠܡ ܠܝ ܀

26.21 En terwijl ze aten, zei hij, de waarheid zeg ik tot u, dat één van u mij verraadt.

26:22 – ܘܟܪܝܬ ܠܗܘܢ ܛܒ ܘܫܪܝܘ ܠܡܐܡܪ ܠܗ ܚܕ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܠܡܐ ܐܢܐ ܡܪܝ ܀

26.22 En zij waren zeer droevig, en begonnen tot hem te zeggen, één per één van hen, mijn heer, ben ik het?

26:23 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܡܢ ܕܨܒܥ ܐܝܕܗ ܥܡܝ ܒܠܓܬܐ ܗܘ ܢܫܠܡܢܝ ܀

26.23 Maar hij antwoordde en zei, één die zijn hand met mij in de schotel doopt, hij zal mij verraden!

26:24 – ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܘܝ ܠܗ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܕܒܐܝܕܗ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܐܠܘ ܠܐ ܐܬܝܠܕ ܀

26.24 En de zoon des mensen gaat zoals over hem is geschreven; maar wee hem, die man door wie de zoon des mensen wordt verraden! het ware beter geweest voor die man dat hij niet was geboren.

26:25 – ܥܢܐ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܘܐܡܪ ܕܠܡܐ ܐܢܐ ܗܘ ܪܒܝ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀

26.25 Vervolgens, Jihuda de verrader antwoordde en zei, ben ik het, Rabi? Jeshu beantwoordde tot hem, gij hebt het gezegd!

26:26 – ܟܕ ܕܝܢ ܠܥܣܝܢ ܫܩܠ ܝܫܘܥ ܠܚܡܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܣܒܘ ܐܟܘܠܘ ܗܢܘ ܦܓܪܝ ܀

26.26 En terwijl ze aan het eten waren, nam Jeshu het brood, en zegende, en brak, en gaf het aan zijn discipelen, en zei, neem, eet, dit is mijn lichaam.

26:27 – ܘܫܩܠ ܟܣܐ ܘܐܘܕܝ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܣܒܘ ܐܫܬܘ ܡܢܗ ܟܠܟܘܢ ܀

26.27 En hij nam de beker, en offerde dank, en gaf het aan hun, en zei, neem, drink hiervan allen van u:

26:28 – ܗܢܐ ܗܘ ܕܡܝ ܕܕܝܬܩܐ ܚܕܬܐ ܕܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܡܬܐܫܕ ܠܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܐ ܀

26.28 dit is mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor menigten wordt vergoten tot de verlossing van zonden.

26:29 – ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܠܐ ܐܫܬܐ ܡܢ ܗܫܐ ܡܢ ܗܢܐ ܝܠܕܐ ܕܓܦܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܕܒܗ ܐܫܬܝܘܗܝ ܥܡܟܘܢ ܚܕܬܐ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

26.29 Maar ik zeg tot u, dat ik, vanaf nu, niet meer zal drinken van de opbrengst van de wijnstokken, tot de dag op welke ik het met u nieuw zal drinken in het koninkrijk van Aloha.

26:30 – ܘܫܒܚܘ ܘܢܦܩܘ ܠܛܘܪ ܙܝܬܐ ܀

26.30 En zij zongen lof, en gingen uit tot aan de berg der olijven.

26:31-75

26:31 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܢܬܘܢ ܟܠܟܘܢ ܬܬܟܫܠܘܢ ܒܝ ܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܐܡܚܐ ܠܪܥܝܐ ܘܢܬܒܕܪܘܢ ܥܪܒܐ ܕܥܢܗ ܀

26.31 VERVOLGENS, zei Jeshu tot hun, gij zult allen deze nacht aan mij aanstoot nemen; want het is geschreven, ik zal de herder slaan en de schapen van zijn kudde zullen worden verstrooid.

26:32 – ܡܢ ܒܬܪ ܕܩܐܡ ܐܢܐ ܕܝܢ ܩܕܡ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܀

26.32 Maar nadat ik ben opgestaan, zal ik u voorgaan naar Galila.

26:33 – ܥܢܐ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܦܢ ܟܠ ܐܢܫ ܢܬܟܫܠ ܒܟ ܐܢܐ ܡܡܬܘܡ ܠܐ ܐܬܟܫܠ ܒܟ ܀

26.33 Kipha antwoordde en zei tot hem, al zou ieder mens aanstoot aan u nemen, ik zal nooit aanstoot aan u nemen.

26:34 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܀

26.34 Jeshu zei tot hem, de waarheid zeg ik tot u, dat gij mij in deze nacht, voordat de haan zal kraaien, mij driemaal zult ontkennen.

26:35 – ܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܐܢ ܢܗܘܐ ܠܝ ܠܡܡܬ ܥܡܟ ܠܐ ܐܟܦܘܪ ܒܟ ܘܗܟܘܬ ܐܦ ܟܠܗܘܢ ܬܠܡܝܕܐ ܐܡܪܘ ܀

26.35 Kipha zei tot hem, zelfs al moest ik ook met u sterven, ik zal u niet ontkennen. En ook alle discipelen zeiden hetzelfde.

26:36 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܐ ܥܡܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܕܘܟܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܕܣܡܢ ܘܐܡܪܘ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܬܒܘ ܗܪܟܐ ܥܕ ܐܙܠ ܐܨܠܐ ܀

26.36 Vervolgens, Jeshu komt met hen naar de plaats die Gedsiman is genaamd, en hij zei tot zijn discipelen, zit hier neer terwijl ik ga om te bidden.

26:37 – ܘܕܒܪ ܠܟܐܦܐ ܘܠܬܪܝܗܘܢ ܒܢܝ ܙܒܕܝ ܘܫܪܝ ܠܡܬܟܡܪܘ ܘܠܡܬܬܥܩܘ ܀

26.37 En hij nam Kipha en de twee zonen van Zabdai; en hij begon bedroefd te worden, en heftig gekweld te worden.

26:38 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܪܝܐ ܗܝ ܠܗ ܠܢܦܫܝ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܐ ܩܘܘ ܠܝ ܗܪܟܐ ܘܫܗܪܘ ܥܡܝ ܀

26.38 En hij zei tot hen, mijn ziel is getroffen tot in de dood; wacht hier op mij, en waak met mij.

26:39 – ܘܦܪܩ ܩܠܝܠ ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܦܘܗܝ ܘܡܨܠܐ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܐܒܝ ܐܢ ܡܫܟܚܐ ܢܥܒܪܢܝ ܟܣܐ ܗܢܐ ܒܪܡ ܠܐ ܐܝܟ ܕܐܢܐ ܨܒܐ ܐܢܐ ܐܠܐ ܐܝܟ ܕܐܢܬ ܀

26.39 En hij verwijderde zich een beetje, en viel op zijn gezicht, biddende, en zeggende, mijn vader, als het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan; maar niet zoals ik wil; maar zoals gij wilt.

26:40 – ܘܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܗܟܢܐ ܠܐ ܐܫܟܚܬܘܢ ܚܕܐ ܫܥܐ ܕܬܫܗܪܘܢ ܥܡܝ ܀

26.40 Vervolgens, hij kwam tot zijn discipelen, en vond hen slapende; en hij zei tot Kipha, hoe, kon je niet voor één uur met mij waken?

26:41 – ܐܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܪܘܚܐ ܡܛܝܒܐ ܦܓܪܐ ܕܝܢ ܟܪܝܗ ܀

26.41 Weest waakzaam en bid, opdat gij niet tot verzoeking komt. De geest is klaar maar het lichaam is zwak.

26:42 – ܬܘܒ ܐܙܠ ܕܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܨܠܝ ܘܐܡܪ ܐܒܝ ܐܢ ܠܐ ܡܫܟܚ ܗܢܐ ܟܣܐ ܕܢܥܒܪ ܐܠܐ ܐܢ ܐܫܬܝܬܗ ܢܗܘܐ ܨܒܝܢܟ ܀

26.42 Hij ging terug voor de tweede maal, en bad, en zei, mijn vader, als het niet mogelijk is voor deze beker om voorbij te gaan, tenzij ik hem drink, uw wil wordt gedaan!

26:43 – ܘܐܬܐ ܬܘܒ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܥܝܢܝܗܘܢ ܓܝܪ ܝܩܝܪܢ ܗܘܝ ܀

26.43 En hij kwam terug, en vond hen in slaap; want hun ogen waren zwaar geworden.

26:44 – ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܐܙܠ ܬܘܒ ܨܠܝ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܘܠܗ ܠܡܠܬܐ ܐܡܪ ܀

26.44 En hij verliet hen, en ging terug, en bad voor de derde maal, en zei dezelfde woorden.

26:45 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܟܘ ܡܟܝܠ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܗܐ ܡܛܬ ܫܥܬܐ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝܗܘܢ ܕܚܛܝܐ ܀

26.45 Vervolgens, hij kwam tot de discipelen, en zei tot hen; slaap nu verder, en zijt in rust; zie! het uur komt, en de zoon des mensen wordt verraden in de handen van zondaars.

26:46 – ܩܘܡܘ ܢܐܙܠ ܗܐ ܡܛܐ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܠܝ ܀

26.46 Sta op, laat ons gaan: zie! hij die mij verraadde komt.

26:47 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܗܐ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪܬܐ ܐܬܐ ܘܟܢܫܐ ܥܡܗ ܣܓܝܐܐ ܥܡ ܣܦܣܪܐ ܘܚܘܛܪܐ ܡܢ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܀

26.47 En terwijl hij nog sprak, zie! Jihuda de verrader, één van de twaalf, kwam, en een grote menigte met hem, met zwaarden en knuppels, van de over-priesters en oudsten van het volk.

26:48 – ܘܝܗܒ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܬܐ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܕܢܫܩ ܐܢܐ ܗܘܝܘ ܠܗ ܐܚܘܕܘ ܀

26.48 En Jihuda de verrader had hen een teken gegeven, en zei, degene die ik zal kussen, dat is hij: grijp hem.

26:49 – ܘܡܚܕܐ ܩܪܒ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܫܠܡ ܪܒܝ ܘܢܫܩܗ ܀

26.49 En onverwijld wende hij zich tot Jeshu, en zei, vrede, mijn meester! en hij kuste hem.

26:50 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܥܠ ܗܝ ܕܐܬܝܬ ܚܒܪܝ ܗܝܕܝܢ ܐܬܩܪܒܘ ܘܐܪܡܝܘ ܐܝܕܝܗܘܢ ܥܠ ܝܫܘܥ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀

26.50 Maar hij, Jeshu, zei tot hem, is het voor dit dat gij gekomen zijt, mijn ḥaḇrā (kameraad of metgezel)? Vervolgens, kwamen zij naderbij, en sloegen hun handen aan Jeshu, en ze grepen hem.

26:51 – ܘܗܐ ܚܕ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܥܡ ܝܫܘܥ ܐܘܫܛ ܐܝܕܗ ܘܫܡܛ ܣܦܣܪܐ ܘܡܚܝܗܝ ܠܥܒܕܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܫܩܠܗ ܐܕܢܗ ܀

26.51 En, zie! één van dezen die met Jeshu waren strekte zijn hand uit, en ontblote een zwaard, en sloeg een dienaar van de hogepriester, en nam zijn oor af.

26:52 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܗܦܟ ܣܦܣܪܐ ܠܕܘܟܬܗ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܗܢܘܢ ܕܢܣܒܘ ܣܝܦܐ ܒܣܝܦܐ ܢܡܘܬܘܢ ܀

26.52 Vervolgens, Jeshu zei tot hem, keer uw zwaard terug naar zijn plaats; want allen van hen, die de zwaarden opnemen, zullen door de zwaarden sterven.

26:53 – ܐܘ ܣܒܪ ܐܢܬ ܕܠܐ ܡܫܟܚ ܐܢܐ ܕܐܒܥܐ ܡܢ ܐܒܝ ܘܢܩܝܡ ܠܝ ܗܫܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܠܓܝܘܢܝܢ ܕܡܠܐܟܐ ܀

26.53 Of denkt gij dat ik niet van mijn vader kan bidden, en hij zal op dat moment meer dan twaalf legioenen engelen tot mijn beschikking stellen?

26:54 – ܐܝܟܢܐ ܗܟܝܠ ܢܬܡܠܘܢ ܟܬܒܐ ܕܗܟܢܐ ܘܠܐ ܕܢܗܘܐ ܀

26.54 Maar hoe, zouden dan de geschriften vervuld worden, dat het aldus zou moeten zijn?

26:55 – ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܐܝܟ ܕܥܠ ܓܝܣܐ ܢܦܩܬܘܢ ܒܣܦܣܪܐ ܘܒܚܘܛܪܐ ܕܬܐܚܕܘܢܢܝ ܟܠܝܘܡ ܠܘܬܟܘܢ ܒܗܝܟܠܐ ܝܬܒ ܗܘܝܬ ܘܡܠܦ ܘܠܐ ܐܚܕܬܘܢܢܝ ܀

26.55 Op dat uur zei Jeshu tot de menigten, als tegenover een rover zijt gij uitgekomen, met zwaarden, en met knuppels, om mij te grijpen? Elke dag zat ik met u in de tempel om te onderwijzen, maar gij hebt mij niet gevat.

26:56 – ܗܕܐ ܕܝܢ ܕܗܘܬ ܕܢܬܡܠܘܢ ܟܬܒܐ ܕܢܒܝܐ ܗܝܕܝܢ ܬܠܡܝܕܐ ܟܠܗܘܢ ܫܒܩܘܗܝ ܘܥܪܩܘ ܀

26.56 Maar dit is gedaan, opdat zou worden vervuld wat geschreven is in de profeten. Vervolgens, al de discipelen verlieten hem, en vluchten.

26:57 – ܘܗܢܘܢ ܕܐܚܕܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܠܘܬ ܩܝܦܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܐܝܟܐ ܕܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܟܢܝܫܝܢ ܗܘܘ ܀ 

26.57 En zij die Jeshu hadden aangehouden leiden hem tot Kaiapha, hoofd van de priesters, waar de wetsgeleerden en de ouderen verzameld waren.

26:58 – ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܟܐܦܐ ܐܙܠ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܥܕܡܐ ܠܕܪܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܥܠ ܝܬܒ ܠܓܘ ܥܡ ܕܚܫܐ ܕܢܚܙܐ ܚܪܬܐ ܀

26.58 Maar Shemun Kipha ging hem achterna van verre, tot aan het binnenhof van het hoofd van de priesters, en hij ging in, en zat binnen met de dienaars, opdat hij het einde zou zien.

26:59 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܩܫܝܫܐ ܘܟܢܘܫܬܐ ܟܠܗ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܣܗܕܐ ܐܝܟ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܀

26.59 Maar de belangrijkste priesters, en de ouderen, en de gehele vergadering, zochten getuigenis tegen Jeshu, opdat zij hem ter dood zouden kunnen brengen;

26:60 – ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܘܐܬܘ ܣܓܝܐܐ ܣܗܕܐ ܕܫܘܩܪܐ ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܩܪܒܘ ܬܪܝܢ ܀

26.60 maar zij vonden niet één. En vele getuigen van de leugen kwamen. En, uiteindelijk, kwamen er twee naderbij,

26:61 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܢܐ ܐܡܪ ܕܡܫܟܚ ܐܢܐ ܕܐܫܪܐ ܗܝܟܠܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܐܒܢܝܘܗܝ ܀

26.61 verklarende; deze heeft gezegd, ik kan de tempel van Aloha vernietigen, en het in drie dagen heropbouwen.

26:62 – ܘܩܡ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܡܕܡ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܡܢܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܗܠܝܢ ܀

26.62 En het hoofd van de priesters stond op, en zei tot hem, geeft gij geen antwoord terug? waarom deze tegen u getuigen?

26:63 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܫܬܝܩ ܗܘܐ ܘܥܢܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܘܡܐ ܐܢܐ ܠܟ ܒܐܠܗܐ ܚܝܐ ܕܬܐܡܪ ܠܢ ܐܢ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܀

26.63 Maar Jeshu was stil. En het hoofd van de priesters antwoordde en zei tot hem, ik zweer u, bij Aloha de levende, dat gij aan ons verklaart of gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha?

26:64 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܡܢ ܗܫܐ ܬܚܙܘܢܝܗܝ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܚܝܠܐ ܘܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܀

26.64 Jeshu zei tot hem, gij hebt het gezegd: maar ik zeg u, dat gij hem hierna zult zien, de zoon des mensen, zittend aan de rechterhand van de Macht, en komend op de wolken des hemels.

26:65 – ܗܝܕܝܢ ܪܒ ܟܗܢܐ ܨܪܝ ܡܐܢܘܗܝ ܘܐܡܪ ܗܐ ܓܕܦ ܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܬܒܥܝܢ ܠܢ ܣܗܕܐ ܗܐ ܗܫܐ ܫܡܥܬܘܢ ܓܘܕܦܗ ܀

26.65 Vervolgens, het hoofd van de priesters scheurde zijn gewaden, en zei, zie! hij heeft God-ge-lastert! Welke verdere getuigen hebben wij nog nodig? Zie! nu hebben wij zijn godslastering gehoord.

26:66 – ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܚܝܒ ܗܘ ܡܘܬܐ ܀

26.66 Wat wilt gij? Zij antwoordden zeggende, hij verdient de dood.

26:67 – ܗܝܕܝܢ ܪܩܘ ܒܐܦܘܗܝ ܘܡܩܦܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

26.67 Vervolgens, spuugden zij in zijn gezicht; en anderen sloegen hem,

26:68 – ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܢܒܐ ܠܢ ܡܫܝܚܐ ܡܢܘ ܗܘ ܕܡܚܟ ܀

26.68 zeggende, profeteer aan ons, Meshiha! wie is hij die u sloeg?

26:69 – ܟܐܦܐ ܕܝܢ ܝܬܒ ܗܘܐ ܠܒܪ ܒܕܪܬܐ ܘܩܪܒܬ ܠܘܬܗ ܐܡܬܐ ܚܕܐ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܐܦ ܐܢܬ ܥܡ ܝܫܘܥ ܗܘܝܬ ܢܨܪܝܐ ܀

26.69 Maar Kipha zat buiten, in de hal, en een zekere amməṯā (vrouwelijke huisbediende) benaderde hem, zeggende tot hem, gij waart ook met Jeshu Natsroia.

26:70 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܦܪ ܩܕܡ ܟܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܡܢܐ ܐܡܪܐ ܐܢܬܝ ܀

26.70 Maar hij ontkende het tegenover allen, en zei, ik weet niet wat gij zegt.

26:71 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܠܣܦܐ ܚܙܬܗ ܐܚܪܬܐ ܘܐܡܪܐ ܠܗܘܢ ܕܬܡܢ ܗܘܐ ܐܦ ܗܢܐ ܥܡ ܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܀

26.71 En toen hij was uitgegaan tot op de seppā (drempel) zag een andere hem, en zei aan hen, deze was ook daar met Jeshu Natsroia.

26:72 – ܘܬܘܒ ܟܦܪ ܒܡܘܡܬܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܀

26.72 En opnieuw ontkende hij, met een eed, ik ken die man niet.

26:73 – ܡܢ ܒܬܪ ܩܠܝܠ ܕܝܢ ܩܪܒܘ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܘܐܡܪܘ ܠܟܐܦܐ ܫܪܝܪܐܝܬ ܐܦ ܐܢܬ ܡܢܗܘܢ ܐܢܬ ܐܦ ܡܡܠܠܟ ܓܝܪ ܡܘܕܥ ܠܟ ܀

26.73 Maar, na een tijdje, zij die daar stonden naderden, en zeiden tot Kipha, voorzeker, gij zijt ook één van hen; want uw spraak maakt u bekend.

26:74 – ܗܝܕܝܢ ܫܪܝ ܠܡܚܪܡܘ ܘܠܡܐܡܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܀

26.74 Vervolgens, hij begon te verwensen en te zweren, ik ken die man niet! en in dat uur kraaide de haan.

26:75 – ܘܐܬܕܟܪ ܟܐܦܐ ܡܠܬܗ ܕܝܫܘܥ ܕܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܕܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܘܢܦܩ ܠܒܪ ܒܟܐ ܡܪܝܪܐܝܬ ܀

26.75 En Kipha herinnerde zich het woord van Jeshu, die tot hem had gezegd, voordat de haan zal kraaien, zult gij mij driemaal hebben ontkend. En hij ging buiten, en weende bitter.

27:1-25

27:1 – ܟܕ ܕܝܢ ܗܘܐ ܨܦܪܐ ܡܠܟܐ ܢܣܒܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܕܥܡܐ ܐܝܟ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܀

27.1 EN toen het ochtend was, de hoofdpriesters en ouderen van het volk beraadslaagden tegen Jeshu, hoe zij hem ter dood zouden brengen.

27:2 – ܘܐܣܪܘܗܝ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܘܐܫܠܡܘܗܝ ܠܦܝܠܛܘܣ ܗܓܡܘܢܐ ܀

27.2 En ze bonden hem, en leidden hem weg, en leverden hem over aan Pilatos, de gouverneur.

27:3 – ܗܝܕܝܢ ܝܗܘܕܐ ܡܫܠܡܢܐ ܟܕ ܚܙܐ ܕܐܬܚܝܒ ܝܫܘܥ ܐܬܬܘܝ ܘܐܙܠ ܐܗܦܟ ܗܠܝܢ ܬܠܬܝܢ ܕܟܣܦܐ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܩܫܝܫܐ ܀

27.3 Vervolgens, Jihuda de verrader, toen hij zag dat Jeshu werd veroordeeld, berouwde het hem, en ging haastig terug, en bracht die dertig stukken van zilver terug aan de hoofdpriesters en de ouderen,

27:4 – ܘܐܡܪ ܚܛܝܬ ܕܐܫܠܡܬ ܕܡܐ ܙܟܝܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗ ܠܢ ܡܐ ܠܢ ܐܢܬ ܝܕܥ ܐܢܬ ܀

27.4 en hij zei, ik heb gezondigd, want ik heb het onschuldig bloed verraden. Maar zij zeiden tot hem, aan ons? wat aan ons? gij weet het, gij!

27:5 – ܘܫܕܝܗܝ ܟܣܦܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܫܢܝ ܘܐܙܠ ܚܢܩ ܢܦܫܗ ܀

27.5 En hij wierp het zilver neer in de tempel, liep daar weg, vertrok en wurgde zichzelf.

27:6 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܫܩܠܘܗܝ ܠܟܣܦܐ ܘܐܡܪܘ ܠܐ ܫܠܝܛ ܕܢܪܡܝܘܗܝ ܒܝܬ ܩܘܪܒܢܐ ܡܛܠ ܕܛܝܡܝ ܕܡܐ ܗܘ ܀

27.6 Maar de hoofdpriesters pakten het zilver op, en zeiden, het is niet wettig dat we het in het huis van offers werpen, want het is de prijs van het bloed.

27:7 – ܘܢܣܒܘ ܡܠܟܐ ܘܙܒܢܘ ܒܗ ܐܓܘܪܣܗ ܕܦܚܪܐ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܕܐܟܣܢܝܐ ܀

27.7 En ze beraadslaagden, en kochten daarmee het veld van de pottenbakker, als een begrafenis plaats voor vreemdelingen.

27:8 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܬܩܪܝ ܐܓܘܪܣܐ ܗܘ ܩܪܝܬܐ ܕܕܡܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀

27.8 Daarom wordt dat veld, het veld van bloed genoemd, tot op deze dag.

27:9 – ܗܝܕܝܢ ܐܬܡܠܝ ܡܕܡ ܕܐܬܐܡܪ ܒܢܒܝܐ ܕܐܡܪ ܕܢܣܒܬ ܬܠܬܝܢ ܕܟܣܦܐ ܕܡܘܗܝ ܕܝܩܝܪܐ ܕܩܨܘ ܡܢ ܒܢܝ ܝܣܪܝܠ ܀

27.9 Vervolgens, werd vervuld wat gesproken werd door de profeet, die zei, en ik nam de dertig stukken zilver, de prijs voor hem die kostbaar was, die de zonen van Isroel hadden onderhandeld;

27:10 – ܘܝܗܒܬ ܐܢܘܢ ܠܐܓܘܪܣܗ ܕܦܚܪܐ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܠܝ ܡܪܝܐ ܀

27.10 en ik gaf ze voor het veld van de pottenbakker, zoals de heer mij gebood.

27:11 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܡ ܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܘܫܐܠܗ ܗܓܡܘܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀

27.11 En Jeshu zelf stond voor de gouverneur. En de gouverneur ondervroeg hem, en zei tot hem, gij zijt de koning van de Jihudoyee? En Jeshu zei tot hem, gij hebt het gezegd.

27:12 – ܘܟܕ ܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܩܪܨܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܩܫܝܫܐ ܡܕܡ ܦܬܓܡܐ ܗܘ ܠܐ ܦܢܝ ܀

27.12 En terwijl de hoofdpriesters en ouderen hem beschuldigden, gaf hij niet één woord terug.

27:13 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܦܝܠܛܘܣ ܠܐ ܫܡܥ ܐܢܬ ܟܡܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܀

27.13 Vervolgens, Pilatos zei tot hem, hoort gij niet wat zij tegen u getuigen?

27:14 – ܘܠܐ ܝܗܒ ܠܗ ܦܬܓܡܐ ܐܦ ܠܐ ܒܚܕܐ ܡܠܐ ܘܥܠ ܗܕܐ ܐܬܕܡܪ ܛܒ ܀

27.14 Maar hij gaf hem geen antwoord, neen, niet één woord, en daarover verbaasde Pilatos hem ten zeerste.

27:15 – ܒܟܠ ܥܐܕܐ ܕܝܢ ܡܥܕ ܗܘܐ ܗܓܡܘܢܐ ܕܢܫܪܐ ܐܣܝܪܐ ܚܕ ܠܥܡܐ ܐܝܢܐ ܕܗܢܘܢ ܨܒܝܢ ܗܘܘ ܀

27.15 Op elk festival nu, was de gouverneur gewoon om één van de gevangenen vrij te geven aan het volk, wie zij ook maar verkozen.

27:16 – ܐܣܝܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܝܢ ܐܣܝܪܐ ܝܕܝܥܐ ܕܡܬܩܪܐ ܒܪ ܐܒܐ ܀

27.16 En er was daar een beruchte gevangene gebonden die Bar-aba werd genoemd.

27:17 – ܘܟܕ ܟܢܝܫܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܠܡܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܐܘ ܠܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܀

27.17 En toen zij verzameld waren, zei Pilatos tot hen, wie wilt gij dat ik aan u vrijgeef, Bar-aba, of Jeshu die de Meshiha word genoemd?

27:18 – ܝܕܥ ܗܘܐ ܓܝܪ ܦܝܠܛܘܣ ܕܡܢ ܚܣܡܐ ܐܫܠܡܘܗܝ ܀

27.18 Want Pilatos wist dat zij hem uit kwaadwilligheid hadden uitgeleverd.

27:19 – ܟܕ ܝܬܒ ܕܝܢ ܗܓܡܘܢܐ ܥܠ ܒܝܡ ܕܝܠܗ ܫܠܚܬ ܠܗ ܐܢܬܬܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܠܐ ܠܟ ܘܠܗܘ ܙܕܝܩܐ ܣܓܝ ܓܝܪ ܚܫܬ ܒܚܠܡܝ ܝܘܡܢܐ ܡܛܠܬܗ ܀ 

27.19 Maar terwijl de gouverneur op zijn tribunaal zat, zond zijn vrouw tot hem, zeggende, laat er niets zijn tussen u en die Rechtvaardige; want ik heb vandaag in een droom veel geleden als gevolg van hem.

27:20 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܩܫܝܫܐ ܐܦܝܣܘ ܠܟܢܫܐ ܕܢܫܐܠܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܠܝܫܘܥ ܕܝܢ ܕܢܘܒܕܘܢ ܀

27.20 En de hoofdpriesters en ouderen overtuigden de menigte dat hij aan hen Bar-aba zou vrijgeven, opdat zij Jeshu zouden kunnen afmaken.

27:21 – ܘܥܢܐ ܗܓܡܘܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܡܢ ܬܪܝܗܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܒܪ ܐܒܐ ܀

27.21 En de gouverneur antwoordde en zei tot hen, wie van deze twee wilt gij dat ik tot u zal vrijlaten? Toen zeiden zij, Bar-aba.

27:22 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܘܠܝܫܘܥ ܕܡܬܩܪܐ ܡܫܝܚܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܠܗ ܐܡܪܝܢ ܟܠܗܘܢ ܢܙܕܩܦ ܀

27.22 Pilatos zei tot hen, en tot Jeshu die de Meshiha is genaamd, wat zal ik doen met hem? Zij zeiden allen, laat hem gekruisigd worden.

27:23 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܡܢܐ ܓܝܪ ܕܒܝܫ ܥܒܕ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܘ ܘܐܡܪܘ ܢܙܕܩܦ ܀

27.23 Pilatos zei tot hen, waarom, wat voor kwaad heeft hij gedaan? Maar zij schreeuwden des temeer, en zeiden, laat hem gekruisigd worden!

27:24 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܟܕ ܚܙܐ ܕܡܕܡ ܠܐ ܡܘܬܪ ܐܠܐ ܝܬܝܪܐܝܬ ܪܘܒܐ ܗܘܐ ܫܩܠ ܡܝܐ ܐܫܝܓ ܐܝܕܘܗܝ ܠܥܝܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܚܣܝ ܐܢܐ ܡܢ ܕܡܗ ܕܗܢܐ ܙܕܝܩܐ ܐܢܬܘܢ ܬܕܥܘܢ ܀

27.24 Vervolgens, Pilatos, toen hij zag dat niets hielp, maar dat het tumult groter werd, nam wateren en waste zijn handen voor het oog van de vergadering, en zei, ik ben onschuldig voor het bloed van deze Rechtvaardige, gij zult het weten.

27:25 – ܘܥܢܘ ܟܠܗ ܥܡܐ ܘܐܡܪܘ ܕܡܗ ܥܠܝܢ ܘܥܠ ܒܢܝܢ ܀

27.25 En geheel het volk antwoordde en zei, zijn bloed over ons, en over onze kinderen!

27:26-37

27:26 – ܗܝܕܝܢ ܫܪܐ ܠܗܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܘܢܓܕ ܒܦܪܓܠܐ ܠܝܫܘܥ ܘܐܫܠܡܗ ܕܢܙܕܩܦ ܀

27.26 VERVOLGENS, liet hij aan hen Bar-aba vrij; en liet Jeshu met riemen geselen, en leverde hem over om te worden gekruisigd.

27:27 – ܗܝܕܝܢ ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܕܗܓܡܘܢܐ ܕܒܪܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܠܦܪܛܘܪܝܢ ܘܟܢܫܘ ܥܠܘܗܝ ܟܠܗ ܐܣܦܝܪ ܀

27.27 Toen namen de soldaten van de gouverneur Jeshu mee naar het hoofdkwartier, en de hele cohorte verzamelde zich tegen hem.

27:28 – ܘܐܫܠܚܘܗܝ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܟܠܡܝܣ ܕܙܚܘܪܝܬܐ ܀

27.28 En ze trokken zijn kledij uit, en deden hem een mantel om van karmozijn.

27:29 – ܘܓܕܠܘ ܟܠܝܠܐ ܕܥܘܙܢܝܐ ܘܣܡܘ ܒܪܫܗ ܘܩܢܝܐ ܒܝܡܝܢܗ ܘܒܪܟܘ ܥܠ ܒܘܪܟܝܗܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܘܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܘܐܡܪܝܢ ܫܠܡ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

27.29 En ze weefden een kroon van doornen, en zetten deze op zijn hoofd, en staken een rietstok in zijn rechterhand: en ze knielden neer op hun knieën voor hem, en bespotten hem, zeggende, gegroet, koning van de Jihudoyee!

27:30 – ܘܪܩܘ ܒܦܪܨܘܦܗ ܘܫܩܠܘ ܩܢܝܐ ܘܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܪܫܗ ܀

27.30 En zij spuugden in zijn aangezicht, en namen de rietstok, en sloegen hem op zijn hoofd.

27:31 – ܘܟܕ ܒܙܚܘ ܒܗ ܐܫܠܚܘܗܝ ܟܠܡܝܣ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܢܚܬܘܗܝ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܕܢܙܕܩܦ ܀

27.31 En toen zij hem hadden bespot, ontdeden ze hem van de mantel, en kleden hem met zijn eigen kleding, en leidden hem weg om gekruisigd te worden.

27:32 – ܘܟܕ ܢܦܩܝܢ ܐܫܟܚܘ ܓܒܪܐ ܩܘܪܝܢܝܐ ܕܫܡܗ ܫܡܥܘܢ ܠܗܢܐ ܫܚܪܘ ܕܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܀

27.32 En toen zij waren uitgegaan, vonden zij een quwriynaya, een man wiens naam Shemun was: en deze man dwongen zij om zijn kruis te dragen.

27:33 – ܘܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܓܘܠܬܐ ܗܝ ܕܡܬܦܫܩܐ ܩܪܩܦܬܐ ܀

27.33 En ze kwamen tot een plek die Gogultho is genaamd, wat wordt vertaald met, de schedel.

27:34 – ܘܝܗܒܘ ܠܗ ܕܢܫܬܐ ܚܠܐ ܕܚܠܝܛ ܒܡܪܪܬܐ ܘܛܥܡ ܘܠܐ ܨܒܐ ܠܡܫܬܐ ܀

27.34 En zij gaven hem zure azijn om te drinken vermengd met gal: en hij proefde, maar was niet bereid om het te drinken.

27:35 – ܘܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܦܠܓܘ ܢܚܬܘܗܝ ܒܦܣܐ ܀

27.35 En toen zij hem hadden gekruisigd, verdeelden zij zijn kleding door het lot: opdat wat werd gesproken door de profeet zou worden vervuld; zij hebben mijn klederen onder hen verdeeld, en, over mijn kleding hebben zij het lot geworpen.

27:36 – ܘܝܬܒܝܢ ܗܘܘ ܘܢܛܪܝܢ ܠܗ ܬܡܢ ܀

27.36 En zij zaten neer en bewaakten hem daar.

27:37 – ܘܣܡܘ ܠܥܠ ܡܢ ܪܫܗ ܥܠܬܐ ܕܡܘܬܗ ܒܟܬܒܐ ܗܢܐ ܗܘ ܝܫܘܥ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

27.37 En zij plaatsten boven zijn hoofd ter gelegenheid van zijn dood, in het handschrift, Hānú Yešúʿ malkā di Yihúdāye (deze is Jeshu, de koning van de Jihudoyee).

27:38-44

27:38 – ܘܐܙܕܩܦܘ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܠܣܛܝܐ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

27.38 EN zij kruisigden twee dieven met hem, één aan zijn rechterhand, en één aan zijn linker.

27:39 – ܐܝܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܡܓܕܦܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܘܡܢܝܕܝܢ ܪܫܝܗܘܢ ܀

27.39 En zij die passeerden scholden tegen hem, terwijl hun hoofden bewogen,

27:40 – ܘܐܡܪܝܢ ܣܬܪ ܗܝܟܠܐ ܘܒܢܐ ܠܗ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܦܨܐ ܢܦܫܟ ܐܢ ܒܪܗ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܘܚܘܬ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܀

27.40 en zeiden, vernietiger van de tempel, en her-bouwer van deze in drie dagen! bevrijd uzelf, indien gij de zoon van Aloha zijt, en kom naar beneden van dat kruis.

27:41 – ܗܟܘܬ ܐܦ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܡܒܙܚܝܢ ܗܘܘ ܥܡ ܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܘܦܪܝܫܐ ܀

27.42 Evenzo bespotten hem ook de hoofdpriesters, met de wetsgeleerden en de ouderen en de Pharishee, zeggende,

27:42 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܐܚܪܢܐ ܐܚܝ ܢܦܫܗ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܚܝܘ ܐܢ ܡܠܟܗ ܗܘ ܕܝܣܪܝܠ ܢܚܘܬ ܗܫܐ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܕܢܚܙܐ ܘܢܗܝܡܢ ܒܗ ܀

27.42 hij redde anderen; zichzelf kan hij niet redden. Als hij de koning van Isroel is, laat hem nu afdalen van het kruis, opdat wij zouden zien en geloven in hem.

27:43 – ܬܟܝܠ ܥܠ ܐܠܗܐ ܢܦܪܩܝܘܗܝ ܗܫܐ ܐܢ ܨܒܐ ܒܗ ܐܡܪ ܓܝܪ ܕܒܪܗ ܐܢܐ ܕܐܠܗܐ ܀

27.43 Op Aloha vertrouwde hij: laat hij hem nu bevrijden, als hij zich verlustigd in hem; want hij zei, ik ben de zoon van Aloha.

27:44 – ܗܟܘܬ ܐܦ ܓܝܣܐ ܗܢܘܢ ܕܐܙܕܩܦܘ ܥܡܗ ܡܚܣܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

27.44 Evenzo ook de dieven die met hem waren gekruisigd beschimpten hem.

27:45-56

27:45 – ܡܢ ܫܬ ܫܥܝܢ ܕܝܢ ܗܘܐ ܚܫܘܟܐ ܥܠ ܟܠܗ ܐܪܥܐ ܥܕܡܐ ܠܫܥܐ ܬܫܥ ܀

27.45 MAAR van het zesde uur af ( 12 uur s’middags), was er een duisternis over geheel het land, tot het negende uur ( 3 uur s’middags).

27:46 – ܘܠܐܦܝ ܬܫܥ ܫܥܝܢ ܩܥܐ ܝܫܘܥ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܝܠ ܐܝܠ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܀

27.46 En omstreeks het negende uur riep Jeshu met een luide stem, IL! IL! lamono shabaktha ni! (Aloha, Aloha! waarom hebt u mij verlaten)?

27:47 – ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܗܘܘ ܬܡܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܗܢܐ ܠܐܠܝܐ ܩܪܐ ܀

27.47 En sommigen van hen die daar stonden, toen zij dat hoorden, zeiden, deze heeft li-liya aangeroepen.

27:48 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܪܗܛ ܚܕ ܡܢܗܘܢ ܘܫܩܠ ܐܣܦܘܓܐ ܘܡܠܗ ܚܠܐ ܘܣܡܗ ܒܩܢܝܐ ܘܡܫܩܐ ܗܘܐ ܠܗ ܀

27.48 En onmiddellijk rende er een van hen, en nam een spons, en vulde ze met zure azijn, en zette ze op een rietstok, en gaf hem te drinken.

27:49 – ܫܪܟܐ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܫܒܘܩܘ ܢܚܙܐ ܐܢ ܐܬܐ ܐܠܝܐ ܠܡܦܪܩܗ ܀

27.49 Maar de rest zei, laat hem, we zullen zien of li-liya zal komen om hem te bevrijden.

27:50 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܬܘܒ ܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܫܒܩ ܪܘܚܗ ܀

27.50 Maar hij, Jeshu, riep opnieuw met een luide stem, en liet zijn geest.

27:51 – ܘܡܚܕܐ ܐܦܝ ܬܪܥܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܨܛܪܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢ ܠܥܠ ܥܕܡܐ ܠܬܚܬ ܘܐܪܥܐ ܐܬܬܙܝܥܬ ܘܟܐܦܐ ܐܨܛܪܝ ܀

27.51 En tegelijk werd de sluier van de tempel in tweeën gescheurd van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de rotsen scheurden.

27:52 – ܘܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܐܬܦܬܚܘ ܘܦܓܪܐ ܣܓܝܐܐ ܕܩܕܝܫܐ ܕܫܟܝܒܝܢ ܗܘܘ ܩܡܘ ܀

27.52 En het huis van zij die begraven zijn werd geopend; en de lichamen van velen van de heiligen die hadden geslapen, stonden op,

27:53 – ܘܢܦܩܘ ܘܒܬܪ ܩܝܡܬܗ ܥܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܩܕܝܫܬܐ ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܣܓܝܐܐ

27.53 en kwamen tevoorschijn, en gingen na zijn opstanding tot in de heilige stad, en werden gezien door velen.

27:54 – ܩܢܛܪܘܢܐ ܕܝܢ ܘܕܥܡܗ ܕܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܝܫܘܥ ܟܕ ܚܙܘ ܙܘܥܐ ܘܐܝܠܝܢ ܕܗܘܝ ܕܚܠܘ ܛܒ ܘܐܡܪܘ ܫܪܝܪܐܝܬ ܗܢܐ ܒܪܗ ܗܘܐ ܕܐܠܗܐ ܀

27.54 En de centurion en degenen met hem, die Jeshu bewaakten, toen zij deze krachtige bewegingen zagen en de voortekens welke plaatsvonden, vreesden sterk, en zeiden, echt waar, deze was de zoon van Aloha.

27:55 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܬܡܢ ܢܫܐ ܣܓܝܐܬܐ ܕܚܙܝܢ ܗܘܝ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܗܠܝܢ ܕܐܬܝ ܗܘܝ ܒܬܪܗ ܕܝܫܘܥ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܘܡܫܡܫܢ ܗܘܝ ܠܗ ܀

27.55 En daar waren vele vrouwen, aanschouwende van verre; zij die Jeshu achterna gekomen waren vanaf Galila, en tot hem hadden gediend.

27:56 – ܕܚܕܐ ܡܢܗܝܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܡܗ ܕܝܥܩܘܒ ܘܕܝܘܣܐ ܘܐܡܗܘܢ ܕܒܢܝ ܙܒܕܝ ܀

27.56 Een van hen was Mariam Magdolitha, en Mariam de moeder van Jakub en van Josi, en de moeder van de zonen van Zabdai.

27:57-61

27:57 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܐܬܐ ܓܒܪܐ ܥܬܝܪܐ ܡܢ ܪܡܬܐ ܕܫܡܗ ܝܘܣܦ ܕܐܦ ܗܘ ܐܬܬܠܡܕ ܗܘܐ ܠܝܫܘܥ ܀

27.57 MAAR toen het avond was, kwam er een rijk man vanuit Rometha, wiens naam Jauseph was, die zelf ook een discipel van Jeshu was.

27:58 – ܗܢܐ ܩܪܒ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܘܫܐܠ ܦܓܪܗ ܕܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܦܝܠܛܘܣ ܕܢܬܝܗܒ ܠܗ ܦܓܪܐ ܀

27.58 Deze ging tot Pilatos, en smeekte om het lichaam van Jeshu. En Pilatos gebood dat het lichaam aan hem zou worden gegeven.

27:59 – ܘܫܩܠܗ ܝܘܣܦ ܠܦܓܪܐ ܘܟܪܟܗ ܒܚܝܨܐ ܕܟܬܢܐ ܢܩܕܐ ܀

27.59 En Jauseph nam het lichaam, en omwikkelde het met een kleed van pure linnen,

27:60 – ܘܣܡܗ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܚܕܬܐ ܕܝܠܗ ܕܢܩܝܪ ܒܟܐܦܐ ܘܥܓܠܘ ܟܐܦܐ ܪܒܬܐ ܐܪܡܝܘ ܥܠ ܬܪܥܐ ܕܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܐܙܠܘ ܀

27.60 en legde het in een nieuw huis voor de begraving van zijn eigen, welk was uitgehouwen in de rots. En ze rolden een grote steen, en draaiden die tegen de deur van de graftombe, en gingen.

27:61 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܬܡܢ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܚܪܬܐ ܕܝܬܒܢ ܗܘܝ ܠܩܘܒܠܗ ܕܩܒܪܐ ܀

27.61 En Mariam Magdolitha en de andere Mariam waren daar aanwezig, welke tegenover de graftombe waren gaan zitten.

27:62-66

27:62 – ܠܝܘܡܐ ܕܝܢ ܕܡܚܪ ܕܐܝܬܘܗܝ ܒܬܪ ܥܪܘܒܬܐ ܐܬܟܢܫܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܀

27.62 EN die dag, welke de volgende was, na de voorbereiding, kwamen de hoofdpriesters en de Pharishee samen tot Pilatos,

27:63 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܪܢ ܐܬܕܟܪܢ ܕܗܘ ܡܛܥܝܢܐ ܐܡܪ ܗܘܐ ܟܕ ܚܝ ܕܡܢ ܒܬܪ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܐܡ ܐܢܐ ܀

27.63 zeggende tot hem, onze heer, we herinneren ons dat die bedrieger zei toen hij nog leefde, na drie dagen zal ik opstaan.

27:64 – ܦܩܘܕ ܗܟܝܠ ܡܙܕܗܪܝܢ ܒܩܒܪܐ ܥܕܡܐ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܠܡܐ ܢܐܬܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܢܓܢܒܘܢܝܗܝ ܒܠܠܝܐ ܘܢܐܡܪܘܢ ܠܥܡܐ ܕܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܩܡ ܘܬܗܘܐ ܛܘܥܝܝ ܐܚܪܝܬܐ ܒܝܫܐ ܡܢ ܩܕܡܝܬܐ ܀

27.64 Beveel daarom dat zij de graftombe bewaken tot na de derde van die dagen; opdat zijn discipelen niet zouden komen, om hem weg te stelen door de nacht, en het volk vertellen dat hij opgestaan is vanuit het huis der doden, en de laatste waan erger wordt dan de eerste.

27:65 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܦܝܠܛܘܣ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܩܣܛܘܢܪܐ ܙܠܘ ܐܙܕܗܪܘ ܐܝܟܢܐ ܕܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

27.65 Pilatos zei tot hen, gij hebt bewakers; ga, bewaak ijverig, gij weet hoe.

27:66 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܙܠܘ ܐܙܕܗܪܘ ܒܩܒܪܐ ܘܚܬܡܘ ܟܐܦܐ ܗܝ ܥܡ ܩܣܛܘܢܪܐ ܀

27.66 Dus gingen zij, en stelden een bewaker aan over de graftombe, en verzegelden samen met de bewakers de steen.

28:1-20

28:1 – ܒܪܡܫܐ ܕܝܢ ܒܫܒܬܐ ܕܢܓܗ ܚܕ ܒܫܒܐ ܐܬܬ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܚܪܬܐ ܕܢܚܙܝܢ ܩܒܪܐ ܀

28.1 OP het einde van de avond van de sabbath, wanneer de eerste dag van de week was opgelicht, kwamen Mariam Magdolitha en de andere Mariam om de graftombe te zien.

28:2 – ܘܗܐ ܙܘܥܐ ܪܒܐ ܗܘܐ ܡܠܐܟܐ ܓܝܪ ܕܡܪܝܐ ܢܚܬ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܩܪܒ ܥܓܠ ܟܐܦܐ ܡܢ ܬܪܥܐ ܘܝܬܒ ܗܘܐ ܥܠܝܗ ܀

28.2 En zie! daar was een geweldige aardbeving; want de engel van de heer daalde van de hemel neer en kwam naderbij, rolde de steen van voor de deur en ging daarop zitten.

28:3 – ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܕܝܢ ܚܙܘܗ ܐܝܟ ܒܪܩܐ ܘܠܒܘܫܗ ܚܘܪ ܗܘܐ ܐܝܟ ܬܠܓܐ ܀

28.3 Zijn uiterlijk was als de bliksem, en zijn kleding was wit als de sneeuw.

28:4 – ܘܡܢ ܕܚܠܬܗ ܐܬܬܙܝܥܘ ܐܝܠܝܢ ܕܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܘܗܘܘ ܐܝܟ ܡܝܬܐ ܀

28.4 En uit vrees voor hem, waren zij die bewaakten geschokt, en ze werden als doden.

28:5 – ܥܢܐ ܕܝܢ ܡܠܐܟܐ ܘܐܡܪ ܠܢܫܐ ܐܢܬܝܢ ܠܐ ܬܕܚܠܢ ܝܕܥ ܐܢܐ ܓܝܪ ܕܠܝܫܘܥ ܕܐܙܕܩܦ ܒܥܝܢ ܐܢܬܝܢ ܀

28.5 Maar de engel antwoordde en zei tot de vrouwen, vreest gij niet; want ik weet dat gij zoekende zijt naar Jeshu die gekruisigd werd.

28:6 – ܠܐ ܗܘܐ ܬܢܢ ܩܡ ܠܗ ܓܝܪ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܬܝܝܢ ܚܙܝܝܢ ܕܘܟܬܐ ܕܣܝܡ ܗܘܐ ܒܗ ܡܪܢ ܀

28.6 Hij is niet hier: want hij is opgestaan, zoals hij heeft gezegd. Kom, zie de plaats in welke onze heer werd gelegd:

28:7 – ܘܙܠܝܢ ܒܥܓܠ ܐܡܪܝܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܘܗܐ ܩܕܡ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܬܡܢ ܬܚܙܘܢܝܗܝ ܗܐ ܐܡܪܬ ܠܟܝܢ ܀

28.7 en ga met spoed, en vertel zijn discipelen dat hij is opgestaan uit het huis van de doden; en, zie! hij gaat u voor naar Galila. Daar zult gij hem zien. Zie! ik heb het u gezegd.

28:8 – ܘܐܙܠܝܢ ܥܓܠ ܡܢ ܩܒܪܐ ܒܕܚܠܬܐ ܘܒܚܕܘܬܐ ܪܒܬܐ ܘܪܗܛܢ ܕܢܐܡܪܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

28.8 En ze gingen vlug van de graftombe weg, met vrees en met grote vreugde, en renden opdat zij het aan zijn discipelen zouden kunnen vertellen.

28:9 – ܘܗܐ ܝܫܘܥ ܦܓܥ ܒܗܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܝܢ ܫܠܡ ܠܟܝܢ ܗܢܝܢ ܕܝܢ ܩܪܒ ܐܚܕ ܪܓܠܘܗܝ ܘܣܓܕܝܢ ܠܗ ܀

28.9 En, zie! Jeshu ontmoette hen, en zei tot hen, vrede met u! en zij naderden hem, hielden hem bij de voeten vast, en aanbaden hem.

28:10 – ܗܝܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܝܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܬܕܚܠܢ ܐܠܐ ܙܠܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܐܚܝ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܘܬܡܢ ܢܚܙܘܢܢܝ ܀

28.10 Vervolgens, Jeshu zei tot hen, vrees niet; maar ga en vertel het mijn broeders, dat ik naar Galila zal gaan, en daar zullen zij mij zien.

28:11 – ܟܕ ܐܙܠܝܢ ܕܝܢ ܐܬܘ ܐܢܫܐ ܡܢ ܩܣܛܘܢܪܐ ܗܢܘܢ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܟܠ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܀

28.11 En terwijl zij gingen, kwamen er bepaalde van die bewakers in die stad, en vertelden de hoofdpriesters elk ding dat gedaan was.

28:12 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܥܡ ܩܫܝܫܐ ܘܢܣܒܘ ܡܠܟܐ ܘܝܗܒܘ ܟܣܦܐ ܠܐ ܙܥܘܪ ܠܩܣܛܘܢܪܐ ܀

28.12 En zij verzamelden met de ouderen, en beraadslaagden; en zij gaven geld, en niet een klein beetje, aan de bewakers,

28:13 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗܘܢ ܐܡܪܘ ܕܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܬܘ ܓܢܒܘܗܝ ܒܠܠܝܐ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܚܢܢ ܀

28.13 hen vertellende, zegt gij dat zijn discipelen kwamen en hem weg-stalen in de nacht, terwijl we sliepen.

28:14 – ܘܐܢ ܐܫܬܡܥܬ ܗܕܐ ܩܕܡ ܗܓܡܘܢܐ ܚܢܢ ܡܦܝܣܝܢ ܚܢܢ ܠܗ ܘܠܟܘܢ ܕܠܐ ܨܦܬܐ ܥܒܕܝܢ ܚܢܢ ܀

28.14 En als dit zou worden gehoord voor de gouverneur, zullen wij hem overtuigen, en u zonder zorgen maken.

28:15 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܢܣܒܘ ܟܣܦܐ ܥܒܕܘ ܐܝܟ ܕܐܠܦܘ ܐܢܘܢ ܘܢܦܩܬ ܡܠܬܐ ܗܕܐ ܒܝܬ ܝܗܘܕܝܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܢܐ ܀

28.15 En zij, toen ze dat geld hadden ontvangen, deden zoals zij hen hadden geboden; en dit zeggende gingen ze uit onder de Jihudoyee tot op vandaag toe.

28:16 – ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܢ ܚܕܥܣܪ ܐܙܠܘ ܠܓܠܝܠܐ ܠܛܘܪܐ ܐܝܟܐ ܕܘܥܕ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܀

28.16 En de elf discipelen gingen tot in Galila, naar de berg waar Jeshu hen had uitgenodigd.

28:17 – ܘܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܣܓܕܘ ܠܗ ܡܢܗܘܢ ܕܝܢ ܐܬܦܠܓܘ ܗܘܘ ܀

28.17 En toen zij hem daar zagen, aanbaden zij hem; maar sommigen van hen hebben getwijfeld.

28:18 – ܘܩܪܒ ܝܫܘܥ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܬܝܗܒ ܠܝ ܟܠ ܫܘܠܛܢ ܒܫܡܝܐ ܘܒܐܪܥܐ ܘܐܝܟܢܐ ܕܫܕܪܢܝ ܐܒܝ ܐܦ ܐܢܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܀

28.18 En Jeshu naderde, en redevoerde met hen, en zei tot hen, er is aan mij alle autoriteit gegeven in de hemel en op de aarde.

28:19 – ܙܠܘ ܗܟܝܠ ܬܠܡܕܘ ܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܘܐܥܡܕܘ ܐܢܘܢ ܒܫܡ ܐܒܐ ܘܒܪܐ ܘܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

28.19 Zoals de vader mij zond, zo zend ik u ook. Ga daarom, en onderwijs alle naties, en doop hen in de naam van de vader, en van de zoon, en van de geest der heiliging.

28:20 – ܘܐܠܦܘ ܐܢܘܢ ܕܢܛܪܘܢ ܟܠ ܡܐ ܕܦܩܕܬܟܘܢ ܘܗܐ ܐܢܐ ܥܡܟܘܢ ܐܢܐ ܟܠܗܘܢ ܝܘܡܬܐ ܥܕܡܐ ܠܫܘܠܡܗ ܕܥܠܡܐ ܐܡܝܢ ܀

28.20 En onderwijs hen, om alle dingen in acht te nemen, wat ik u ook heb geboden. En, zie! ik ben met u, alle dagen, tot aan de šullāmā ˁālmā (de perfectie of voleinding der wereld/ eeuwigheid). 

āmēn (dit is echt waar).

Beëindigd is het evangelie naar Mattheus.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Evangelie van Marcus.

Khabouris Codex.

Het evangelie naar Markus.

1:1-13

1:1 – ܪܫܐ ܕܐܘܢܓܠܝܘܢ ܕܝܫܘܥ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܀

1.1 HET begin van het evangelie van Jeshu Meshiha, de zoon van Aloha.

1:2 – ܐܝܟ ܕܟܬܝܒ ܒܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܕܗܐ ܡܫܕܪ ܐܢܐ ܡܠܐܟܝ ܩܕܡ ܦܪܨܘܦܟ ܕܢܬܩܢ ܐܘܪܚܟ ܀

1.2 Zoals het is geschreven in Eshaia de profeet: Zie! ik zend mijn boodschapper voor uw aangezicht, die uw weg recht zal maken.

1:3 – ܩܠܐ ܕܩܪܐ ܒܡܕܒܪܐ ܛܝܒܘ ܐܘܪܚܗ ܕܡܪܝܐ ܘܐܫܘܘ ܫܒܝܠܘܗܝ ܀

1.3 De stem die roept in de woestijn, bereidt de weg van de heer, maak zijn paden vlak.

1:4 – ܗܘܐ ܝܘܚܢܢ ܒܡܕܒܪܐ ܡܥܡܕ ܘܡܟܪܙ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܬܝܒܘܬܐ ܠܫܘܒܩܢܐ ܕܚܛܗܐ ܀

1.4 Juchanon was in de woestijn, dopende, en verkondigende de doop van berouw tot verlossing van zonden.

1:5 – ܘܢܦܩܐ ܗܘܬ ܠܘܬܗ ܟܠܗ ܟܘܪ ܕܝܗܘܕ ܘܟܠܗܘܢ ܒܢܝ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܥܡܕ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܒܝܘܪܕܢܢ ܢܗܪܐ ܟܕ ܡܘܕܝܢ ܒܚܛܗܝܗܘܢ ܀

1.5 En geheel de regio van Jehud en alle zonen van Urishlem gingen uit tot hem; en hij doopte hen in de Jurdan, de rivier, terwijl ze hun zonden belijdende waren.

1:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܠܒܝܫ ܗܘܐ ܠܒܘܫܐ ܕܣܥܪܐ ܕܓܡܠܐ ܘܐܣܝܪ ܗܘܐ ܥܪܩܬܐ ܕܡܫܟܐ ܒܚܨܘܗܝ ܘܡܐܟܘܠܬܗ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܩܡܨܐ ܘܕܒܫܐ ܕܒܪܐ ܀

1.6 Maar Juchanon zelf was gekleed met een kledingstuk van het haar van kamelen, en omgord met een riem van leder op zijn lendenen; en zijn voedsel was, sprinkhanen en wildernishoning.

1:7 – ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܗܐ ܐܬܐ ܒܬܪܝ ܕܚܝܠܬܢ ܡܢܝ ܗܘ ܕܠܐ ܫܘܐ ܐܢܐ ܕܐܬܓܗܢ ܐܫܪܐ ܥܪܩܐ ܕܡܣܢܘܗܝ ܀

1.7 En hij verkondigde en zei, Zie! Na mij komt er één die machtiger is dan ikzelf; hem, van wie ik niet waardig ben mijzelf te buigen om de lederen riem van zijn schoenen los te maken.

1:8 – ܐܢܐ ܐܥܡܕܬܟܘܢ ܒܡܝܐ ܗܘ ܕܝܢ ܢܥܡܕܟܘܢ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

1.8 Ik heb u gedoopt met wateren, maar hij zal u dopen met de geest van heiligheid.

1:9 – ܘܗܘܐ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܐܬܐ ܝܫܘܥ ܡܢ ܢܨܪܬ ܕܓܠܝܠܐ ܘܐܬܥܡܕ ܒܝܘܪܕܢܢ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܀

1.9 En het was in die dagen dat Jeshu kwam vanuit Natsrath van Galila, en werd gedoopt in Jurdan door Juchanon.

1:10 – ܘܡܚܕܐ ܕܣܠܩ ܡܢ ܡܝܐ ܚܙܐ ܕܐܣܬܕܩܘ ܫܡܝܐ ܘܪܘܚܐ ܐܝܟ ܝܘܢܐ ܕܢܚܬܬ ܥܠܘܗܝ ܀

1.10 En zo vlug als hij was opgevaren uit de wateren, zag hij de hemel uit elkaar splitsen, en de geest, als een duif, op hem neerdalen.

1:11 – ܘܩܠܐ ܗܘܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܢܬ ܗܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܒܟ ܐܨܛܒܝܬ ܀

1.11 En er was de stem uit de hemelen, gij zijt mijn zoon, de Geliefde: in u heb ik mij verheugd.

1:12 – ܘܡܚܕܐ ܐܦܩܬܗ ܪܘܚܐ ܠܡܕܒܪܐ ܀

1.12 En onmiddellijk bracht de geest hem tot in de woestijn.

1:13 – ܘܗܘܐ ܬܡܢ ܒܡܕܒܪܐ ܝܘܡܬܐ ܐܪܒܥܝܢ ܟܕ ܡܬܢܣܐ ܡܢ ܣܛܢܐ ܘܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܥܡ ܚܝܘܬܐ ܘܡܫܡܫܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܡܠܐܟܐ ܀

1.13 En hij was daar in de woestijn veertig dagen, verleid geworden door satana: en hij was met de wilde beesten; en de engelen dienden tot hem.

1:14-34

1:14 – ܒܬܪ ܕܐܫܬܠܡ ܕܝܢ ܝܘܚܢܢ ܐܬܐ ܠܗ ܝܫܘܥ ܠܓܠܝܠܐ ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܣܒܪܬܐ ܕܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

1.14 MAAR nadat Juchanon was overgeleverd, kwam Jeshu tot Galila, en verkondigde de aankondiging van het koninkrijk van Aloha.

1:15 – ܘܐܡܪ ܫܠܡ ܠܗ ܙܒܢܐ ܘܡܛܬ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܬܘܒܘ ܘܗܝܡܢܘ ܒܣܒܪܬܐ ܀

1.15 En hij zei, de tijd is voltooid; het koninkrijk van Aloha komt: bekeert u, en geloof het evangelie.

1:16 – ܘܟܕ ܡܗܠܟ ܚܕܪܝ ܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܚܙܐ ܠܫܡܥܘܢ ܘܠܐܢܕܪܐܘܣ ܐܚܘܗܝ ܕܪܡܝܢ ܡܨܝܕܬܐ ܒܝܡܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܨܝܕܐ ܀

1.16 En terwijl hij rondom de zee van Galila liep, zag hij Shemun, en Andreas zijn broeder, die netten wierpen in de zee: want zij waren vissers.

1:17 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܬܘ ܒܬܪܝ ܘܐܥܒܕܟܘܢ ܨܝܕܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

1.17 En Jeshu zei tot hen, kom mij achteraan, en ik zal u vissers maken van de zonen der mensen.

1:18 – ܘܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

1.18 En tegelijk verlieten zij hun netten, en gingen hem achteraan.

1:19 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܩܠܝܠ ܚܙܐ ܠܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܘܐܦ ܠܗܘܢ ܒܣܦܝܢܬܐ ܕܡܬܩܢܝܢ ܡܨܝܕܬܗܘܢ ܀

1.19 En wanneer hij een beetje verder was gegaan, zag hij Jakub bar Zabdai en Juchanon zijn broeder; en zij waren ook in een vaartuig, hun netten voorbereidende.

1:20 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܘܡܚܕܐ ܫܒܩܘ ܠܙܒܕܝ ܐܒܘܗܘܢ ܥܡ ܐܓܝܪܐ ܘܐܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

1.20 En hij riep hen; en onverwijld verlieten zij Zabdai hun vader met de huurlingen, en ze gingen hem achteraan.

1:21 – ܘܟܕ ܥܠܘ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܡܚܕܐ ܡܠܦ ܗܘܐ ܒܫܒܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܀

1.21 En toen zij waren gekomen tot Kapher-nachum, leerde hij onverwijld op de sabbatten in hun vergaderingen.

1:22 – ܘܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܒܝܘܠܦܢܗ ܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܝܟ ܡܫܠܛܐ ܘܠܐ ܐܝܟ ܣܦܪܝܗܘܢ ܀

1.22 En ze waren verbaasd over zijn leer; want hij leerde hen als gezag hebbende, en niet als hun Sophree.

1:23 – ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܒܗ ܪܘܚܐ ܛܡܐܬܐ ܘܩܥܐ ܀

1.23 En er was in hun vergadering een man die een onreine geest had: en hij riep luid,

1:24 – ܘܐܡܪ ܡܐ ܠܢ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܐܬܝܬ ܠܡܘܒܕܘܬܢ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܟ ܡܢ ܐܢܬ ܩܕܝܫܗ ܕܐܠܗܐ ܀

1.24 en zei, wat is er tussen ons en u, Jeshu Natsroya? zijt gij gekomen om ons te vernietigen? ik ken u, wie gij zijt, de heilige van Aloha.

1:25 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܣܟܘܪ ܦܘܡܟ ܘܦܘܩ ܡܢܗ ܀

1.25 En Jeshu berispte hem, en zei, sluit uw mond, en kom uit van hem.

1:26 – ܘܫܕܬܗ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܩܥܬ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܢܦܩܬ ܡܢܗ ܀

1.26 En de onzuivere geest gooide hem neer, en riep met een hoge stem, en ging van hem uit.

1:27 – ܘܐܬܕܡܪܘ ܟܠܗܘܢ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܐܡܪܝܢ ܕܡܢܐ ܗܝ ܗܕܐ ܘܡܢܘ ܗܢܐ ܝܘܠܦܢܐ ܚܕܬܐ ܕܒܫܘܠܛܢܐ ܘܐܦ ܠܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܦܩܕ ܘܡܫܬܡܥܢ ܠܗ ܀

1.27 En allen vroegen zich af, en de één bevroeg de ander, wie is dit? en wat is deze nieuwe doctrine? omdat hij met autoriteit de onzuivere geesten gebiedt, en ze gehoorzamen hem.

1:28 – ܘܡܚܕܐ ܢܦܩ ܛܒܗ ܒܟܠܗ ܐܬܪܐ ܕܓܠܝܠܐ ܀

1.28 En zijn faam ging spoedig uit door al de regio’s van Galila.

1:29 – ܘܢܦܩܘ ܡܢ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܬܘ ܠܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܘܕܐܢܕܪܐܘܣ ܥܡ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܀

1.29 En hij ging uit van de vergadering en kwam tot het huis van Shemun en Andreas met Jacub en Juchanon.

1:30 – ܘܚܡܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܪܡܝܐ ܗܘܬ ܒܐܫܬܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܥܠܝܗ ܀

1.30 En de schoonmoeder van Shemun lag in hoge koorts; en ze vertelden hem betreffende haar.

1:31 – ܘܩܪܒ ܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܐܩܝܡܗ ܘܡܚܕܐ ܫܒܩܬܗ ܐܫܬܐ ܘܡܫܡܫܐ ܗܘܬ ܠܗܘܢ ܀

1.31 En hij naderde, nam haar bij de hand, en ze stond op, en tegelijk verliet de koorts haar, en ze bediende hen.

1:32 – ܒܪܡܫܐ ܕܝܢ ܒܡܥܪܒܝ ܫܡܫܐ ܐܝܬܝܘ ܠܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܘܕܝܘܢܐ ܀

1.32 Vervolgens, in de avond bij zonsondergang, brachten zij al degenen die zwaar getroffen waren en de bezetenen tot hem.

1:33 – ܘܡܕܝܢܬܐ ܟܠܗ ܟܢܝܫܐ ܗܘܬ ܥܠ ܬܪܥܐ ܀

1.33 En de hele stad was verzameld bij de poort:

1:34 – ܘܐܣܝ ܠܣܓܝܐܐ ܕܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܝܢ ܗܘܘ ܒܟܘܪܗܢܐ ܡܫܚܠܦܐ ܘܕܝܘܐ ܣܓܝܐܐ ܐܦܩ ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܠܕܝܘܐ ܕܢܡܠܠܘܢ ܡܛܠ ܕܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

1.34 en hij genas de menigten die zwaar waren getroffen met verschillende ziekten, en wierp vele demonen uit, en wilde de demonen niet toestaan om te spreken; want zij kenden hem.

1:35-45

1:35 – ܘܒܨܦܪܐ ܩܕܡ ܩܡ ܛܒ ܘܐܙܠ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܘܬܡܢ ܡܨܠܐ ܘܗܘܐ ܀

1.35 EN in de ochtend stond hij op lang voor de dag, en ging in de eenzaamheid, en bad daar.

1:36 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܫܡܥܘܢ ܘܕܥܡܗ ܀

1.36 En Shemun en zij die met hem waren zochten naar hem;

1:37 – ܘܟܕ ܐܫܟܚܘܗܝ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܟܠܗܘܢ ܐܢܫܐ ܒܥܝܢ ܠܟ ܀

1.37 en toen ze hem hadden gevonden, zeiden ze tot hem, alle mensen zijn op zoek naar u.

1:38 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܠܟܘ ܠܩܘܪܝܐ ܘܠܡܕܝܢܬܐ ܕܩܪܝܒܢ ܕܐܦ ܬܡܢ ܐܟܪܙ ܠܗܕܐ ܓܝܪ ܐܬܝܬ ܀

1.38 Hij zei tot hen, gaat gij verder naar de naburige steden en dorpen, want ook daar zal ik prediken, omdat ik voor dit ben gekomen.

1:39 – ܘܡܟܪܙ ܗܘܐ ܒܟܠܗܝܢ ܟܢܘܫܬܗܘܢ ܒܟܠܗ ܓܠܝܠܐ ܘܡܦܩ ܫܐܕܐ ܀

1.39 En hij predikte in al hun vergaderingen in geheel Galila, en wierp demonen uit.

1:40 – ܘܐܬܐ ܠܘܬܗ ܓܪܒܐ ܘܢܦܠ ܥܠ ܪܓܠܘܗܝ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢ ܨܒܐ ܐܢܬ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܠܡܕܟܝܘܬܝ ܀

1.40 En een melaatse kwam tot hem, en viel aan zijn voeten, en smeekte hem, en zei tot hem, indien gij het wilt, gij kunt mij reinigen.

1:41 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܬܪܚܡ ܥܠܘܗܝ ܘܦܫܛ ܐܝܕܗ ܩܪܒ ܠܗ ܘܐܡܪ ܨܒܐ ܐܢܐ ܐܬܕܟܐ ܀

1.41 En Jeshu had medelijden met hem, en strekte zijn hand uit, raakte hem aan, en zei, ik wil het, zijt schoon.

1:42 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܐܙܠ ܡܢܗ ܓܪܒܗ ܘܐܬܕܟܝ ܀

1.42 En in dat zelfde uur ging zijn lepra weg van hem, en hij werd gereinigd.

1:43 – ܘܟܐܐ ܒܗ ܘܐܦܩܗ ܀

1.43 En hij berispte hem, en leidde hem voort,

1:44 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܚܙܝ ܠܡܐ ܠܐܢܫ ܐܡܪ ܐܢܬ ܐܠܐ ܙܠ ܚܘܐ ܢܦܫܟ ܠܟܗܢܐ ܘܩܪܒ ܩܘܪܒܢܐ ܚܠܦ ܬܕܟܝܬܟ ܐܝܟܢܐ ܕܦܩܕ ܡܘܫܐ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀

1.44 en zei tot hem, zie waarom gij het verteld aan iemand; maar ga, toon uzelf aan de priesters, en offer de offergave voor uw reiniging zoals Musha gebood, tot hun getuigenis.

1:45 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܕ ܢܦܩ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܟܪܙ ܣܓܝ ܘܐܛܒܗ ܠܡܠܬܐ ܐܝܟܢܐ ܕܠܐ ܢܫܟܚ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܓܠܝܐܝܬ ܕܢܥܘܠ ܠܡܕܝܢܬܐ ܐܠܐ ܠܒܪ ܗܘܐ ܒܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܘܐܬܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܡܢ ܟܠ ܕܘܟܐ ܀

1.45 Maar hij, toen hij was voortgegaan, begon hij het veel te verkondigen, en maakte de zaak dus zo bekend, dat Jeshu niet openlijk de stad kon ingaan, maar daarbuiten was in een eenzame plaats: en ze kwamen tot hem vanuit alle plaatsen.

2:1-12

2:1 – ܘܥܠ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܠܝܘܡܬܐ ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܕܒܒܝܬܐ ܗܘ ܀

2.1 EN Jeshu ging opnieuw in tot Kapher-nachum voor enkele dagen. En toen ze hadden gehoord dat hij in het huis was,

2:2 – ܐܬܟܢܫܘ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟܢܐ ܕܠܐ ܐܫܟܚ ܐܚܕ ܐܢܘܢ ܐܦܠܐ ܩܕܡ ܬܪܥܐ ܘܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܡܠܬܐ ܀

2.2 waren velen samen verzameld, zodat het hen niet kon bevatten, noch de plaats voor de poort; en hij sprak met hen het melt’a (het krachtig woord uit God).

2:3 – ܘܐܬܘ ܠܘܬܗ ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܡܫܪܝܐ ܟܕ ܫܩܝܠܝܢ ܠܗ ܒܝܬ ܐܪܒܥܐ ܀

2.3 En ze kwamen tot hem, en brachten hem een verlamd geborene, gedragen tussen vier (mensen).

2:4 – ܘܕܠܐ ܐܫܟܚܘ ܠܡܬܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܡܛܠ ܟܢܫܐ ܣܠܩܘ ܠܗܘܢ ܠܐܓܪܐ ܘܐܪܝܡܘ ܬܛܠܝܠܐ ܕܐܬܪ ܕܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܝܫܘܥ ܘܫܒܘܗ ܠܥܪܣܐ ܕܪܡܐ ܗܘܐ ܒܗ ܡܫܪܝܐ ܀

2.4 En toen zij hem niet konden naderen vanwege de menigte, bestegen zij het dak, en namen de dakbedekking weg boven de plaats waar Jeshu was, en lieten het rustbed neerdalen waarop de verlamde lag.

2:5 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܐܡܪ ܠܗܘ ܡܫܪܝܐ ܒܪܝ ܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܀

2.5 Toen Jeshu hun geloof zag, zei hij tegen de verlamde zelf, mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.

2:6 – ܐܝܬ ܗܘܘ ܕܝܢ ܬܡܢ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܕܝܬܒܝܢ ܘܡܬܪܥܝܢ ܗܘܘ ܒܠܒܗܘܢ ܀

2.6 Maar sommige van de Sophree en de Pharishee waren daar, die neer zaten, en in hun harten met redenen omkleed waren.

2:7 – ܕܡܢܐ ܗܢܐ ܡܡܠܠ ܓܘܕܦܐ ܡܢܘ ܡܫܟܚ ܠܡܫܒܩ ܚܛܗܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܀

2.7 En dachten, wie is deze die godslastering uit? Wie kan zonden vergeven dan behalve één? Aloha!

2:8 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܒܪܘܚܗ ܕܗܠܝܢ ܡܬܪܥܝܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܬܪܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܠܝܢ ܒܠܒܟܘܢ ܀

2.8 Maar Jeshu wist in zijn geest dat zij alzo met redenen omkleed waren in zichzelf, en zei tot hen, waarom redeneert gij deze dingen in uw hart?

2:9 – ܐܝܕܐ ܦܫܝܩܐ ܠܡܐܡܪ ܠܡܫܪܝܐ ܕܫܒܝܩܝܢ ܠܟ ܚܛܗܝܟ ܐܘ ܠܡܐܡܪ ܕܩܘܡ ܫܩܘܠ ܥܪܣܟ ܘܗܠܟ ܀

2.9 Wat is eenvoudiger te zeggen tot de verlamde, uw zonden zijn vergeven, of om te zeggen, sta op, til uw rustbed op, en wandel?

2:10 – ܕܬܕܥܘܢ ܕܝܢ ܕܫܠܝܛ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܪܥܐ ܠܡܫܒܩ ܚܛܗܐ ܐܡܪ ܠܡܫܪܝܐ ܀

2.10 Maar, gij moet weten dat de zoon des mensen macht heeft op aarde om zonden te vergeven, en hij zei tot de verlamde,

2:11 – ܠܟ ܐܡܪ ܐܢܐ ܩܘܡ ܫܩܘܠ ܥܪܣܟ ܘܙܠ ܠܒܝܬܟ ܀

2.11 tot u zeg ik, sta op, til uw rustbed op, en ga tot u huis.

2:12 – ܘܩܡ ܒܪܫܥܬܗ ܘܫܩܠ ܥܪܣܗ ܘܢܦܩ ܠܥܝܢ ܟܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܕܢܬܕܡܪܘܢ ܟܠܗܘܢ ܘܢܫܒܚܘܢ ܠܐܠܗܐ ܟܕ ܐܡܪܝܢ ܕܠܐ ܡܡܬܘܡ ܚܙܝܢ ܗܟܢܐ ܀

2.12 En hij stond op, in één keer, en nam zijn rustbed op, en ging buiten van voor hun aangezicht; zodat allen verwonderd waren, en Aloha verheerlijkten, zeggende, nog nooit hebben we zoiets op deze wijze gezien.

2:13-22

2:13 – ܘܢܦܩ ܬܘܒ ܠܘܬ ܝܡܐ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܐܬܝܢ ܗܘܘ ܠܘܬܗ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܀

2.13 EN hij ging naar buiten, opnieuw naar de zee; en de gehele menigte kwam tot hem, en hij onderwees hen.

2:14 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܚܙܐ ܠܠܘܝ ܒܪ ܚܠܦܝ ܕܝܬܒ ܒܝܬ ܡܟܣܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܬܐ ܒܬܪܝ ܘܩܡ ܐܙܠ ܒܬܪܗ ܀

2.14 En toen hij er langskwam, zag hij Levi bar Chalpai tussen de belastinginners zitten: en hij zei tot hem, kom mij achterna; en opstaande, ging hij hem achterna.

2:15 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܣܡܝܟ ܒܒܝܬܗ ܣܓܝܐܐ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܣܡܝܟܝܢ ܗܘܘ ܥܡ ܝܫܘܥ ܘܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܣܓܝܐܐ ܘܐܬܘ ܒܬܪܗ ܀

2.15 En toen hij in het huis aanlag, lagen vele belastinginners en zondaars aan met Jeshu en met zijn discipelen; want zij waren met velen, en zij volgden hem.

2:16 – ܘܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܟܕ ܚܙܐܘܗܝ ܕܠܥܣ ܥܡ ܡܟܣܐ ܘܥܡ ܚܛܝܐ ܐܡܪܘ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܢܘ ܥܡ ܡܟܣܐ ܘܚܛܝܐ ܠܥܣ ܘܫܬܐ ܀

2.16 En de Sophree en Pharishee, toen ze hem zagen eten met belastinginners en zondaars, zeiden tot zijn discipelen, waarom eet en drinkt hij met belastinginners en met zondaars?

2:17 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܣܢܝܩܝܢ ܚܠܝܡܐ ܥܠ ܐܣܝܐ ܐܠܐ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܠܐ ܐܬܝܬ ܕܐܩܪܐ ܠܙܕܝܩܐ ܐܠܐ ܠܚܛܝܐ ܀

2.17 En toen Jeshu het hoorde, zei hij tot hen, de gezonde heeft geen behoefte aan de geneesheer, maar zij die kwaad doen: ik ben niet gekomen om de rechtvaardigen te roepen, maar de zondaars.

2:18 – ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܢ ܕܝܘܚܢܢ ܘܕܦܪܝܫܐ ܨܝܡܝܢ ܗܘܘ ܘܐܬܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܡܢܐ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܘܚܢܢ ܘܕܦܪܝܫܐ ܨܝܡܝܢ ܘܬܠܡܝܕܝܟ ܕܝܠܟ ܠܐ ܨܝܡܝܢ ܀

2.18 Nu, de discipelen van Juchanon en de Pharishee onthielden zich van voedsel (Saymiyn). En ze kwamen en zeiden tot hem: waarom onthouden de discipelen van Juchanon en de Pharishee zich van voedsel, terwijl uw discipelen zich niet onthouden van voedsel?

2:19 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܡܐ ܡܫܟܚܝܢ ܒܢܘܗܝ ܕܓܢܘܢܐ ܟܡܐ ܕܚܬܢܐ ܥܡܗܘܢ ܗܘ ܕܢܨܘܡܘܢ ܠܐ ܀

2.19 Jeshu zei tot hen, kunnen de zonen van de huwelijkskamer zich onthouden van voedsel, terwijl de bruidegom met hen is? neen;

2:20 – ܢܐܬܘܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܕܡܐ ܕܐܫܬܩܠ ܚܬܢܐ ܡܢܗܘܢ ܗܝܕܝܢ ܢܨܘܡܘܢ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܀

2.20 maar de dagen zullen echter komen dat de bruidegom zal worden weggenomen van hen: en dan, op die dagen zullen zij zich onthouden van voedsel!

2:21 – ܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܐܘܪܩܥܬܐ ܚܕܬܐ ܘܚܐܛ ܥܠ ܡܐܢܐ ܒܠܝܐ ܕܠܐ ܢܣܒܐ ܡܠܝܬܗ ܗܝ ܚܕܬܐ ܡܢ ܒܠܝܐ ܘܗܘܐ ܣܕܩܐ ܝܬܝܪܐ ܀

2.21 Geen mens plaats en naait een nieuw lapje op een versleten gewaad; opdat het nieuwe van het oude zou afscheuren, en de scheur groter wordt.

2:22 – ܘܠܐ ܐܢܫ ܪܡܐ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܒܠܝܬܐ ܕܠܐ ܚܡܪܐ ܡܨܪܐ ܠܙܩܐ ܘܙܩܐ ܐܒܕܢ ܘܚܡܪܐ ܡܬܐܫܕ ܐܠܐ ܪܡܝܢ ܚܡܪܐ ܚܕܬܐ ܒܙܩܐ ܚܕܬܬܐ ܀

2.22 En geen mens doet nieuwe wijn in oude zakken; opdat de wijn de zakken doet barsten, en 

de zakken verloren gaan, en de wijn word verspild: maar ze doen nieuwe wijn in nieuwe zakken.

2:23 – 3:12

2:23 – ܘܗܘܐ ܕܟܕ ܐܙܠ ܝܫܘܥ ܒܫܒܬܐ ܒܝܬ ܙܪܥܐ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܗܠܟܝܢ ܗܘܘ ܘܡܠܓܝܢ ܫܒܠܐ ܀

2.23 EN het was zo, toen Jeshu tussen het graanveld ging, dat zijn discipelen wandelden en de aren plukten.

2:24 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܦܪܝܫܐ ܚܙܝ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܒܫܒܬܐ ܡܕܡ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܀

2.24 En de Pharishee zeiden tot hem, zie hoe zij op de shabath doen wat niet geoorloofd is.

2:25 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܡܡܬܘܡ ܩܪܝܬܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕ ܕܘܝܕ ܟܕ ܐܣܬܢܩ ܘܟܦܢ ܗܘ ܘܕܥܡܗ ܀

2.25 Jeshu zei tot hen, heb je nooit gelezen wat David deed, toen hij nood had en hongerig was, hij, en zij die met hem waren?

2:26 – ܐܝܟܢܐ ܥܠ ܠܒܝܬܗ ܕܐܠܗܐ ܟܕ ܐܒܝܬܪ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܠܚܡܐ ܕܦܬܘܪܗ ܕܡܪܝܐ ܐܟܠ ܗܘ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܡܐܟܠ ܐܠܐ ܐܢ ܠܟܗܢܐ ܘܝܗܒ ܐܦ ܠܐܝܠܝܢ ܕܥܡܗ ܗܘܘ ܀

2.26 hoe hij het huis van Aloha inging, toen Abiathar hogepriester was, en het brood at van de tafel van de heer, wat niet rechtmatig is om te eten uitgezonderd voor de priesters, en het ook gaf aan degenen die met hem waren?

2:27 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܫܒܬܐ ܡܛܠ ܒܪܢܫܐ ܐܬܒܪܝܬ ܘܠܐ ܗܘܐ ܒܪܢܫܐ ܡܛܠ ܫܒܬܐ ܀

2.27 En hij zei tot hen, dat de shabath vanwege de zoon der mensen werd gemaakt, en niet de zoon der mensen vanwege de shabath.

2:28 – ܡܪܗ ܗܘ ܗܟܝܠ ܘܐܦ ܕܫܒܬܐ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܀

2.28 De zoon der mensen, daarom, is de heer ook van de shabath.

3:1 – ܘܥܠ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܠܟܢܘܫܬܐ ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܬܡܢ ܓܒܪܐ ܚܕ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܀

3.1 En Jeshu ging opnieuw de vergadering binnen: en een bepaalde man was daar wiens hand verdord was;

3:2 – ܘܢܛܪܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܕܐܢ ܡܐܣܐ ܠܗ ܒܫܒܬܐ ܢܩܛܪܓܘܢܝܗܝ ܀

3.2 en ze hielden hem nauwlettend in de gaten, of hij hem op de shabath zou genezen, zodat zij hem zouden kunnen beschuldigen.

3:3 – ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܕܝܒܝܫܐ ܐܝܕܗ ܩܘܡ ܒܡܨܥܬܐ ܀

3.3 En hij zei tot hem, die man met de verdorde hand, sta op in het midden.

3:4 – ܐܡܪ ܕܝܢ ܐܦ ܠܗܘܢ ܫܠܝܛ ܒܫܒܬܐ ܠܡܥܒܕ ܕܛܒ ܐܘ ܕܒܝܫ ܢܦܫܐ ܠܡܚܝܘ ܐܘ ܠܡܘܒܕܘ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܬܝܩܝܢ ܗܘܘ ܀

3.4 Tot hen zei hij ook, is het wettig op de shabath goed te doen, of dat die kwaad is? een leven te redden, of het te vernietigen? Maar zij waren stil!

3:5 – ܘܚܪ ܒܗܘܢ ܒܚܡܬܐ ܟܕ ܟܪܝܐ ܠܗ ܥܠ ܩܫܝܘܬ ܠܒܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܓܒܪܐ ܦܫܘܛ ܐܝܕܟ ܘܦܫܛ ܘܬܩܢܬ ܐܝܕܗ ܀

3.5 En hij zag hen aan met verontwaardiging, terwijl het hem bedroefde vanwege de qašyūṯā (versteendheid) van hun harten. En hij zei tot de man, strek uw hand uit. En hij strekte het uit; en zijn hand werd hersteld.

3:6 – ܘܢܦܩܘ ܦܪܝܫܐ ܒܪܫܥܬܗ ܥܡ ܕܒܝܬ ܗܪܘܕܣ ܘܡܠܟܐ ܢܣܒܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܟܢܐ ܕܢܘܒܕܘܢܝܗܝ ܀

3.6 En de Pharishee gingen onmiddellijk weg, met degenen van het baytā- herawd,es (huis van Herodes), en hielden beraad tegen hem, hoe ze van hem af zouden komen.

3:7 – ܘܝܫܘܥ ܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܙܠ ܠܗ ܠܘܬ ܝܡܐ ܘܥܡܐ ܣܓܝܐܐ ܡܢ ܓܠܝܠܐ ܢܩܦܗ ܗܘܐ ܘܡܢ ܝܗܘܕ ܀

3.7 En Jeshu ging met zijn discipelen naar de zee: en vele mensen sloten zich bij hem aan van Galila, en van Jihud,

3:8 – ܘܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܘܡܢ ܐܕܘܡ ܘܡܢ ܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܘܡܢ ܨܘܪ ܘܡܢ ܨܝܕܢ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܕܫܡܥܘ ܗܘܘ ܟܠ ܕܥܒܕ ܐܬܘ ܠܘܬܗ ܀

3.8 en van Urishlem, en van Edum, en van buiten Jurdan, en van Tsur, en van Tsaidon; grote menigten, die alles hadden gehoord wat hij had gedaan, kwamen tot hem.

3:9 – ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܩܪܒܘܢ ܠܗ ܣܦܝܢܬܐ ܡܛܠ ܟܢܫܐ ܕܠܐ ܢܚܒܨܘܢܝܗܝ ܀

3.9 En hij sprak tot zijn discipelen om een spynta (klein bootje) te brengen voor hem, zodat de menigten hem niet zouden verdringen;

3:10 – ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܡܐܣܐ ܗܘܐ ܥܕܡܐ ܕܢܗܘܘܢ ܢܦܠܝܢ ܥܠܘܗܝ ܡܛܠ ܕܢܬܩܪܒܘܢ ܠܗ ܀

3.10 want hij had zo velen genezen, dat ze op hem toesnelden om hem aan te raken.

3:11 – ܘܐܝܠܝܢ ܕܐܝܬ ܗܘܝ ܠܗܘܢ ܡܚܘܬܐ ܕܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܡܐ ܕܚܙܐܘܗܝ ܢܦܠܝܢ ܗܘܘ ܘܩܥܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܐܢܬ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܀

3.11 En zij die geplaagd werden van ṭnep̄ – qumran ( onzuivere ademgeesten), toen ze hem zagen, vielen neer, en riepen het uit, gij zijt de zoon van Aloha.

3:12 – ܘܣܓܝ ܟܐܐ ܗܘܐ ܒܗܘܢ ܕܠܐ ܢܓܠܘܢܝܗܝ ܀

3.12 En hij verbood hen krachtig om hem bekend te maken.

3:13-30

3:13 – ܘܣܠܩ ܠܛܘܪܐ ܘܩܪܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܨܒܐ ܘܐܬܘ ܠܘܬܗ ܀

3.13 EN hij besteeg een berg, en riep degenen die hij wilde; en ze kwamen tot hem.

3:14 – ܘܓܒܐ ܬܪܥܣܪ ܕܢܗܘܘܢ ܥܡܗ ܘܕܢܫܕܪ ܐܢܘܢ ܕܢܟܪܙܘܢ ܀

3.14 En hij koos er twaalf om met hem te zijn, en om hen te zenden om te verkondigen,

3:15 – ܘܕܢܗܘܘܢ ܫܠܝܛܝܢ ܕܢܐܣܘܢ ܟܪܝܗܐ ܘܢܦܩܘܢ ܕܝܘܐ ܀

3.15 en om šallīṭīn (toegestane macht) te hebben om zwakten te herstellen en om de daywā (demonen-duivels) uit te doen komen.

3:16 – ܘܫܡܝ ܠܫܡܥܘܢ ܫܡܐ ܟܐܦܐ ܀

3.16 En hij gaf aan Shemun de naam kēp̄ā (harde steenrots);

3:17 – ܘܠܝܥܩܘܒ ܒܪ ܙܒܕܝ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܕܝܥܩܘܒ ܣܡ ܠܗܘܢ ܫܡܐ ܒܢܝ ܪܓܫܝ ܕܐܝܬܘܗܝ ܒܢܝ ܪܥܡܐ ܀

3.17 en Jacub bar Zabdai, en Juchanon de broer van Jacub, gaf hij de naam van Bnai-rama, wat betekend zonen van de donder.

3:18 – ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܘܦܝܠܝܦܘܣ ܘܒܪ ܬܘܠܡܝ ܘܡܬܝ ܘܬܐܘܡܐ ܘܝܥܩܘܒ ܒܪ ܚܠܦܝ ܘܬܕܝ ܘܫܡܥܘܢ ܩܢܢܝܐ ܀

3.18 En Andreas, en Philipos, en Bar-Thulmai, en Mathai, en Thoma, en Jacub bar Chalpai, en Thadai, en Shemun qnanaya (Kanaäniet),

3:19 – ܘܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܗܘ ܕܐܫܠܡܗ ܘܐܬܘ ܠܒܝܬܐ ܀

3.19 en Jihuda S’carjuta, deze die hem verraadde.

3:20 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܟܢܫܐ ܬܘܒ ܐܝܟܢܐ ܕܠܐ ܢܫܟܚܘܢ ܗܘܘ ܠܚܡܐ ܠܡܐܟܠ ܀

3.20 En zij kwamen bij het huis: en de vergadering verzamelde opnieuw, zodat zij geen brood konden eten.

3:21 – ܘܫܡܥܘ ܐܚܝܢܘܗܝ ܘܢܦܩܘ ܠܡܐܚܕܗ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܕܡܢ ܗܘܢܗ ܢܦܩ ܀

3.21 En zijn familie hoorde het, en kwam om hem mee te nemen; want ze zeiden, zijn verstand is van hem uitgegaan.

3:22 – ܘܣܦܪܐ ܐܝܠܝܢ ܕܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܢܚܬܘ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܒܥܠܙܒܘܒ ܐܝܬ ܒܗ ܘܒܪܫܐ ܕܕܝܘܐ ܡܦܩ ܕܝܘܐ ܀

3.22 En de Sophree, zij die waren afgedaald van Urishlem, zeiden, b’ elzbuwb is in hem, en door de prins der duivels werpt hij duivels uit.

3:23 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܒܡܬܠܐ ܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܐܝܟܢܐ ܡܫܟܚ ܣܛܢܐ ܠܣܛܢܐ ܠܡܦܩܘ ܀

3.23 En Jeshu riep hen, en zei door gelijkenissen tot hen, hoe kan de satana de satana uitwerpen?

3:24 – ܐܢ ܡܠܟܘܬܐ ܓܝܪ ܥܠ ܢܦܫܗ ܬܬܦܠܓ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܠܡܩܡ ܡܠܟܘܬܐ ܗܝ ܀

3.24 Want indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet staande blijven;

3:25 – ܘܐܢ ܒܝܬܐ ܥܠ ܢܦܫܗ ܢܬܦܠܓ ܠܐ ܡܫܟܚ ܒܝܬܐ ܗܘ ܠܡܩܡ ܀

3.25 en indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, kan dat huis niet staande blijven;

3:26 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܣܛܢܐ ܩܡ ܥܠ ܢܦܫܗ ܘܐܬܦܠܓ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܩܡ ܐܠܐ ܚܪܬܗ ܗܝ ܀

3.26 en indien satana tegen satana opstaat, en verdeeld is, kan hij niet staande blijven, en is het zijn einde.

3:27 – ܠܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܕܢܥܘܠ ܠܒܝܬ ܚܣܝܢܐ ܘܢܚܛܘܦ ܡܐܢܘܗܝ ܐܠܐ ܐܢ ܠܘܩܕܡ ܠܚܣܝܢܐ ܢܐܣܘܪ ܘܗܝܕܝܢ ܒܝܬܗ ܢܒܘܙ ܀

3.27 Niemand kan het huis van de sterke binnengaan, en zijn goederen grijpen, tenzij hij eerst de sterke bind; en dan kan hij zijn huis beroven.

3:28 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠܗܘܢ ܚܛܗܐ ܘܓܘܕܦܐ ܕܢܓܕܦܘܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܢܫܬܒܩܘܢ ܠܗܘܢ ܀

3.28 Amiyn (de waarheid), zeg ik tot u, dat alle zonde, en lastering welke de zonen der mensen lasteren hen zal kwijtgescholden worden;

3:29 – ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܓܕܦ ܥܠ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܠܝܬ ܠܗ ܫܘܒܩܢܐ ܠܥܠܡ ܐܠܐ ܡܚܝܒ ܗܘ ܠܕܝܢܐ ܕܠܥܠܡ ܀

3.29 maar wie zal lasteren tegen de geest van heiligheid heeft geen vergeving voor eeuwig, maar is veroordeeld tot het oordeel dat eeuwig is.

3:30 – ܡܛܠ ܕܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܐܝܬ ܒܗ ܀

3.30 Omdat ze hadden gezegd dat er een onzuivere geest in hem was.

3:31 – 4:23

3:31 – ܘܐܬܘ ܐܡܗ ܘܐܚܘܗܝ ܩܝܡܝܢ ܠܒܪ ܘܫܕܪܘ ܕܢܩܪܘܢܝܗܝ ܠܗܘܢ ܀

3.31 EN zijn moeder en zijn broeders kwamen daar, buiten staande; en zij zonden er om hem tot hen te doen roepen.

3:32 – ܝܬܒ ܗܘܐ ܕܝܢ ܚܕܪܘܗܝ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܗܐ ܐܡܟ ܘܐܚܝܟ ܠܒܪ ܒܥܝܢ ܠܟ ܀

3.32 En de menigte zat rondom hem. En ze zeiden tot hem, zie! uw moeder en uw broeders informeren daarbuiten naar u.

3:33 – ܘܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܗܝ ܐܡܝ ܘܡܢ ܐܢܘܢ ܐܚܝ ܀

3.33 En hij antwoordde, en zei tot hen, wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders?

3:34 – ܘܚܪ ܒܐܝܠܝܢ ܕܝܬܒܝܢ ܠܘܬܗ ܘܐܡܪ ܗܐ ܐܡܝ ܘܗܐ ܐܚܝ ܀

3.34 En ziende op degenen die met hem zaten, zei hij, zie mijn moeder, en zie mijn broeders:

3:35 – ܡܢ ܓܝܪ ܕܢܥܒܕ ܨܒܝܢܗ ܕܐܠܗܐ ܗܘܝܘ ܐܚܝ ܘܚܬܝ ܘܐܡܝ ܀

3.35 want wie de wil zal doen van Aloha, hij is mijn broeder, en mijn zuster, en mijn moeder.

4:1 – ܬܘܒ ܕܝܢ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܠܦ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܟ ܕܢܣܩ ܢܬܒ ܠܗ ܒܣܦܝܢܬܐ ܒܝܡܐ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܩܐܡ ܗܘܐ ܥܠ ܐܪܥܐ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܀

4.1 En hij begon opnieuw te leren aan de kust: en grote vergaderingen waren tot hem verzameld; zodat, instijgende, hij in een bootje op de zee ging zitten, terwijl de gehele menigte op het land stond, aan de rand van het water.

4:2 – ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܒܡܬܠܐ ܣܓܝ ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܒܝܘܠܦܢܗ ܀

4.2 En hij onderwees hen door vele gelijkenissen, en zei in zijn onderwijs,

4:3 – ܫܡܥܘ ܗܐ ܢܦܩ ܙܪܘܥܐ ܠܡܙܪܥ ܀

4.3 luister: zie! een zaaier ging uit om te zaaien;

4:4 – ܘܟܕ ܙܪܥ ܐܝܬ ܕܢܦܠ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܐܬܬ ܦܪܚܬܐ ܘܐܟܠܬܗ ܀

4.4 en toen hij zaad zaaide, viel er wat aan de wegkant, en de vogels kwamen en verslonden het.

4:5 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܢܦܠ ܥܠ ܫܘܥܐ ܐܝܟܐ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܐܪܥܐ ܣܓܝ ܘܒܪܫܥܬܗ ܒܠܨ ܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܥܘܡܩܐ ܕܐܪܥܐ ܀

4.5 En een beetje viel op de rots, zodat het niet veel aarde had; en het kwam te snel op, omdat het geen diepte van aarde had:

4:6 – ܟܕ ܕܢܚ ܕܝܢ ܫܡܫܐ ܚܡܐ ܘܡܛܠ ܕܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܥܩܪܐ ܝܒܫ ܀

4.6 en toen de zon opsteeg, werd het te heet; en aangezien het geen wortels had, droogde het op.

4:7 – ܘܐܚܪܢܐ ܢܦܠ ܒܝܬ ܟܘܒܐ ܘܣܠܩܘ ܟܘܒܐ ܘܚܢܩܘܗܝ ܘܦܐܪܐ ܠܐ ܝܗܒ ܀

4.7 En er viel wat in een plaats van doornen; en de doornen sprongen op, en verstikten het, en het gaf geen vruchten.

4:8 – ܐܚܪܢܐ ܕܝܢ ܢܦܠ ܥܠ ܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܘܣܠܩ ܘܪܒܐ ܘܝܗܒ ܦܐܪܐ ܐܝܬ ܕܬܠܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܫܬܝܢ ܘܐܝܬ ܕܡܐܐ ܀

4.8 Maar het andere viel op goede grond; en het kwam op, en groeide, en gaf vruchten, sommigen dertig, sommigen zestig, en sommigen honderd maal.

4:9 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

4.9 En hij zei, wie oren heeft om te horen, laat hem horen.

4:10 – ܟܕ ܗܘܘ ܕܝܢ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܫܐܠܘܗܝ ܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܥܡ ܬܪܥܣܪܬܗ ܡܬܠܐ ܗܘ ܀

4.10 En toen hij alleen was, zij die met hem waren, samen met zijn twaalf, vroegen hem aangaande die gelijkenis.

4:11 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܟܘܢ ܝܗܝܒ ܠܡܕܥ ܐܪܙܐ ܕܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܠܒܪܝܐ ܕܝܢ ܟܠ ܡܕܡ ܒܡܬܠܐ ܗܘܐ ܀

4.11 En Jeshu zei tot hen, tot u is het gegeven om het mysterie te kennen van het koninkrijk van Aloha; maar aan degenen buiten is elk ding in gelijkenissen:

4:12 – ܕܟܕ ܚܙܝܢ ܢܚܙܘܢ ܘܠܐ ܢܚܙܘܢ ܘܟܕ ܫܡܥܝܢ ܢܫܡܥܘܢ ܘܠܐ ܢܣܬܟܠܘܢ ܕܠܡܐ ܢܬܦܢܘܢ ܘܢܫܬܒܩܘܢ ܠܗܘܢ ܚܛܗܝܗܘܢ ܀

4.12 zodat terwijl zij ziende zouden zien, maar niet zien; en terwijl zij horende zouden horen, maar niet begrijpen; tenzij zij zich zouden omkeren, en hun zonden hen worden vergeven.

4:13 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܠܡܬܠܐ ܗܢܐ ܘܐܝܟܢܐ ܟܠܗܘܢ ܡܬܠܐ ܬܕܥܘܢ ܀

4.13 En hij zei tot hen, begrijpt gij deze gelijkenis niet? hoe zult gij dan andere gelijkenissen ten-volle begrijpen?

4:14 – ܙܪܘܥܐ ܕܙܪܥ ܡܠܬܐ ܙܪܥ ܀

4.14 De zaaier die zaaide, zaaide het woord.

4:15 – ܗܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܡܙܕܪܥܐ ܒܗܘܢ ܡܠܬܐ ܘܡܐ ܕܫܡܥܘ ܡܚܕܐ ܐܬܐ ܣܛܢܐ ܘܫܩܠ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܕܙܪܝܥܐ ܒܠܒܗܘܢ ܀

4.15 Deze die aan de wegkant waren, deze zijn het in wie het woord is gezaaid; en zodra ze gehoord hebben, komt satana, ogenblikkelijk, en neemt het woord weg dat gezaaid was in hun harten.

4:16 – ܘܗܢܘܢ ܕܥܠ ܫܘܥܐ ܐܙܕܪܥܘ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܡܐ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܐ ܡܚܕܐ ܒܚܕܘܬܐ ܡܩܒܠܝܢ ܠܗ ܀

4.16 En deze die op de rots werden gezaaid, deze zijn het die, zodra zij het woord hebben gehoord, het onmiddellijk met vreugde hebben ontvangen:

4:17 – ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܥܩܪܐ ܒܢܦܫܗܘܢ ܐܠܐ ܕܙܒܢܐ ܐܢܘܢ ܘܡܐ ܕܗܘܐ ܐܘܠܨܢܐ ܐܘ ܪܕܘܦܝܐ ܡܛܠ ܡܠܬܐ ܥܓܠ ܡܬܟܫܠܝܢ ܀

4.17 maar ze hebben geen wortel in zichzelf, en zijn enkel voor een tijdje, en als er ellende of vervolging is vanwege het woord, struikelen ze al snel.

4:18 – ܘܗܢܘܢ ܕܒܝܬ ܟܘܒܐ ܡܙܕܪܥܝܢ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܘ ܡܠܬܐ ܀

4.18 En deze die in de plaats van doornen zijn gezaaid, deze zijn het die het woord hebben gehoord;

4:19 – ܘܪܢܝܐ ܕܥܠܡܐ ܗܢܐ ܘܛܘܥܝܝ ܕܥܘܬܪܐ ܘܫܪܟܐ ܕܪܓܝܓܬܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܥܐܠܢ ܚܢܩܢ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܕܠܐ ܦܐܪܐ ܗܘܝܐ ܀

4.19 en de zorg van deze wereld, en de bedrieglijkheid van rijkdom, en de rest van andere lusten, komen in, verstikken het woord, en het is zonder vruchten.

4:20 – ܘܗܢܘܢ ܕܒܐܪܥܐ ܛܒܬܐ ܐܙܕܪܥܘ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܕܫܡܥܝܢ ܡܠܬܐ ܘܡܩܒܠܝܢ ܘܝܗܒܝܢ ܦܐܪܐ ܒܬܠܬܝܢ ܘܒܫܬܝܢ ܘܒܡܐܐ ܀

4.20 En deze die in goede grond zijn gezaaid, deze zijn zij die het woord hebben gehoord, en het hebben ontvangen, en vrucht geven, dertig, zestig, en honderd maal.

4:21 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܠܡܐ ܐܬܐ ܫܪܓܐ ܕܬܚܝܬ ܣܐܬܐ ܢܬܬܣܝܡ ܐܘ ܬܚܝܬ ܥܪܣܐ ܠܐ ܗܘܐ ܕܥܠ ܡܢܪܬܐ ܢܬܬܣܝܡ ܀

4.21 En hij zei tot hen, een šrāḡā (lamp/licht) wordt nooit gebracht om onder een korenmaat te worden gezet, of onder een bed: moet het niet op een mnārtā (menorah) worden gezet?

4:22 – ܠܝܬ ܓܝܪ ܡܕܡ ܕܛܫܐ ܕܠܐ ܢܬܓܠܐ ܘܠܐ ܗܘܐ ܒܛܘܫܝܐ ܘܠܐ ܡܬܓܠܐ ܀

4.22 Want er is niets verborgen, wat niet zal worden geopenbaard; noch is er enig ding in de geheimenis, wat er niet zal worden uitgetrokken.

4:23 – ܐܢ ܐܢܫ ܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

4.23 Als enig mens oren heeft om te horen, laat hem horen.

4:24-34

4:24 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܡܢܐ ܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܒܗܝ ܟܝܠܬܐ ܕܡܟܝܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܬܬܟܝܠ ܠܟܘܢ ܘܡܬܬܘܣܦ ܠܟܘܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܫܡܥܝܢ ܀

4.24 EN hij zei tot hen, let op en hoor. Met die mate welke gij meet, zal tot u worden gemeten, want er zal worden vermeerdert, aan wie hoort.

4:25 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܓܝܪ ܢܬܝܗܒ ܠܗ ܘܡܢ ܕܠܝܬ ܠܗ ܐܦ ܗܘ ܕܐܝܬ ܠܗ ܢܫܬܩܠ ܡܢܗ ܀

4.25 Want wie heeft, aan hem zal worden gegeven; en wie niet heeft, ook dat wat hij heeft zal worden weggenomen van hem.

4:26 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܗܟܢܐ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܝܟ ܐܢܫ ܕܢܪܡܐ ܙܪܥܐ ܒܐܪܥܐ ܀ 

4.26 En hij zei, zo is het koninkrijk van God, zoals een mens die zaad in de aarde zal werpen;

4:27 – ܘܢܕܡܟ ܘܢܩܘܡ ܒܠܠܝܐ ܘܒܐܝܡܡܐ ܘܙܪܥܐ ܢܪܒܐ ܘܢܐܪܟ ܟܕ ܗܘ ܠܐ ܝܕܥ ܀

4.27 en zal slapen, en bij nacht en dag opstaat, en het zaad zal vermeerderen, en langer worden, terwijl hij niet begrijpt,

4:28 – ܐܪܥܐ ܓܝܪ ܡܝܬܝܐ ܠܗ ܠܦܐܪܐ ܘܠܘܩܕܡ ܗܘܐ ܥܣܒܐ ܘܒܬܪܗ ܫܒܠܐ ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܚܛܬܐ ܡܫܡܠܝܬܐ ܒܫܒܠܐ ܀

4.28 want de aarde brengt hem vrucht voort; en eerst is er de halm, en erna de aar, en tenslotte zal het graan voltooid zijn in de aar.

4:29 – ܡܐ ܕܫܡܢ ܕܝܢ ܦܐܪܐ ܡܚܕܐ ܐܬܝܐ ܡܓܠܐ ܕܡܛܝ ܚܨܕܐ ܀

4.29 Maar wanneer de vrucht volwassen is, komt onmiddellijk de sikkel, omdat de oogst is gekomen.

4:30 – ܘܐܡܪ ܠܡܢܐ ܢܕܡܝܗ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܒܐܝܢܐ ܡܬܠܐ ܢܡܬܠܝܗ ܀

4.30 En hij zei, waarmee kunnen we het koninkrijk van Aloha vergelijken? en met welke vergelijking zullen we het vergelijken?

4:31 – ܐܝܟ ܦܪܕܬܐ ܗܝ ܕܚܪܕܠܐ ܗܝ ܕܡܐ ܕܐܙܕܪܥܬ ܒܐܪܥܐ ܙܥܘܪܝܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܙܪܥܘܢܐ ܕܥܠ ܐܪܥܐ ܀

4.31 Het is gelijk een zaadkorrel van de ḥardlā (Brassica nigra of zwarte mosterdplant), die, wanneer gezaaid in de aarde, kleiner is dan alle zaden die op de aarde zijn:

4:32 – ܘܡܐ ܕܐܙܕܪܥܬ ܣܠܩܐ ܘܗܘܝܐ ܪܒܐ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܝܪܩܘܢܐ ܘܥܒܕܐ ܣܘܟܐ ܪܘܪܒܬܐ ܐܝܟ ܕܬܫܟܚ ܕܒܛܠܠܗ ܦܪܚܬܐ ܬܫܟܢ ܀

4.32 maar wanneer het is gezaaid, springt het op, en word groter dan alle andere planten, en maakt grote takken; zodat de vogels in haar schaduw kunnen wonen.

4:33 – ܒܡܬܠܐ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܝܫܘܥ ܡܬܠܐ ܐܝܟ ܕܡܫܟܚܝܢ ܗܘܘ ܠܡܫܡܥ ܀

4.33 In gelijkenissen zoals deze sprak Jeshu met hen, in gelijkenissen zoals zij konden horen.

4:34 – ܘܕܠܐ ܡܬܠܐ ܠܐ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܢ ܒܝܢܘܗܝ ܘܠܗܘܢ ܡܦܫܩ ܗܘܐ ܟܠ ܡܕܡ ܀

4.34 En zonder gelijkenis sprak hij niet tot hen, maar tot zijn discipelen, tussen hem en hen, verklaarde hij echter alles.

4:35-41

4:35 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܒܗܘ ܝܘܡܐ ܒܪܡܫܐ ܢܥܒܪ ܠܢ ܠܥܒܪܐ ܀

4.35 EN op die avond van die dag zei hij tot hen, laat ons oversteken naar de tegenovergelegen kust.

4:36 – ܘܫܒܩ ܠܟܢܫܐ ܘܕܒܪܘܗܝ ܟܕ ܒܣܦܝܢܬܐ ܗܘ ܘܣܦܝܢܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܐܝܬ ܗܘܝ ܥܡܗܘܢ ܀

4.36 En ze zonden de vergaderingen weg, en namen hem mee in het vaartuig; en ook andere vaartuigen waren met hem.

4:37 – ܘܗܘܬ ܥܠܥܠܐ ܪܒܬܐ ܘܪܘܚܐ ܘܓܠܠܐ ܢܦܠܝܢ ܗܘܘ ܒܣܦܝܢܬܐ ܘܩܪܝܒܐ ܗܘܬ ܕܬܬܡܠܐ ܀

4.37 En er kwam een zware storm en wind, en de golven vielen op het vaartuig, die bijna vol was.

4:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܠ ܒܣܕܝܐ ܕܡܟ ܗܘܐ ܒܚܪܬܗ ܕܣܦܝܢܬܐ ܘܐܬܘ ܐܩܝܡܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܪܒܢ ܠܐ ܒܛܝܠ ܠܟ ܕܐܒܕܝܢ ܚܢܢ ܀

4.38 Maar Jeshu sliep op een kussen in het achterdeel van het vaartuig, en ze kwamen en wekten hem, zeggende tot hem: Raban ( onze meester), bekommert het u niet dat wij vergaan?

4:39 – ܘܩܡ ܘܟܐܐ ܒܪܘܚܐ ܘܐܡܪ ܠܝܡܐ ܫܠܝ ܙܓܝܪ ܐܢܬ ܘܫܠܝܬ ܪܘܚܐ ܘܗܘܐ ܢܘܚܐ ܪܒܐ ܀

4.39 En hij stond op, en bestrafte de wind, en zei tot de zee, vrede, zijt stil. En de wind hield op, en er was een grote stilte.

4:40 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܡܢܐ ܕܚܘܠܬܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܟܢܐ ܘܠܡܢܐ ܠܝܬ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܀

4.40 En hij zei tot hen, waarom vreest gij? waarom is het dat gij geen geloof hebt?

4:41 – ܘܕܚܠܘ ܕܚܠܬܐ ܪܒܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܠܚܕ ܡܢܘ ܟܝ ܗܢܐ ܕܪܘܚܐ ܘܝܡܐ ܡܫܬܡܥܝܢ ܠܗ ܀

4.41 En ze vreesden met grote angst, en zeiden onder elkaar, wie is dit, dat zelfs de winden en de zee hem gehoorzaam zijn?

5:1-20

5:1 – ܘܐܬܐ ܠܥܒܪܐ ܕܝܡܐ ܠܐܬܪܐ ܕܓܕܪܝܐ ܀

5.1 EN ze kwamen, de zee overstekende, in de regio van de Gadroyee.

5:2 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܡܢ ܣܦܝܢܬܐ ܦܓܥ ܒܗ ܡܢ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܓܒܪܐ ܕܐܝܬ ܒܗ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܀

5.2 En toen hij uit het vaartuig was gekomen, ontmoette hem daar vanuit de plaats van de graftomben een man die een onreine geest had,

5:3 – ܘܥܡܪ ܗܘܐ ܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܒܫܫܠܬܐ ܐܢܫ ܠܐ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܠܡܐܣܪܗ ܀

5.3 en hij woonde in de plaats van de graftomben; en geen mens kon hem met kettingen binden:

5:4 – ܡܛܠ ܕܟܠ ܐܡܬܝ ܕܒܣܘܛܡܐ ܘܒܫܫܠܬܐ ܡܬܐܣܪ ܗܘܐ ܫܫܠܬܐ ܡܬܒܪ ܗܘܐ ܘܣܘܛܡܐ ܡܦܣܩ ܗܘܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܠܡܟܒܫܗ ܀

5.4 want, zo vaak als hij met voetboeien en kettingen was gebonden, had hij die kettingen gebroken, en de voetboeien had hij in stukken doen barsten; en geen mens kon hem onderwerpen.

5:5 – ܘܒܟܠ ܙܒܢ ܒܠܠܝܐ ܘܒܐܝܡܡܐ ܒܒܝܬ ܩܘܪܐ ܘܒܛܘܪܐ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܘܩܥܐ ܗܘܐ ܘܡܨܠܦ ܢܦܫܗ ܒܟܐܦܐ ܀

5.5 En ten allen tijde, bij dag en bij nacht, was hij in de plaats van de graftomben, en in de bergen, schreeuwde luid, en verwonde zichzelf met stenen.

5:6 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܠܝܫܘܥ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܪܗܛ ܣܓܕ ܠܗ ܀

5.6 Maar toen hij Jeshu zag van verre, rende hij, en aanbad hem,

5:7 – ܘܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܡܐ ܠܝ ܘܠܟ ܝܫܘܥ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܡܪܝܡܐ ܡܘܡܐ ܐܢܐ ܠܟ ܒܐܠܗܐ ܕܠܐ ܬܫܢܩܢܝ ܀

5.7 en schreeuwde met een luide stem, en zei, wat is er tussen mij en u, Jeshu, zoon van Aloha de aller hoogste? Ik bezweer u bij Aloha, dat gij mij niet kwelt!

5:8 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܦܘܩ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܪܘܚܐ ܛܢܦܐ ܀

5.8 Want hij had gezegd tot hem, kom vanuit die mens, gij onreine geest!

5:9 – ܘܫܐܠܗ ܐܝܟܢܐ ܫܡܟ ܐܡܪ ܠܗ ܠܓܝܘܢ ܫܡܢ ܡܛܠ ܕܣܓܝܐܐ ܚܢܢ ܀

5.9 En hij ondervroeg hem, hoe is uw naam? En hij zei tot hem, leḡyōnā (een legioen van talrijke demonen) is onze naam, omdat wij talrijk zijn.

5:10 – ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܣܓܝ ܕܠܐ ܢܫܕܪܝܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܐܬܪܐ ܀ 

5.10 En hij smeekte hem veel dat hij hem niet uit die plaats zou wegzenden.

5:11 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܬܡܢ ܠܘܬ ܛܘܪܐ ܒܩܪܐ ܪܒܬܐ ܕܚܙܝܪܐ ܕܪܥܝܐ ܀

5.11 Nu was er daar bij de berg een rabbā – b’aqra -ḥzīrā (grote troep onreine varkens) aan het weiden.

5:12 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܗܢܘܢ ܫܐܕܐ ܘܐܡܪܝܢ ܫܕܪܝܢ ܥܠ ܗܢܘܢ ܚܙܝܪܐ ܕܒܗܘܢ ܢܥܘܠ ܀

5.12 En al die demonen smeekten hem, zeggende, zend ons tot die varkens, zodat wij in hen kunnen ingaan.

5:13 – ܘܐܦܣ ܠܗܘܢ ܘܢܦܩ ܪܘܚܐ ܗܠܝܢ ܛܢܦܬܐ ܘܥܠ ܒܚܙܝܪܐ ܘܪܗܛܬ ܗܝ ܒܩܪܐ ܠܫܩܝܦܐ ܘܢܦܠܬ ܒܝܡܐ ܐܝܟ ܬܪܝܢ ܐܠܦܝܢ ܘܐܬܚܢܩܘ ܒܡܝܐ ܀

5.13 En hij stond het hen toe. En die onreine geesten trokken uit en gingen in de varkens; en die troep varkens rende met geweld naar de šǝqīp̄ā (een klif of overhangende rots), en stortte zich in de zee, ongeveer twee duizend, en verdronken in de wateren.

5:14 – ܘܗܢܘܢ ܕܪܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗܘܢ ܥܪܩܘ ܘܐܡܪܘ ܒܡܕܝܢܬܐ ܘܐܦ ܒܩܘܪܝܐ ܘܢܦܩܘ ܠܡܚܙܐ ܡܕܡ ܕܗܘܐ ܀

5.14 En zij die hen hoedden vluchtten, en vertelden in de stad, en in de gehuchten, en zij kwamen om het ding te zien wat gedaan was.

5:15 – ܘܐܬܘ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܚܙܐܘܗܝ ܠܗܘ ܕܫܐܕܘܗܝ ܟܕ ܠܒܝܫ ܘܡܢܟܦ ܘܝܬܒ ܗܘ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܒܗ ܠܓܝܘܢ ܘܕܚܠܘ ܀

5.15 En ze kwamen tot Jeshu, en zagen degene die de demonen had gehad, zittende, gekleed, en bij zijn volle verstand, hij, die in hem het legioen had gehad, en zij waren bang.

5:16 – ܘܐܫܬܥܝܘ ܠܗܘܢ ܗܢܘܢ ܕܚܙܘ ܕܐܝܟܢܐ ܗܘܐ ܠܗܘ ܕܫܐܕܘܗܝ ܘܐܦ ܥܠ ܗܢܘܢ ܚܙܝܪܐ ܀

5.16 En zij die het hadden gezien, vertelden aan hen wat gedaan was aan hem die de demonen had gehad, en ook betreffende die varkens.

5:17 – ܘܫܪܝܘ ܒܥܝܢ ܡܢܗ ܕܢܐܙܠ ܠܗ ܡܢ ܬܚܘܡܗܘܢ ܀

5.17 En zij begonnen te smeken van hem om van hun kust weg te gaan.

5:18 – ܘܟܕ ܣܠܩ ܠܣܦܝܢܬܐ ܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܗܘ ܕܫܐܕܘܗܝ ܕܥܡܗ ܢܗܘܐ ܀

5.18 En toen hij het vaartuig was ingegaan, smeekte deze in wie de demonen waren geweest hem dat hij met hem zou mogen zijn.

5:19 – ܘܠܐ ܫܒܩܗ ܐܠܐ ܐܡܪ ܠܗ ܙܠ ܠܒܝܬܟ ܠܘܬ ܐܢܫܝܟ ܘܐܫܬܥܐ ܠܗܘܢ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܠܟ ܡܪܝܐ ܘܕܐܬܪܚܡ ܥܠܝܟ ܀

5.19 Maar hij stond het hem niet toe; maar zei tot hem, ga naar uw huis, tot uw mensen, en toon hen wat de heer heeft gedaan voor u, en hoe hij genade heeft gehad over u.

5:20 – ܘܐܙܠ ܘܫܪܝ ܡܟܪܙ ܒܥܣܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܡܕܡ ܕܥܒܕ ܠܗ ܝܫܘܥ ܘܟܠܗܘܢ ܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܀

5.20 En hij ging, en begon te prediken in de tien steden wat Jeshu voor hem had gedaan, en allen verwonderden zich.

5:21-43

5:21 – ܘܟܕ ܥܒܪ ܝܫܘܥ ܒܣܦܝܢܬܐ ܠܗܘ ܥܒܪܐ ܬܘܒ ܐܬܟܢܫܘ ܥܠܘܗܝ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܟܕ ܐܝܬܘܗܝ ܥܠ ܝܕ ܝܡܐ ܀

5.21 EN toen Jeshu overgestoken was in het vaartuig naar de andere kant, waren er opnieuw grote bijeenkomsten verzameld tot hem, terwijl hij op de oever van de zee was.

5:22 – ܘܐܬܐ ܚܕ ܕܫܡܗ ܝܘܐܪܫ ܡܢ ܪܒܝ ܟܢܘܫܬܐ ܘܟܕ ܚܙܝܗܝ ܢܦܠ ܠܘܬ ܪܓܠܘܗܝ ܀

5.22 En er kwam één wiens naam Jorosh was, één van de meesters van de synagoge; en toen hij hem zag, viel hij aan zijn voeten,

5:23 – ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܡܢܗ ܣܓܝ ܘܐܡܪ ܠܗ ܒܪܬܝ ܒܝܫܐܝܬ ܥܒܝܕܐ ܬܐ ܣܝܡ ܐܝܕܟ ܥܠܝܗ ܘܬܬܚܠܡ ܘܬܚܐ ܀

5.23 en smeekte hem veel, zeggende tot hem, mijn dochter is byšˀyt (zeer ziekelijk), kom, en leg uw hand op haar, en ze zal hersteld worden, en leven.

5:24 – ܘܐܙܠ ܥܡܗ ܝܫܘܥ ܘܕܒܝܩ ܗܘܐ ܠܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܚܒܨܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

5.24 En Jeshu ging met hem mee; en een grote menigte hing aan hem, en verdrong hem.

5:25 – ܐܢܬܬܐ ܕܝܢ ܚܕܐ ܕܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܒܡܪܕܝܬܐ ܕܕܡܐ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܀ 

5.25 Maar een bepaalde vrouw, die al twaalf jaar een mardīṯā (stroom of vloeiing) had van bloed,

5:26 – ܐܝܕܐ ܕܣܓܝ ܣܒܠܬ ܡܢ ܐܣܘܬܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܦܩܬ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܗ ܘܡܕܡ ܠܐ ܐܬܥܕܪܬ ܐܠܐ ܐܦ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܬܐܠܨܬ ܀

5.26 en die veel had geleden van vele artsen, en alles had uitgegeven wat ze ooit bezat, en niets hielp, maar temeer klaagde,

5:27 – ܟܕ ܫܡܥܬ ܥܠ ܝܫܘܥ ܐܬܬ ܒܚܒܨܐ ܕܟܢܫܐ ܡܢ ܒܣܬܪܗ ܘܩܪܒܬ ܠܠܒܘܫܗ ܀

5.27 gehoord hebbende van Jeshu, kwam in de drukte van de menigte achter hem, en raakte zijn lḇūšā ( kleding/gewaad) aan.

5:28 – ܐܡܪܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܕܐܦܢ ܠܠܒܘܫܗ ܩܪܒܐ ܐܢܐ ܚܝܐ ܐܢܐ ܀

5.28 Want ze zei, indien ik maar zijn lḇūšā kan aanraken, zal ik leven.

5:29 – ܘܡܚܕܐ ܝܒܫܬ ܡܥܝܢܐ ܕܕܡܗ ܘܐܪܓܫܬ ܒܦܓܪܗ ܕܐܬܐܣܝܬ ܡܢ ܡܚܘܬܗ ܀

5.29 En onmiddellijk werd de bron van haar bloed gedroogd; en ze voelde in haar lichaam dat ze was hersteld van haar plaag.

5:30 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܡܚܕܐ ܝܕܥ ܒܢܦܫܗ ܕܚܝܠܐ ܢܦܩ ܡܢܗ ܘܐܬܦܢܝ ܠܘܬ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܢܘ ܩܪܒ ܠܡܐܢܝ ܀

5.30 Maar Jeshu merkte onmiddellijk bij zichzelf dat de kracht van hem was uitgegaan, en hij wendde zich tot de menigte, en zei, wie raakte mijn lḇūšā aan?

5:31 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܚܙܐ ܐܢܬ ܠܟܢܫܐ ܕܚܒܨܝܢ ܠܟ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܡܢܘ ܩܪܒ ܠܝ ܀

5.31 Zijn discipelen zeiden tot hem, gij ziet de menigte die u verdringt, en ge zegt, wie raakte mij aan?

5:32 – ܘܚܐܪ ܗܘܐ ܕܢܚܙܐ ܡܢܘ ܗܕܐ ܥܒܕ ܀

5.32 Maar hij bleef rondkijken om te zien wie dit had gedaan!

5:33 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܢܬܬܐ ܟܕ ܕܚܝܠܐ ܘܪܬܝܬܐ ܕܝܕܥܬ ܡܐ ܕܗܘܐ ܠܗ ܐܬܬ ܢܦܠܬ ܩܕܡܘܗܝ ܘܐܡܪܬ ܠܗ ܟܠܗ ܫܪܪܐ ܀

5.33 En de vrouw zelf, vrezende en bevende, omdat ze wist wat er aan haar gedaan was, kwam, en viel voor hem neer, en vertelde hem geheel de waarheid.

5:34 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܒܪܬܝ ܗܝܡܢܘܬܟܝ ܐܚܝܬܟܝ ܙܠ ܒܫܠܡܐ ܘܗܘܝܬܝ ܚܠܝܡܐ ܡܢ ܡܚܘܬܟܝ ܀

5.34 Maar hij zei tot haar, mijn dochter, uw geloof heeft u leven gegeven, ga in vrede, en wees hersteld van uw plaag.

5:35 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܐܬܘ ܡܢ ܕܒܝܬ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܡܪܝܢ ܕܒܪܬܟ ܡܝܬܬ ܠܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܥܡܠ ܐܢܬ ܠܡܠܦܢܐ ܀

5.35 En terwijl hij sprak, kwamen er enkele van het huis van de meester van de synagoge, zeggende, uw dochter is dood: voor wat dan vermoeit gij de Malphona (Meester)?

5:36 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܫܡܥ ܠܡܠܬܐ ܕܐܡܪܘ ܘܐܡܪ ܠܗܘ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܠܐ ܬܕܚܠ ܒܠܚܘܕ ܗܝܡܢ ܀

5.36 Maar Jeshu hoorde de woorden die zij spraken, en zei tot de meester van de synagoge, vrees niet, maar geloof enkel.

5:37 – ܘܠܐ ܫܒܩ ܠܐܢܫ ܕܢܐܙܠ ܥܡܗ ܐܠܐ ܠܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܐܚܘܗܝ ܕܝܥܩܘܒ ܀

5.37 En hij stond het niemand toe om met hem mee te gaan, behalve Shemun Kipha, en Jacub, en Juchanon, de broer van Jacub.

5:38 – ܘܐܬܘ ܠܒܝܬܐ ܕܗܘ ܪܒ ܟܢܘܫܬܐ ܘܚܙܐ ܕܪܗܝܒܝܢ ܘܒܟܝܢ ܘܡܝܠܠܝܢ ܀

5.38 En ze kwamen tot het huis van die meester van de synagoge, en hij zag wat een grote beroering ze maakten, en weenden en jammerden.

5:39 – ܘܥܠ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܪܗܝܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܒܟܝܢ ܛܠܝܬܐ ܠܐ ܡܝܬܬ ܐܠܐ ܕܡܟܐ ܗܝ ܀

5.39 En hij ging binnen, en zei tot hen, waarom maakt gij zo’n beroering, en weent gij? Tliyt,a (het meisje) is niet dood, maar slaapt.

5:40 – ܘܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܦܩ ܠܟܠܗܘܢ ܘܕܒܪ ܠܐܒܘܗ ܕܛܠܝܬܐ ܘܠܐܡܗ ܘܠܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܘܥܠ ܠܐܝܟܐ ܕܪܡܝܐ ܗܘܬ ܛܠܝܬܐ ܀

5.40 En ze bespotten hem. Maar Jeshu zette ze allen buiten, en nam de vader van Tliyt,a (het meisje), en haar moeder, en degenen die met haar waren, en ging in waar Tliyt,a (het meisje) lag.

5:41 – ܘܐܚܕ ܒܐܝܕܗ ܕܛܠܝܬܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܛܠܝܬܐ ܩܘܡܝ ܀

5.41 En hij nam de hand van Tliyt,a (het meisje), en zei tot haar, Tliyt,a (meisje), sta op.

5:42 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܩܡܬ ܛܠܝܬܐ ܘܡܗܠܟܐ ܗܘܬ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܓܝܪ ܒܪܬ ܫܢܝܢ ܬܪܬܥܣܪܐ ܘܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܘܡܪܐ ܪܒܐ ܀

5.42 En onverwijld stond Tliyt,a (het meisje) op, en wandelde; want ze was een dochter van twaalf jaren. En ze verwonderden zich met veel bewondering.

5:43 – ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܣܓܝ ܕܠܐ ܐܢܫ ܢܕܥ ܗܕܐ ܘܐܡܪ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܠܡܠܥܣ ܀

5.43 En hij gebood hen sterk dat niet één dit mocht weten, en zei dat ze haar iets te eten moesten geven.

6:1-6

6:1 – ܘܢܦܩ ܡܢ ܬܡܢ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܡܕܝܢܬܗ ܘܕܒܝܩܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

6.1 EN Jeshu ging uit daarvandaan, en kwam tot zijn stad; en zijn discipelen kleefden aan hem.

6:2 – ܘܟܕ ܗܘܬ ܫܒܬܐ ܫܪܝ ܠܡܠܦܘ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܣܓܝܐܐ ܕܫܡܥܘ ܐܬܕܡܪܘ ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܐܝܡܟܐ ܠܗ ܗܠܝܢ ܠܗܢܐ ܘܐܝܕܐ ܗܝ ܚܟܡܬܐ ܕܐܬܝܗܒܬ ܠܗ ܕܚܝܠܐ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܒܐܝܕܘܗܝ ܢܗܘܘܢ ܀

6.2 En toen het shabath was, begon hij te leren in het b’ak,nuw$t’a (huis van de vergadering): en velen die het hoorden vroegen zich af, en zeiden, vanwaar zijn deze dingen tot hem? en wat is deze wijsheid die aan hem is gegeven, dat krachtige werken zoals deze door zijn handen zouden gedaan worden?

6:3 – ܠܐ ܗܘܐ ܗܢܐ ܢܓܪܐ ܒܪܗ ܕܡܪܝܡ ܘܐܚܘܗܝ ܕܝܥܩܘܒ ܘܕܝܘܣܐ ܘܕܝܗܘܕܐ ܘܕܫܡܥܘܢ ܘܠܐ ܗܐ ܐܚܘܬܗ ܬܢܢ ܠܘܬܢ ܘܡܬܟܫܠܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀

6.3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Mariam, en de broer van Jacub, en van Josi, en van Jehoeda, en van Shemun? en zijn niet zijn zusters hier met ons? en ze waren verontwaardigd over hem.

6:4 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܝܬ ܢܒܝܐ ܕܨܥܝܪ ܐܠܐ ܐܢ ܒܡܕܝܢܬܗ ܘܒܝܬ ܐܚܝܢܘܗܝ ܘܒܒܝܬܗ ܀

6.4 Maar Jeshu zei tot hen, geen profeet wordt veracht, tenzij in zijn eigen stad, en onder zijn eigen verwanten, en in zijn eigen huis.

6:5 – ܘܠܐ ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܕܢܥܒܕ ܬܡܢ ܐܦ ܠܐ ܚܕ ܚܝܠܐ ܐܠܐ ܐܢ ܕܥܠ ܟܪܝܗܐ ܩܠܝܠ ܣܡ ܐܝܕܗ ܘܐܣܝ ܀

6.5 En hij kon daar niet één krachtig werk doen, behalve dat hij op een paar zieken zijn handen legde en hen herstelde.

6:6 – ܘܡܬܕܡܪ ܗܘܐ ܒܚܣܝܪܘܬ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܡܬܟܪܟ ܗܘܐ ܒܩܘܪܝܐ ܟܕ ܡܠܦ ܀

6.6 En hij verwonderde zich over de gebrekkigheid van hun geloof.

6.7-13

EN hij ging rond door de dorpen, onderwijzende.

6:7 – ܘܩܪܐ ܠܬܪܥܣܪܬܗ ܘܫܪܝ ܕܢܫܕܪ ܐܢܘܢ ܬܪܝܢ ܬܪܝܢ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܫܘܠܛܢܐ ܥܠ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܕܢܦܩܘܢ ܀

6.7 En hij riep zijn twaalf, en begon hen twee aan twee te zenden, en gaf hen macht over onreine geesten, om ze uit te werpen.

6:8 – ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܕܠܐ ܢܫܩܠܘܢ ܡܕܡ ܠܐܘܪܚܐ ܐܠܐ ܐܢ ܫܒܛܐ ܒܠܚܘܕ ܠܐ ܬܪܡܠܐ ܘܠܐ ܠܚܡܐ ܘܠܐ ܢܚܫܐ ܒܟܝܣܝܗܘܢ ܀

6.8 En hij droeg hen op om niets mee te nemen voor de reis, behalve, alleen een ša/iḇṭā (staf); geen ta/urmā/īlā ((zak), geen (laḥmā) brood, geen nḥāšā (kopergeld) in hun kīsā (geld-tas);

6:9 – ܐܠܐ ܢܣܐܢܘܢ ܛܠܪܐ ܘܠܐ ܢܠܒܫܘܢ ܬܪܬܝܢ ܟܘܬܝܢܝܢ ܀

6.9 maar geschoeid zijn met sandalen, en niet bekleed zijn met twee tunica’s.

6:10 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐܝܢܐ ܒܝܬܐ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܬܡܢ ܗܘܘ ܥܕܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܬܡܢ ܀

6.10 En hij zei tot hen, in welke plaats gij ook een huis binnengaat, verblijf daar totdat gij uitgaat daarvandaan.

6:11 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܠܐ ܢܩܒܠܘܢܟܘܢ ܘܠܐ ܢܫܡܥܘܢܟܘܢ ܡܐ ܕܢܦܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢ ܬܡܢ ܦܨܘ ܚܠܐ ܕܒܬܚܬܝܐ ܕܪܓܠܝܟܘܢ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܢܝܚ ܠܣܕܘܡ ܘܠܥܡܘܪܐ ܒܝܘܡܐ ܕܕܝܢܐ ܐܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܗܝ ܀

6.11 En iedereen die u niet wil ontvangen, noch u wil horen, wanneer ge uitgaat vandaar, sla het stof af dat onder uw voeten is voor hen tot getuigenis. En ik zeg de waarheid tot u, dat het draaglijker zal zijn voor Sadum en voor Amura op de dag van het oordeel, dan voor die stad.

6:12 – ܘܢܦܩܘ ܗܘܘ ܘܐܟܪܙܘ ܕܢܬܘܒܘܢ ܀

6.12 En ze gingen uit, en predikten dat men zich zou bekeren.

6:13 – ܘܫܐܕܐ ܣܓܝܐܐ ܡܦܩܝܢ ܗܘܘ ܘܡܫܚܝܢ ܗܘܘ ܒܡܫܚܐ ܟܪܝܗܐ ܣܓܝܐܐ ܘܡܐܣܝܢ ܗܘܘ ܀

6.13 En ze wierpen vele demonen uit, en zalfden de zieken met olie, en herstelden velen.

6.14-29

6:14 – ܘܫܡܥ ܗܪܘܕܣ ܡܠܟܐ ܥܠ ܝܫܘܥ ܐܬܝܕܥ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܫܡܗ ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܡܛܠ ܗܢܐ ܚܝܠܐ ܡܣܬܥܪܝܢ ܒܗ ܀

6.14 EN Herodes de koning hoorde betreffende Jeshu, want zijn naam was bekend geworden, en hij zei, Juchanon de doper is opgestaan uit het huis van de doden; dit is de reden waarom er door hem krachtige werken worden gewerkt.

6:15 – ܐܚܪܢܐ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܕܐܠܝܐ ܗܘ ܘܐܚܪܢܐ ܕܢܒܝܐ ܗܘ ܐܝܟ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

6.15 Anderen zeiden, hij is Elia; en anderen, een profeet zoals één van de profeten.

6:16 – ܟܕ ܫܡܥ ܕܝܢ ܗܪܘܕܣ ܐܡܪ ܝܘܚܢܢ ܗܘ ܕܐܢܐ ܦܣܩܬ ܪܫܗ ܗܘ ܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܀

6.16 Maar toen Herodes dit hoorde, zei hij, het is Juchanon welke ik heb onthoofd; hij is opgestaan uit het huis van de doden.

6:17 – ܗܘ ܓܝܪ ܗܪܘܕܣ ܫܕܪ ܗܘܐ ܐܚܕܗ ܠܝܘܚܢܢ ܘܐܪܡܝܗ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܡܛܠ ܗܪܘܕܝܐ ܐܢܬܬ ܦܝܠܝܦܘܣ ܐܚܘܗܝ ܗܝ ܕܢܣܒ ܀

6.17 Want Herodes had iemand gezonden, en had Juchanon genomen, en had hem in het huis van bewaring geworpen, door toedoen van Herodia, de vrouw van zijn broer, Philipos, want hij had haar gehuwd.

6:18 – ܐܡܪ ܗܘܐ ܓܝܪ ܝܘܚܢܢ ܠܗܪܘܕܣ ܕܠܐ ܫܠܝܛ ܠܟ ܕܬܣܒ ܐܢܬܬ ܐܚܘܟ ܀

6.18 Want Juchanon had tot Herodes gezegd, het is niet rechtmatig tot u, om de vrouw van uw broer tot u te nemen.

6:19 – ܗܝ ܕܝܢ ܗܪܘܕܝܐ ܠܚܝܡܐ ܗܘܬ ܠܗ ܘܨܒܝܐ ܗܘܬ ܠܡܩܛܠܗ ܘܠܐ ܡܫܟܚܐ ܗܘܬ ܀

6.19 Maar Herodia zelf was vijandig tot hem, en wenste hem te doden, maar zij kon het niet.

6:20 – ܗܪܘܕܣ ܓܝܪ ܕܚܠ ܗܘܐ ܡܢ ܝܘܚܢܢ ܥܠ ܕܝܕܥ ܗܘܐ ܕܓܒܪܐ ܗܘ ܙܕܝܩܐ ܘܩܕܝܫܐ ܘܡܢܛܪ ܗܘܐ ܠܗ ܘܣܓܝܐܬܐ ܫܡܥ ܗܘܐ ܠܗ ܘܥܒܕ ܘܒܣܝܡܐܝܬ ܫܡܥ ܗܘܐ ܠܗ ܀

6.20 Want Herodes vreesde Juchanon, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig man was en heilig, en hij beschermde hem, en aanhoorde hem vele malen, en deed vele dingen, en aan hoorde hem gunstig.

6:21 – ܘܗܘܐ ܝܘܡܐ ܝܕܝܥܐ ܟܕ ܗܪܘܕܣ ܒܒܝܬ ܝܠܕܗ ܚܫܡܝܬܐ ܥܒܕ ܗܘܐ ܠܪܘܪܒܢܘܗܝ ܘܠܟܝܠܝܪܟܐ ܘܠܪܫܐ ܕܓܠܝܠܐ ܀

6.21 En er was een opmerkelijke dag wanneer Herodes, in het b’beth yaldeh (huis van zijn geboorte), een feest maakte voor zijn oversten en Kiliarkee ( kapiteins over duizend), en de voornaamste hoofden van Galila;

6:22 – ܘܥܠܬ ܒܪܬܗ ܕܗܪܘܕܝܐ ܪܩܕܬ ܘܫܦܪܬ ܠܗ ܠܗܪܘܕܣ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܣܡܝܟܝܢ ܥܡܗ ܘܐܡܪ ܡܠܟܐ ܠܛܠܝܬܐ ܫܐܠܝ ܡܢܝ ܡܕܡ ܕܨܒܝܐ ܐܢܬܝ ܘܐܬܠ ܠܟܝ ܀

6.22 en de dochter van Herodia kwam in en danste; en ze behaagde Herodes en hen die met hem aanlagen. En de koning zei tegen het meisje, vraag van mij wat ge wilt, en ik zal het u geven.

6:23 – ܘܝܡܐ ܠܗ ܕܡܕܡ ܕܬܫܐܠܝܢܝ ܐܬܠ ܠܟܝ ܥܕܡܐ ܠܦܠܓܗ ܕܡܠܟܘܬܝ ܀

6.23 En hij zwoer tot haar, wat gij ook van mij zult vragen, ik zal het u geven, tot de helft van mijn koninkrijk.

6:24 – ܗܝ ܕܝܢ ܢܦܩܬ ܘܐܡܪܐ ܠܐܡܗ ܡܢܐ ܐܫܐܠܝܘܗܝ ܐܡܪܐ ܠܗ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܀

6.24 Toen ging ze buiten en zei tot haar moeder, wat zal ik van hem vragen? Ze zei tot haar, het hoofd van Juchanon de doper.

6:25 – ܘܡܚܕܐ ܥܠܬ ܒܒܛܝܠܘܬܐ ܠܘܬ ܡܠܟܐ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܨܒܝܐ ܐܢܐ ܒܗܕܐ ܫܥܬܐ ܕܬܬܠ ܠܝ ܥܠ ܦܝܢܟܐ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܀

6.25 En onmiddellijk trad ze met gretigheid tot de koning, en zei tot hem, ik wil dit uur, dat gij mij op een schaal het hoofd van Juchanon de doper geeft.

6:26 – ܘܟܪܝܬ ܠܗ ܣܓܝ ܠܡܠܟܐ ܡܛܠ ܕܝܢ ܡܘܡܬܐ ܘܡܛܠ ܣܡܝܟܐ ܠܐ ܨܒܐ ܕܢܓܠܙܝܗ ܀

6.26 En de koning was zeer bedroefd; maar, omwille van de eed, en het belang van de smiyk,e (zij die aanliggen) , kon hij het haar niet ontnemen.

6:27 – ܐܠܐ ܡܚܕܐ ܫܕܪ ܡܠܟܐ ܐܣܦܘܩܠܛܪܐ ܘܦܩܕ ܕܢܝܬܐ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܘܐܙܠ ܦܣܩܗ ܪܫܗ ܕܝܘܚܢܢ ܒܝܬ ܐܣܝܪܐ ܀

6.27 En de koning zond tegelijk een espuqlāṭarā (een uitvoerder) uit, en gebood dat hij het hoofd van Juchanon zou brengen. En die ging en hakte het hoofd van Juchanon af in het huis van degenen die gebonden zijn,

6:28 – ܘܐܝܬܝ ܒܦܝܢܟܐ ܘܝܗܒ ܠܛܠܝܬܐ ܘܗܝ ܛܠܝܬܐ ܝܗܒܬ ܠܐܡܗ ܀

6.28 en bracht het op een schaal en gaf het aan het meisje, en het meisje zelf gaf het aan haar moeder.

6:29 – ܘܫܡܥܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܫܩܠܘ ܫܠܕܗ ܘܣܡܘ ܒܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

6.29 En zijn discipelen hoorden het en gingen, ze namen zijn lijk op, en legden het in de plaats van degene die begraven zijn.

6:30-46

6:30 – ܘܐܬܟܢܫܘ ܫܠܝܚܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪܘ ܠܗ ܟܠ ܡܐ ܕܥܒܕܘ ܘܟܠ ܡܐ ܕܐܠܦܘ ܀

6.30 EN de discipelen verzamelden bij Jeshu, en vertelden hem alles wat ze gedaan hadden, en wat ze hadden onderwezen.

6:31 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܬܘ ܠܟܘܢ ܢܐܙܠ ܠܕܒܪܐ ܒܠܚܘܕܝܢ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܩܠܝܠ ܐܝܬ ܗܘܘ ܓܝܪ ܣܓܝܐܐ ܕܐܙܠܝܢ ܘܐܬܝܢ ܘܠܝܬ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܬܪܐ ܐܦ ܠܐ ܠܡܐܟܠ ܀

6.31 En hij zei tot hen, kom en laat ons tot in het woestijnland gaan, alleen, en daar een poosje rusten; want er waren menigten gaande en komende, zodat ze zelfs geen plaats hadden om te eten;

6:32 – ܘܐܙܠܘ ܠܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܒܣܦܝܢܬܐ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܀

6.32 en ze vertrokken naar het ˀaṯrā ḥurbā ( woestijnland) in een bootje, alleen.

6:33 – ܘܚܙܘ ܐܢܘܢ ܣܓܝܐܐ ܟܕ ܐܙܠܝܢ ܘܐܫܬܘܕܥܘ ܐܢܘܢ ܘܒܝܒܫܐ ܪܗܛܘ ܡܢ ܟܠܗܝܢ ܡܕܝܢܬܐ ܩܕܡܘܗܝ ܠܬܡܢ ܀

6.33 En velen zagen hen toen ze gingen, en herkenden hen; en zij, vanuit alle dorpen, renden naar het woestijnland, en waren daar voor hem.

6:34 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܚܙܐ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝܗܘܢ ܕܕܡܝܢ ܗܘܘ ܠܥܪܒܐ ܕܠܝܬ ܠܗܘܢ ܪܥܝܐ ܘܫܪܝ ܗܘܐ ܠܡܠܦܘ ܐܢܘܢ ܣܓܝܐܬܐ ܀

6.34 En Jeshu stapte uit en zag de vele menigten, en had medelijden met hen, want ze waren als schapen die geen herder hadden; en hij begon hen vele dingen te onderwijzen.

6:35 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܥܕܢܐ ܣܓܝܐܐ ܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܢܐ ܐܬܪܐ ܚܘܪܒܐ ܗܘ ܘܥܕܢܐ ܣܓܝ ܀

6.35 En toen er veel tijd verstreken was, kwamen de discipelen tot hem en zeiden tot hem,deze plaats is woestijnland, en de tijd is saggī – sg,iy (veel vermenigvuldigd);

6:36 – ܫܪܝ ܐܢܘܢ ܕܢܐܙܠܘܢ ܠܐܓܘܪܣܐ ܕܚܕܪܝܢ ܘܠܩܘܪܝܐ ܘܢܙܒܢܘܢ ܠܗܘܢ ܠܚܡܐ ܠܝܬ ܠܗܘܢ ܓܝܪ ܡܕܡ ܠܡܐܟܠ ܀

6.36 stuur hen weg om naar de ˀaḡōrsā (velden) rondom ons te gaan, en naar de dorpen, om voor zichzelf laḥmā (brood) te kopen, want zij hebben niets te eten.

6:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܒܘ ܠܗܘܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܠܥܣ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܢܐܙܠ ܢܙܒܢ ܕܡܐܬܝܢ ܕܝܢܪܝܢ ܠܚܡܐ ܘܢܬܠ ܠܗܘܢ ܠܥܣܝܢ ܀

6.37 Maar Jeshu zei tot hen, geeft gij hen iets te eten. Zij zeiden tot hem, zullen we gaan en tweehonderd -dē/īnārā (denarie) brood kopen, en ze te eten geven?

6:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܚܙܘ ܟܡܐ ܠܚܡܝܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܗܪܟܐ ܘܟܕ ܚܙܘ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܀

6.38 Maar hij zei, ga! en zie hoeveel laḥmā (broden) gij hier hebt; en toen ze hadden rondgezien, zeiden ze tot hem, vijf laḥmā (broden) en twee nūnā (visjes).

6:39 – ܘܦܩܕ ܠܗܘܢ ܕܢܣܡܟܘܢ ܠܟܠ ܐܢܫ ܣܡܟܝܢ ܣܡܟܝܢ ܥܠ ܥܣܒܐ ܀

6.39 En hij gebood hen, dat zij hen allen zouden doen aanliggen aan de smāḵā (maaltijd) op het ˁesbā (groene gras);

6:40 – ܘܐܣܬܡܟܘ ܣܡܟܝܢ ܣܡܟܝܢ ܕܡܐܐ ܡܐܐ ܘܕܚܡܫܝܢ ܚܡܫܝܢ ܀

6.40 en ze gingen aanliggen aan de smāḵā (maaltijd), in groepen van honderd en vijftig.

6:41 – ܘܢܣܒ ܗܢܘܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܘܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܠܚܡܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܝܡܘܢ ܠܗܘܢ ܘܗܢܘܢ ܬܪܝܢ ܢܘܢܝܢ ܦܠܓܘ ܠܟܠܗܘܢ ܀

6.41 En hij nam die vijf laḥmā (broden) en die twee nūnā (visjes), en keek op naar de hemel, en zegende het, en brak de laḥmā (broden), en gaf het aan zijn discipelen om het hen voor te zetten: en ook zo verdeelden ze die twee nūnā (visjes) onder hen allen,

6:42 – ܘܐܟܠܘ ܟܠܗܘܢ ܘܣܒܥܘ ܀

6.43 en ze aten allen en waren wasb,a(w (verzadigd).

6:43 – ܘܫܩܠܘ ܩܨܝܐ ܬܪܥܣܪ ܩܘܦܝܢܝܢ ܟܕ ܡܠܝܢ ܘܡܢ ܢܘܢܐ ܀

6.43 En daarna, namen ze de qaṣyā (resterende stukjes) op, twaalf qōp̄īnā (korven) die volledig waren gevuld, en ook van de visjes.

6:44 – ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܕܐܟܠܘ ܠܚܡܐ ܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܓܒܪܝܢ ܀

6.44 Nochtans, zij die van de laḥmā (broden) hadden gegeten, waren met vijfduizend mannen.

6:45 – ܘܡܚܕܐ ܐܠܨ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܩܘܢ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܢܐܙܠܘܢ ܩܕܡܘܗܝ ܠܥܒܪܐ ܠܒܝܬ ܨܝܕܐ ܥܕ ܫܪܐ ܗܘ ܠܟܢܫܐ ܀

6.45 En onmiddellijk drong hij er bij zijn discipelen op aan om in het vaartuig te stappen, en om voor hem uit te gaan naar Beth-tsaida, terwijl hij de menigten ontbond;

6:46 – ܘܟܕ ܫܪܐ ܐܢܘܢ ܐܙܠ ܠܛܘܪܐ ܠܡܨܠܝܘ ܀

6.46 en nadat hij hen had ontbonden, ging hij naar naar een berg om neerknielend te aanbidden.

6:47-56

6:47 – ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܪܡܫܐ ܣܦܝܢܬܐ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܡܨܥܬ ܝܡܐ ܘܗܘ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܥܠ ܐܪܥܐ ܀

6.47 MAAR toen het avondstond was geworden, was het vaartuig in het midden van de zee, en hijzelf was alleen op het land.

6:48 – ܘܚܙܐ ܐܢܘܢ ܕܡܫܬܢܩܝܢ ܟܕ ܪܕܝܢ ܪܘܚܐ ܓܝܪ ܠܘܩܒܠܗܘܢ ܗܘܬ ܘܒܡܛܪܬܐ ܪܒܝܥܝܬܐ ܕܠܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܬܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܕ ܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܘܨܒܐ ܗܘܐ ܕܢܥܒܪ ܐܢܘܢ ܀

6.48 En hij zag hen, en dat ze in nood waren met roeien, want de wind was tegen hen. En in de vierde wake van de nacht, kwam Jeshu tot hen gelopen over de wateren, alsof hij hen wilde voorbij gaan:

6:49 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܚܙܐܘܗܝ ܕܡܗܠܟ ܥܠ ܡܝܐ ܘܣܒܪܘ ܠܗܘܢ ܕܚܙܘܐ ܗܘ ܕܓܠܐ ܘܩܥܘ ܀

6.49 maar zij zagen hem lopen over de wateren, en dachten dat het een ḥezwā – daggāl was (een vals visioen), en ze maakten veel lawaai;

6:50 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܚܙܐܘܗܝ ܘܕܚܠܘ ܘܒܪܫܥܬܗ ܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܬܠܒܒܘ ܐܢܐ ܐܢܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܀

6.50 want allen zagen hem en waren bang. Maar hij sprak onmiddellijk tot hen en zei tot hen, schep wat moed, ik ben het, WEES NIET BANG!

6:51 – ܘܣܠܩ ܠܘܬܗܘܢ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܫܠܝܬ ܪܘܚܐ ܘܛܒ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܬܗܝܪܝܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܀

6.51 EN hij stapte bij hun in het vaartuig, en de wind werd stil, en zij verwonderden zich sterk, en waren onder henzelf verbaasd.

6:52 – ܠܐ ܓܝܪ ܐܣܬܟܠܘ ܗܘܘ ܡܢ ܠܚܡܐ ܗܘ ܡܛܠ ܕܠܒܗܘܢ ܡܥܒܝ ܗܘܐ ܀

6.52 Want zij hadden niets van dat laḥmā (brood) begrepen, omdat hun hart -m(ab’ay- (ruw) was.

6:53 – ܘܟܕ ܥܒܪܘ ܥܒܪܐ ܐܬܘ ܠܐܪܥܐ ܕܓܢܣܪ ܀

6.53 En toen ze waren overgestoken, kwamen ze tot het land van Genesar.

6:54 – ܘܟܕ ܢܦܩܘ ܡܢ ܣܦܝܢܬܐ ܒܪܫܥܬܗ ܐܣܬܟܠܘܗܝ ܐܢܫܝ ܐܬܪܐ ܀

6.54 En toen ze uitgegaan waren van het vaartuig, herkenden de mensen van die plaats hem onmiddellijk.

6:55 – ܘܪܗܛܘ ܒܟܠܗ ܐܪܥܐ ܗܝ ܘܫܪܝܘ ܠܡܝܬܝܘ ܠܐܝܠܝܢ ܕܒܝܫ ܒܝܫ ܥܒܝܕܝܢ ܟܕ ܫܩܝܠܝܢ ܠܗܘܢ ܒܥܪܣܬܐ ܠܐܝܟܐ ܕܫܡܥܝܢ ܗܘܘ ܕܐܝܬܘܗܝ ܀

6.55 En ze liepen dwars door geheel dat land, en begonnen deze te brengen die sterk gekweld werden, hen dragende op ligbedden, tot waar ze hadden gehoord dat hij was.

6:56 – ܘܐܝܟܐ ܕܥܐܠ ܗܘܐ ܠܩܘܪܝܐ ܘܠܡܕܝܢܬܐ ܒܫܘܩܐ ܣܝܡܝܢ ܗܘܘ ܟܪܝܗܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܐܦܢ ܠܟܢܦܐ ܕܠܒܘܫܗ ܢܩܪܒܘܢ ܘܟܠܗܘܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܪܒܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܡܬܐܣܝܢ ܗܘܘ ܀

6.56 En waar hij inging, in dorpen en steden, plaatsten ze de k’riyha)- (zieken of zwakken) in de straten, en ze smeekten van hem dat zij alleen maar de kenp̄ā ( vleugel- naad of zoom) van zijn lḇūšā (kleding) mochten aanraken, en allen die hem aanraakten werden geheeld.

7:1-23

7:1 – ܘܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܦܪܝܫܐ ܘܣܦܪܐ ܕܐܬܘ ܡܢ ܐܘܪܫܠܡ ܀

7.1 EN enkele Pharishee en Sophree verzamelden zich om hem heen, die vanuit Urishlem waren gekomen;

7:2 – ܘܚܙܘ ܐܢܫܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܐܟܠܝܢ ܠܚܡܐ ܟܕ ܠܐ ܡܫܓܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܘܐܬܥܕܠܘ ܀

7.2 en ze zagen sommige van zijn discipelen brood eten met hun handen niet gewassen; en ze werden op de vingers getikt.

7:3 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܝܗܘܕܝܐ ܘܦܪܝܫܐ ܐܢ ܗܘ ܕܒܛܝܠܐܝܬ ܠܐ ܡܫܝܓܝܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܠܐ ܠܥܣܝܢ ܡܛܠ ܕܐܚܝܕܝܢ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܩܫܝܫܐ ܀

7.3 Want alle Jihudoyee en Pharishee, tenzij ze grondig hun handen hebben gewassen, eten niet, omdat ze de traditie van de oudsten behouden;

7:4 – ܘܡܢ ܫܘܩܐ ܐܢ ܠܐ ܥܡܕܝܢ ܠܐ ܠܥܣܝܢ ܘܣܓܝܐܬܐ ܐܚܪܢܝܬܐ ܐܝܬ ܐܝܠܝܢ ܕܩܒܠܘ ܕܢܛܪܘܢ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܟܣܐ ܘܕܩܣܛܐ ܘܕܡܐܢܝ ܢܚܫܐ ܘܕܥܪܣܬܐ ܀

7.4 en komende van de markt, tenzij ze zich hebben ondergedompeld, eten ze niet. En vele andere van die dingen die er zijn en welke ze hebben ontvangen om te observeren, zoals de onderdompelingen van kāsā (bekers), en van qesṭā (kruiken), en van nḥāšā- mānā (koperen gebruiksvoorwerpen), en van ˁarsā (ligbedden).

7:5 – ܘܫܐܠܘܗܝ ܣܦܪܐ ܘܦܪܝܫܐ ܠܡܢܐ ܬܠܡܝܕܝܟ ܠܐ ܡܗܠܟܝܢ ܐܝܟ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܩܫܝܫܐ ܐܠܐ ܟܕ ܠܐ ܡܫܓܢ ܐܝܕܝܗܘܢ ܐܟܠܝܢ ܠܚܡܐ ܀

7.5 En de Sophree en de Pharishee stelden hem de vraag, waarom wandelen uw discipelen niet volgens de traditie van de oudsten; maar, terwijl hun handen niet gewassen zijn, eten ze brood?

7:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܦܝܪ ܐܬܢܒܝ ܥܠܝܟܘܢ ܐܫܥܝܐ ܢܒܝܐ ܢܣܒܝ ܒܐܦܐ ܐܝܟ ܕܟܬܝܒ ܕܥܡܐ ܗܢܐ ܒܣܦܘܬܗ ܗܘ ܡܝܩܪ ܠܝ ܠܒܗܘܢ ܕܝܢ ܣܓܝ ܪܚܝܩ ܡܢܝ ܀

7.6 Maar hij zei tot hen, hoe juist heeft Eshaia de profeet geprofeteerd betreffende u, gij nasb’ay – ˀappayyā (huichelende gezichten). Zoals het is geschreven, eert dit volk mij met hun lippen, maar hun hart is zeer verre van mij. 

7:7 – ܘܣܪܝܩܐܝܬ ܕܚܠܝܢ ܠܝ ܟܕ ܡܠܦܝܢ ܝܘܠܦܢܐ ܕܦܘܩܕܢܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

7.7 Maar tevergeefs eerbiedigen ze mij, terwijl ze yullǝp̄ānā)-malp,iyn (leringen onderwijzen) van de puqdānā bar (mensen-geboden).

7:8 – ܫܒܩܬܘܢ ܓܝܪ ܦܘܩܕܢܐ ܕܐܠܗܐ ܘܐܚܝܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܟܣܐ ܘܕܩܣܛܐ ܘܣܓܝܐܬܐ ܐܝܠܝܢ ܕܠܗܠܝܢ ܕܡܝܢ ܀

7.8 Want gij hebt het gebod van God verlaten maar behoud de traditie der mensen, zoals de wassing van kāsā (bekers) en van qesṭā (kruiken), en vele dingen zoals deze.

7:9 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܦܝܪ ܛܠܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܦܘܩܕܢܐ ܕܐܠܗܐ ܕܬܩܝܡܘܢ ܡܫܠܡܢܘܬܟܘܢ ܀ 

7.9 Hij zei tot hen, bovendien, hebt gij het gebod van God behoorlijk verworpen ,teneinde uw traditie te kunnen ondersteunen.

7:10 – ܡܘܫܐ ܓܝܪ ܐܡܪ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܘܡܢ ܕܡܨܚܐ ܠܐܒܐ ܐܘ ܠܐܡܐ ܡܘܬܐ ܢܡܘܬ ܀

7.10 Want Musha heeft gezegd, eert uw vader en uw moeder; en wie toch vader en moeder beschimpt, de dood zal hij sterven.

7:11 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܢ ܢܐܡܪ ܓܒܪܐ ܠܐܒܘܗܝ ܐܘ ܠܐܡܗ ܩܘܪܒܢܝ ܡܕܡ ܕܡܢܝ ܬܐܬܪ ܀

7.11 Maar gij zegt, indien een man zal zeggen tot zijn vader, of tot zijn moeder, om het even wat ik over heb; dat is mijn qurbān (tempel-offer),

7:12 – ܘܠܐ ܫܒܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܕܢܥܒܕ ܡܕܡ ܠܐܒܘܗܝ ܐܘ ܠܐܡܗ ܀

7.12 dan laat gij hem niet meer toe, om iets te doen voor zijn vader en zijn moeder.

7:13 – ܘܡܣܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܠܬܐ ܕܐܠܗܐ ܡܛܠ ܡܫܠܡܢܘܬܐ ܕܐܫܠܡܬܘܢ ܘܕܕܡܝܢ ܠܗܠܝܢ ܣܓܝܐܬܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

7.13 Maar ge verwerpt het woord van Aloha omwille van de traditie die gij hebt overgeleverd: en vele vergelijkbare (voorschriften) ˁḇāḏā (beoefend of doet) gij zoals deze .

7:14 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܟܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܘܡܥܘܢܝ ܟܠܟܘܢ ܘܐܣܬܟܠܘ ܀

7.14 En Jeshu riep de gehele menigte, en zei tot hen, hoor mij aan, allen van u, en begrijp dit:

7:15 – ܠܝܬ ܡܕܡ ܕܠܒܪ ܡܢ ܒܪܢܫܐ ܗܘ ܘܥܐܠ ܠܗ ܕܡܫܟܚ ܡܣܝܒ ܠܗ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܢܦܩ ܡܢܗ ܗܘ ܗܘ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܀

7.15 het is niet iets wat buiten de mens is, en tot hem ingaat, wat hem kan verontreinigen: maar iets wat van hem uitgaat, dat verontreinigd die mens.

7:16 – ܡܢ ܕܐܝܬ ܠܗ ܐܕܢܐ ܕܢܫܡܥ ܢܫܡܥ ܀

7.16 Hij die oren heeft om te horen, laat hem horen.

7:17 – ܟܕ ܕܝܢ ܥܠ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܐ ܡܢ ܟܢܫܐ ܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܥܠ ܡܬܠܐ ܗܘ ܀

7.17 Maar toen Jeshu in het huis was gegaan, afgescheiden van de menigte, vroegen zijn discipelen hem betreffende die gelijkenis.

7:18 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܥܛܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܕܡܢ ܠܒܪ ܥܐܠ ܠܒܪܢܫܐ ܠܐ ܡܫܟܚ ܡܣܝܒ ܠܗ ܀

7.18 Hij zei tot hen, hoe afgestompt zijn zelfs jullie! weten jullie dan niet, dat er niets is, dat van buiten een mens inkomt, dat hem kan verontreinigen,

7:19 – ܕܠܐ ܗܘܐ ܠܠܒܗ ܥܐܠ ܐܠܐ ܠܟܪܣܗ ܘܡܫܬܕܐ ܒܬܕܟܝܬܐ ܕܡܕܟܝܐ ܟܠܗ ܡܐܟܘܠܬܐ ܀

7.19 omdat, het niet in zijn hart binnengaat, maar in zijn buik, en uitgeworpen wordt in de plaats van reiniging, wat alle voedsel reinigt?

7:20 – ܡܕܡ ܕܝܢ ܕܢܦܩ ܡܢ ܒܪ ܐܢܫܐ ܗܘ ܗܘ ܡܣܝܒ ܠܒܪܢܫܐ ܀

7.20 Maar dat wat van een mens uitgaat, dat vervuild de mens.

7:21 – ܡܢ ܠܓܘ ܓܝܪ ܡܢ ܠܒܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܢܦܩܢ ܡܚܫܒܬܐ ܒܝܫܬܐ ܓܘܪܐ ܙܢܝܘܬܐ ܓܢܒܘܬܐ ܩܛܠܐ ܀

7.21 Want van binnenuit het hart van de zonen der mensen, komen boze gedachten uit, overspel, ontucht, roverij, moord,

7:22 – ܥܠܘܒܘܬܐ ܒܝܫܘܬܐ ܢܟܠܐ ܨܚܢܘܬܐ ܥܝܢܐ ܒܝܫܬܐ ܓܘܕܦܐ ܫܒܗܪܢܘܬܐ ܫܛܝܘܬܐ ܀

7.22 hebzucht, boosheid, bedriegerij, wellustigheid, een kwaad oog, godslastering, hoogmoed, dwaasheid;

7:23 – ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܒܝܫܬܐ ܡܢ ܠܓܘ ܗܘ ܢܦܩܢ ܘܡܣܝܒܢ ܠܗ ܠܒܪܢܫܐ ܀

7.23 al deze kwaden komen van binnenuit, en deze besmetten een mens.

7:24-37

7:24 – ܡܢ ܬܡܢ ܩܡ ܝܫܘܥ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܘܥܠ ܠܒܝܬܐ ܚܕ ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܕܐܢܫ ܢܕܥ ܒܗ ܘܠܐ ܐܫܟܚ ܕܢܛܫܐ ܀

7.24 VAN daar af stond Jeshu op en ging naar de grenzen van Tsur en Tsaidon, en ging een zeker huis binnen: want hij wilde niet dat enig mens hem zou herkennen, maar hij kon zich niet verbergen.

7:25 – ܡܚܕܐ ܓܝܪ ܫܡܥܬ ܐܢܬܬܐ ܚܕܐ ܡܛܠܬܗ ܕܐܝܬ ܗܘܬ ܠܒܪܬܗ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܐܬܬ ܢܦܠܬ ܩܕܡ ܪܓܠܘܗܝ ܀

7.25 Want onmiddellijk hoorde een zekere vrouw betreffende hem, wiens dochter een onreine geest had; en ze kwam en en viel aan zijn voeten.

7:26 – ܗܝ ܕܝܢ ܐܢܬܬܐ ܐܝܬܝܗ ܗܘܬ ܚܢܦܬܐ ܡܢ ܦܘܢܝܩܐ ܕܣܘܪܝܐ ܘܒܥܝܐ ܗܘܬ ܡܢܗ ܕܢܦܩ ܫܐܕܐ ܡܢ ܒܪܬܗ ܀

7.26 Maar die vrouw was een heidense uit Phuniki in Suria, en ze verzocht hem, om de demon uit haar dochter te werpen.

7:27 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܫܒܘܩܝ ܠܘܩܕܡ ܢܣܒܥܘܢ ܒܢܝܐ ܠܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܫܦܝܪ ܕܢܣܒ ܠܚܡܐ ܕܒܢܝܐ ܘܢܪܡܐ ܠܟܠܒܐ ܀

7.27 Maar Jeshu zei tot haar, laat eerst de kinderen gevuld worden; want het is niet goed om het brood van de kinderen te nemen en het aan de kalbā (hondjes) te werpen.

7:28 – ܗܝ ܕܝܢ ܥܢܬ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܐܝܢ ܡܪܝ ܐܦ ܟܠܒܐ ܡܢ ܬܚܝܬ ܦܬܘܪܐ ܐܟܠܝܢ ܦܪܬܘܬܐ ܕܒܢܝܐ ܀

7.28 Maar zij beantwoorde en zei tot hem, ja, mijn heer, toch eten de hondjes ook de kruimels vanonder de tafel der kinderen.

7:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܙܠܝ ܡܛܠ ܗܕܐ ܡܠܬܐ ܢܦܩ ܠܗ ܫܐܕܐ ܡܢ ܒܪܬܟܝ ܀

7.29 Jeshu zei tot haar, ga; vanwege dat woord, is de demon uit uw dochter gegaan.

7:30 – ܘܐܙܠܬ ܠܒܝܬܗ ܘܐܫܟܚܬ ܒܪܬܗ ܟܕ ܪܡܝܐ ܒܥܪܣܐ ܘܢܦܝܩ ܡܢܗ ܫܐܕܗ ܀

7.30 En ze ging naar haar huis, en vond haar dochter liggend op een rustbed, en de demon was uit haar gegaan.

7:31 – ܬܘܒ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܬܚܘܡܐ ܕܨܘܪ ܘܕܨܝܕܢ ܘܐܬܐ ܠܝܡܐ ܕܓܠܝܠܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܥܣܪܬ ܡܕܝܢܬܐ ܀

7.31 Jeshu vertrok opnieuw van de grenzen van Tsur en Tsaidon, en kwam bij de zee van Galila, aan de grenzen van de tien steden;

7:32 – ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܚܪܫܐ ܚܕ ܦܐܩܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܣܝܡ ܥܠܘܗܝ ܐܝܕܐ ܀

7.32 en ze brachten hem een dove man, een stamelaar, en ze smeekten hem om de handen op hem te leggen.

7:33 – ܘܢܓܕܗ ܡܢ ܟܢܫܐ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܘܐܪܡܝ ܨܒܥܬܗ ܒܐܕܢܘܗܝ ܘܪܩ ܘܩܪܒ ܠܠܫܢܗ ܀ 

7.33 En hij nam hem apart van de menigte bij hemzelf, en stak zijn vingers in zijn oren, en spuwde, en raakte zijn tong aan.

7:34 – ܘܚܪ ܒܫܡܝܐ ܘܐܬܬܢܚ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܬܦܬܚ ܀

7.34 En hij keek op naar de hemel, en zuchtte, en zei tot hem, wordt geopend:

7:35 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܐܬܦܬܚ ܐܕܢܘܗܝ ܘܐܫܬܪܝ ܐܣܪܐ ܕܠܫܢܗ ܘܡܠܠ ܦܫܝܩܐܝܬ ܀

7.35 en in dat uur werden zijn oren geopend, en de binding van zijn tong werd ontbonden, en hij sprak heel duidelijk.

7:36 – ܘܙܗܪ ܐܢܘܢ ܕܗܕܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܘܟܡܐ ܕܗܘ ܡܙܗܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܗܢܘܢ ܝܬܝܪ ܡܟܪܙܝܢ ܗܘܘ ܀

7.36 En hij waarschuwde hen dat zij dit aan geen mens moesten vertellen. Maar zoveel als hij hen waarschuwde, temeer verkondigden ze het;

7:37 – ܘܝܬܝܪܐܝܬ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܫܦܝܪ ܥܒܕ ܠܚܪܫܐ ܥܒܕ ܕܢܫܡܥܘܢ ܘܠܕܠܐ ܡܡܠܠܝܢ ܕܢܡܠܠܘܢ ܀

7.37 en zij waren buitengewoon verbaasd, en zeiden, hij doet elk ding goed; hij maakt dat de doven horen, en dat hen die niet spreken, gaan spreken.

8:1-10

8:1 – ܒܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܟܕ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܘܠܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܡܕܡ ܕܢܐܟܠܘܢ ܩܪܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

8.1 MAAR in die dagen toen de menigte groot was en er niets was voor hen om te eten, riep hij zijn discipelen, en zei tot hen,

8:2 – ܡܬܪܚܡ ܐܢܐ ܥܠ ܟܢܫܐ ܗܢܐ ܕܗܐ ܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܩܘܝܘ ܠܘܬܝ ܘܠܝܬ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܢܐܟܠܘܢ ܀

8.2 ik heb compassie met deze menigte, want zie! drie dagen zijn zij bij mij gebleven, en er is niets dat zij kunnen eten.

8:3 – ܘܐܢ ܗܘ ܕܫܪܐ ܐܢܐ ܠܗܘܢ ܟܕ ܨܝܡܝܢ ܠܒܬܝܗܘܢ ܥܝܦܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܐܢܫܐ ܕܝܢ ܡܢܗܘܢ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܐܬܝܐܝܢ ܀

8.3 En indien ik hen wegzend naar hun huizen, en zij zich onthouden van voedsel, zullen ze flauw vallen onderweg; want sommigen van hen komen van verre.

8:4 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܡܟܐ ܡܫܟܚ ܐܢܫ ܗܪܟܐ ܒܚܘܪܒܐ ܕܢܣܒܥ ܠܚܡܐ ܠܗܠܝܢ ܟܠܗܘܢ ܀

8.4 Zijn discipelen zeiden tot hem, vanwaar kan iemand hier in de wildernis al dezen met brood verzadigen?

8:5 – ܘܫܐܠ ܐܢܘܢ ܗܘ ܟܡܐ ܠܚܡܝܢ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܫܒܥܐ ܀

8.5 En hij vroeg hen, hoeveel broden hebt gij? zij zeiden tot hem, zeven;

8:6 – ܘܦܩܕ ܠܟܢܫܐ ܕܢܣܬܡܟܘܢ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܢܣܒ ܗܢܘܢ ܫܒܥܐ ܠܚܡܝܢ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܢܣܝܡܘܢ ܘܣܡܘ ܠܟܢܫܐ ܀

8.6 en hij beval de menigten om te rusten op de grond, en hij nam die zeven broden, en zegende, en brak en gaf het aan de discipelen opdat zij het voor zouden zetten, en zij zetten het voor de samenkomst.

8:7 – ܘܐܝܬ ܗܘܘ ܢܘܢܐ ܩܠܝܠ ܘܐܦ ܥܠܝܗܘܢ ܒܪܟ ܘܐܡܪ ܕܢܣܝܡܘܢ ܐܢܘܢ ܀ 

8.7 En er waren ook enkele visjes: en ook over deze zegende hij, en beval ze ook aan hen voor te zetten.

8:8 – ܘܐܟܠܘ ܘܣܒܥܘ ܘܫܩܠܘ ܬܘܬܪܐ ܕܩܨܝܐ ܫܒܥܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܀

8.8 En ze aten allemaal en waren voldaan, en ze namen de overblijvende stukjes op, zeven manden.

8:9 – ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܕܐܟܠܘ ܐܝܟ ܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܀

8.9 Nochtans waren de mensen die gegeten hadden ongeveer met vierduizend: en hij zond hen weg,

8:10 – ܘܫܪܐ ܐܢܘܢ ܘܣܠܩ ܡܚܕܐ ܠܣܦܝܢܬܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܐ ܠܐܬܪܐ ܕܕܠܡܢܘܬܐ ܀

8.10 en klom onmiddellijk in een vaartuig met zijn discipelen, en kwam naar het gebied van Dalmanutha.

8:11-33

8:11 – ܘܢܦܩܘ ܦܪܝܫܐ ܘܫܪܝܘ ܠܡܒܥܐ ܥܡܗ ܘܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܐܬܐ ܡܢ ܫܡܝܐ ܟܕ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܀

8.11 EN aldaar kwamen Pharishee naar voor, en begonnen hem in twijfel te trekken, en ze eisten van hem het ˀāṯā (goddelijke teken) uit de hemel, hem testende.

8:12 – ܘܐܬܬܢܚ ܒܪܘܚܗ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܒܥܝܐ ܐܬܐ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܬܝܗܒ ܠܗ ܐܬܐ ܠܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܀

8.12 En hij kreunde in zijn geest, en zei, waarom zoekt deze generatie het teken? ˀāmēn (voor-waar) zeg ik tot u, dat het ˀāṯā (goddelijke teken) niet zal worden gegeven aan deze generatie.

8:13 – ܘܫܒܩ ܐܢܘܢ ܘܣܠܩ ܠܣܦܝܢܬܐ ܘܐܙܠܘ ܠܗܘ ܥܒܪܐ ܀

8.13 En hij verliet hun, en klom in het schip, en ze gingen naar dat land aan de overkant.

8:14 – ܘܛܥܘ ܕܢܣܒܘܢ ܠܚܡܐ ܘܐܢ ܠܐ ܚܕܐ ܓܪܝܨܬܐ ܠܝܬ ܗܘܐ ܥܡܗܘܢ ܒܣܦܝܢܬܐ ܀

8.14 En ze hadden vergeten om brood met zich mee te nemen, en maar één koek was met hen in het vaartuig.

8:15 – ܘܦܩܕ ܐܢܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܚܡܝܪܐ ܕܦܪܝܫܐ ܘܡܢ ܚܡܝܪܗ ܕܗܪܘܕܣ ܀ 

8.15 En hij raadde hen aan, kijk, en pas op voor de zuurdesem van de Pharishee, en van de zuurdesem van Herodes.

8:16 – ܘܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܐܡܪܝܢ ܕܠܚܡܐ ܠܝܬ ܠܢ ܀

8.16 En ze overlegden, de één met de ander, zeggende, omdat we geen brood hebben.

8:17 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܝܕܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܪܢܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܠܚܡܐ ܠܝܬ ܠܟܘܢ ܠܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܕܟܝܠ ܠܒܐ ܩܫܝܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܀

8.17 Maar Jeshu wist, en zei tot hen, waarom redeneert gij omdat ge geen brood hebt? weten jullie of verstaan jullie het nu nog niet? is jullie hart nog steeds verhard?

8:18 – ܘܥܝܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܚܙܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܐܕܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܘܠܐ ܫܡܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܠܐ ܥܗܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

8.18 en jullie hebben ogen, maar ge ziet niet? en jullie hebben oren, maar ge hoort niet? en evenmin herinneren jullie?

8:19 – ܟܕ ܗܠܝܢ ܚܡܫܐ ܠܚܡܝܢ ܩܨܝܬ ܠܚܡܫܐ ܐܠܦܝܢ ܟܡܐ ܩܘܦܝܢܝܢ ܕܩܨܝܐ ܟܕ ܡܠܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܪܥܣܪ ܀

8.19 Toen ik die vijf broden brak aan vijfduizend, hoeveel manden vol van stukjes hebt gij opgenomen? zij zeiden tot hem, twaalf.

8:20 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܟܕ ܫܒܥܐ ܠܐܪܒܥܐ ܐܠܦܝܢ ܟܡܐ ܐܣܦܪܝܕܝܢ ܕܩܨܝܐ ܟܕ ܡܠܝܢ ܫܩܠܬܘܢ ܐܡܪܝܢ ܫܒܥܐ ܀

8.20 Hij zei tot hen. En bij de zeven aan de vier duizend, hoeveel manden vol van stukjes hebt gij opgenomen? ze zeiden, zeven.

8:21 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟܘ ܠܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܡܣܬܟܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

8.21 Hij zei tot hen, hoe komt het dat gij het nu nog niet begrijpt?

8:22 – ܘܐܬܐ ܠܒܝܬ ܨܝܕܐ ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܣܡܝܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܗ ܕܢܩܪܘܒ ܠܗ ܀

8.22 En hij kwam tot Beth-tsaida; en ze brachten een blinde man tot hem, en baden van hem om hem aan te raken.

8:23 – ܘܐܚܕ ܒܐܝܕܗ ܕܣܡܝܐ ܘܐܦܩܗ ܠܒܪ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܘܪܩ ܒܥܝܢܘܗܝ ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܘܫܐܠܗ ܕܡܢܐ ܚܙܐ ܀

8.23 En hij nam de hand van de blinde man, en leidde hem buiten het dorp; en spuwde in zijn ogen, en legde zijn hand op hen, en vroeg hem wat hij zag.

8:24 – ܘܚܪ ܘܐܡܪ ܚܙܐ ܐܢܐ ܒܢܝܢܫܐ ܐܝܟ ܐܝܠܢܐ ܕܡܗܠܟܝܢ ܀

8.24 En hij staarde, en zei, ik zie de zonen des mensen als bomen die wandelen.

8:25 – ܬܘܒ ܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠ ܥܝܢܘܗܝ ܘܬܩܢ ܘܚܙܐ ܗܘܐ ܟܠ ܡܕܡ ܢܗܝܪܐܝܬ ܀

8.25 En opnieuw legde hij zijn hand op zijn ogen, en hij werd hersteld, en hij zag nu elk ding duidelijk.

8:26 – ܘܫܕܪܗ ܠܒܝܬܗ ܘܐܡܪ ܐܦ ܠܐ ܠܩܪܝܬܐ ܬܥܘܠ ܘܠܐ ܬܐܡܪ ܠܐܢܫ ܒܩܪܝܬܐ ܀

8.26 En hij zond hem naar zijn huis, en vertelde hem; om het dorp niet in te gaan, noch om het aan enig mens in het dorp te zeggen.

8:27 – ܘܢܦܩ ܝܫܘܥ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܠܩܘܪܝܐ ܕܩܣܪܝܐ ܕܦܝܠܝܦܘܣ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܥܠܝ ܐܢܫܐ ܕܐܝܬܝ ܀

8.27 En Jeshu ging voort, met zijn discipelen, tot in de dorpen van Kesarea van Philipos, en hij ondervroeg zijn discipelen onderweg, tot hen zeggende, wat zeggen de mensen over mij, wie ik ben?

8:28 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܕܝܘܚܢܢ ܡܥܡܕܢܐ ܘܐܚܪܢܐ ܕܐܠܝܐ ܘܐܚܪܢܐ ܚܕ ܡܢ ܢܒܝܐ ܀

8.28 En ze antwoorden tot hem, Juchanon de doper; maar sommigen zeiden, Elia, en weer anderen zeiden, één van de profeten.

8:29 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܡܢܘ ܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܠܝ ܕܐܝܬܝ ܥܢܐ ܫܡܥܘܢ ܟܐܦܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܐܠܗܐ ܚܝܐ ܀

8.29 Jeshu zei tot hen, maar gij, wat zegt gij over mij, wie ik ben? Shemun Kipha antwoordde en zei tot hem, gij zijt de Meshiha, de zoon van Aloha, de levende.

8:30 – ܘܟܐܐ ܒܗܘܢ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܥܠܘܗܝ ܀ 

8.30 En hij waarschuwde hen, dat zij dit aan niemand, betreffende hem, mochten vertellen.

8:31 – ܘܫܪܝ ܗܘܐ ܠܡܠܦܘ ܐܢܘܢ ܕܥܬܝܕ ܗܘ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܢܚܫ ܣܓܝ ܘܕܢܣܬܠܐ ܡܢ ܩܫܝܫܐ ܘܡܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܡܢ ܣܦܪܐ ܘܢܬܩܛܠ ܘܠܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀ 

8.31 En hij begon ze te onderwijzen, dat het zo moet zijn dat de zoon des mensen veel moet lijden, en verworpen worden door de oudsten, en door de belangrijkste priesters, en door de Sophree, en gedood worden, maar dat hij de derde dag zal opstaan!

8:32 – ܘܥܝܢ ܒܓܠܐ ܡܠܬܐ ܡܡܠܠ ܗܘܐ ܘܕܒܪܗ ܟܐܦܐ ܘܫܪܝ ܠܡܟܐܐ ܒܗ ܀

8.32 En hij sprak dat milta (dat wat gesproken is) met hen, ˁēyn bagleˀ (met onbedekte of ongesluierde ogen). Maar Kipha nam hem terzijde en begon hem te berispen.

8:33 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܬܦܢܝ ܘܚܪ ܒܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܟܐܐ ܒܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܙܠ ܠܟ ܠܒܣܬܪܝ ܣܛܢܐ ܕܠܐ ܪܢܐ ܐܢܬ ܕܐܠܗܐ ܐܠܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܀

8.33 Maar hij draaide zich om, en, aanschouwde zijn discipelen, en bestrafte Shemun en zei, ga weg achter mij, satana, want gij bedenkt niet datgene wat van Aloha is, maar datgene wat van de zonen van mensen is.

8:34-38

8:34 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܟܢܫܐ ܥܡ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܢܟܦܘܪ ܒܢܦܫܗ ܘܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܘܢܐܬܐ ܒܬܪܝ ܀ 

8.34 En Jeshu riep de menigten samen met zijn discipelen, en zei tot hen, wie mij achterna wil komen, laat hem zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen, en mij achterna komen.

8:35 – ܟܠ ܡܢ ܕܨܒܐ ܓܝܪ ܕܢܚܐ ܢܦܫܗ ܢܘܒܕܝܗ ܘܟܠ ܕܢܘܒܕ ܢܦܫܗ ܡܛܠܬܝ ܘܡܛܠ ܣܒܪܬܝ ܢܚܝܗ ܀

8.35 Want eenieder die zijn ziel wil redden zal haar verliezen; en eenieder die zijn ziel zal verliezen omwille van mij en omwille van mijn sḇarṯā ( boodschap of goed nieuws), die zal leven.

8:36 – ܡܢܐ ܓܝܪ ܢܬܥܕܪ ܒܪܢܫܐ ܐܢ ܥܠܡܐ ܟܠܗ ܢܐܬܪ ܘܢܦܫܗ ܢܚܣܪ ܀

8.36 Want wat zou het een mens tot voordeel zijn, indien hij de hele wereld wint, maar zijn ziel verloren is?

8:37 – ܐܘ ܡܢܐ ܢܬܠ ܒܪ ܐܢܫܐ ܬܚܠܘܦܐ ܕܢܦܫܗ ܀ 

8.37 of, wat zou een zoon van mensen geven als de compensatie voor zijn ziel?

8:38 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܢܒܗܬ ܒܝ ܘܒܡܠܝ ܒܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܚܛܝܬܐ ܘܓܝܪܬܐ ܘܐܦ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܢܒܗܬ ܒܗ ܡܐ ܕܐܬܐ ܒܫܘܒܚܐ ܕܐܒܘܗܝ ܥܡ ܡܠܐܟܘܗܝ ܩܕܝܫܐ ܀

8.38 Want al wie beschaamd zal zijn voor mij en voor mijn spreken in deze zondige en overspelige generatie, de zoon des mensen zal ook beschaamd zijn over hem, wanneer hij komt in de heerlijkheid van zijn vader ,met de heilige engelen.

9:1-13

9:1 – ܘܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܝܬ ܐܢܫܐ ܕܩܝܡܝܢ ܬܢܢ ܕܠܐ ܢܛܥܡܘܢ ܡܘܬܐ ܥܕܡܐ ܕܢܚܙܘܢ ܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܕܐܬܬ ܒܚܝܠܐ ܀

9.1 EN hij zei tot hen, de waarheid zeg ik tot u, er zijn sommigen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk van Aloha met macht zullen hebben zien komen.

9:2 – ܘܒܬܪ ܫܬܐ ܝܘܡܝܢ ܕܒܪ ܝܫܘܥ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܐܣܩ ܐܢܘܢ ܠܛܘܪܐ ܪܡܐ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܘܐܫܬܚܠܦ ܠܥܢܝܗܘܢ ܀

9.2 En na zes dagen nam Jeshu Kipha, en Jacub, en Juchanon, en leidde hen op tot een hoge berg, alleen zijzelf. En hij veranderde voor hun ogen:

9:3 – ܘܡܙܗܪ ܗܘܐ ܠܒܘܫܗ ܘܡܚܘܪ ܛܒ ܐܝܟ ܬܠܓܐ ܐܝܟܢܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܠܡܚܘܪܘ ܒܐܪܥܐ ܠܐ ܡܫܟܚܝܢ ܀

9.3 en zijn kleding begon te schijnen, en werd buitengewoon wit als sneeuw; zoals de zonen der mensen op aarde geen wit kunnen maken.

9:4 – ܘܐܬܚܙܝܘ ܠܗܘܢ ܐܠܝܐ ܘܡܘܫܐ ܟܕ ܡܡܠܠܝܢ ܥܡ ܝܫܘܥ ܀

9.4 En daar zagen ze Musha en Elia, welke met Jeshu spraken.

9:5 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܪܒܝ ܫܦܝܪ ܗܘ ܠܢ ܕܗܪܟܐ ܢܗܘܐ ܘܢܥܒܕ ܬܠܬ ܡܛܠܠܝܢ ܠܟ ܚܕܐ ܘܠܡܘܫܐ ܚܕܐ ܘܠܐܠܝܐ ܚܕܐ ܀

9.5 En Kipha zei tot hem, Rabi, het is goed voor ons om hier te zijn: en laat ons drie loofhutten maken; één voor u, en één voor Musha, en één voor Elia.

9:6 – ܠܐ ܕܝܢ ܝܕܥ ܗܘܐ ܡܢܐ ܐܡܪ ܐܝܬܝܗܘܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܒܕܚܠܬܐ ܀

9.6 Maar hij wist niet wat hij zei, want zij waren bevreesd.

9:7 – ܘܗܘܬ ܥܢܢܐ ܘܡܛܠܐ ܗܘܬ ܥܠܝܗܘܢ ܘܩܠܐ ܡܢ ܥܢܢܐ ܐܡܪ ܗܢܘ ܒܪܝ ܚܒܝܒܐ ܠܗ ܫܡܥܘ ܀

9.7 En daar was de nana (de wolk van glorie), en ze wierp haar schaduw over hen: en de stem die vanuit de nana (wolk van glorie) kwam, zei, Hono Beri chabiba leh shamaii (dit is mijn zoon, de Geliefde, hoor naar hem).

9:8 – ܘܡܢ ܫܠܝܐ ܟܕ ܚܪܘ ܬܠܡܝܕܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܚܙܘ ܐܠܐ ܐܢ ܠܝܫܘܥ ܒܠܚܘܕܘܗܝ ܥܡܗܘܢ ܀

9.8 En in de šelyā (de stilte), keken de discipelen rondom zich, maar ze zagen niemand anders meer dan alleen Jeshu, die met hen was.

9:9 – ܘܟܕ ܢܚܬܝܢ ܡܢ ܛܘܪܐ ܡܦܩܕ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܠܐܢܫ ܠܐ ܢܐܡܪܘܢ ܡܕܡ ܕܚܙܘ ܐܠܐ ܐܢ ܡܐ ܕܩܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܢ ܡܝܬܐ ܀

9.9 En terwijl ze afdaalden van de berg, gebood hij hen om niemand te vertellen wat ze hadden gezien, totdat de zoon des mensen zal opgestaan zijn uit de doden.

9:10 – ܘܐܚܕܘܗ ܠܡܠܬܐ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܕܡܢܐ ܗܝ ܗܕܐ ܡܠܬܐ ܕܡܐ ܕܩܡ ܡܢ ܒܝܬ ܡܝܬܐ ܀

9.10 En zij redeneerden onder elkaar, en vroegen zich af, wat dit woord toch mocht betekenen, “wanneer hij zal opgestaan zijn uit de doden”

9:11 – ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܐܡܪܝܢ ܣܦܪܐ ܕܐܠܝܐ ܘܠܐ ܕܢܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܀

9.11 En zij vroegen hem, en zeiden, waarom zeggen de Sophree dan dat Elia eerst moet komen?

9:12 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܠܘܩܕܡ ܕܟܠ ܡܕܡ ܢܬܩܢ ܘܐܝܟܢܐ ܟܬܝܒ ܥܠ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܣܓܝ ܢܚܫ ܘܢܣܬܠܐ ܀

9.12 Hij zei tot hen, Elia moest inderdaad eerst komen, om alle dingen te herstellen; en ook zo is het geschreven betreffende de zoon des mensen, dat hij veel moet lijden en verworpen worden.

9:13 – ܐܠܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܐܦ ܐܠܝܐ ܐܬܐ ܘܥܒܕܘ ܒܗ ܟܠ ܡܐ ܕܨܒܘ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܀

9.13 Maar ik zeg u, dat Elia ook reeds gekomen is, en dat ze met hem hebben gedaan al wat ze wilden doen, zoals het is geschreven betreffende hem.

9:14 -32

9:14 – ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܘܬ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܚܙܐ ܠܘܬܗܘܢ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܣܦܪܐ ܟܕ ܕܪܫܝܢ ܥܡܗܘܢ ܀

9.14 EN toen hij bij zijn discipelen kwam, zag hij een grote menigte om hen heen, en dat de Sophree met hun argumenteerden.

9:15 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܟܠܗ ܟܢܫܐ ܚܙܐܘܗܝ ܘܬܘܗܘ ܘܪܗܛܘ ܫܐܠܘ ܒܫܠܡܗ ܀

9.15 En onmiddellijk had de hele menigte hem gezien, en zij waren zeer verbaasd, en renden om hem te begroeten.

9:16 – ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܣܦܪܐ ܡܢܐ ܕܪܫܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܡܗܘܢ ܀

9.16 En hij vroeg aan de Sophree, waarover argumenteert gij met hen?

9:17 – ܘܥܢܐ ܚܕ ܡܢ ܟܢܫܐ ܘܐܡܪ ܡܠܦܢܐ ܐܝܬܝܬ ܒܪܝ ܠܘܬܟ ܕܐܝܬ ܠܗ ܪܘܚܐ ܕܠܐ ܡܡܠܠܐ ܀

9.17 En één vanuit het gezelschap antwoordde en zei, Malphona ( meester of leraar), ik heb mijn zoon tot u gebracht, omdat hij een geest heeft die niet spreekt;

9:18 – ܘܐܝܟܐ ܕܡܕܪܟܐ ܠܗ ܚܒܛܐ ܠܗ ܘܡܪܥܬ ܘܡܚܪܩ ܫܢܘܗܝ ܘܝܒܫ ܘܐܡܪܬ ܠܬܠܡܝܕܝܟ ܕܢܦܩܘܢܝܗܝ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܀

9.18 en wanneer die hem grijpt, slaat hij hem neer, en schuimt hij en knarst zijn tanden, en hij wordt stil. En ik sprak tot uw discipelen dat zij hem zouden uitwerpen, maar zij konden het niet!

9:19 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܘܢ ܫܪܒܬܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢܐ ܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܗܘܐ ܥܡܟܘܢ ܘܥܕܡܐ ܠܐܡܬܝ ܐܣܝܒܪܟܘܢ ܐܝܬܐܘܗܝ ܠܘܬܝ ܀ 

9.19 Jeshu antwoordde, en zei tot hem, O gij generatie die niet gelooft! hoe lang nog zal ik bij u zijn? en hoelang nog zal ik u dulden? breng hem tot mij.

9:20 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܘܬܗ ܘܟܕ ܚܙܬܗ ܪܘܚܐ ܒܪܫܥܬܗ ܚܒܛܬܗ ܘܢܦܠ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܡܬܒܥܩ ܗܘܐ ܘܡܪܥܬ ܀

9.20 En zij brachten de jongen tot hem: en toen de geest hem zag, greep hij de jongen onmiddellijk, en hij viel op de grond; begon te stuiptrekken, en werd verscheurd.

9:21 – ܘܫܐܠ ܝܫܘܥ ܠܐܒܘܗܝ ܕܟܡܐ ܠܗ ܙܒܢܐ ܗܐ ܡܢ ܕܗܟܢܐ ܗܘ ܐܡܪ ܠܗ ܗܐ ܡܢ ܛܠܝܘܬܗ ܀

9.21 En Jeshu vroeg de vader, hoelang is het al geleden dat hem dit overkomen is? hij zei tot hem, zie! vanaf zijn ṭalyūṯā (kindertijd).

9:22 – ܘܙܒܢܝܢ ܣܓܝܐܢ ܐܪܡܝܬܗ ܒܢܘܪܐ ܘܒܡܝܐ ܕܬܘܒܕܝܘܗܝ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܡܫܟܚ ܐܢܬ ܥܕܪܝܢܝ ܘܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

9.22 En vele malen wierp hij hem in het vuur, en in de wateren, om hem te vernietigen: maar indien gij iets kunt doen, help mij, en heb medelijden met mij.

9:23 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܢ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܕܬܗܝܡܢ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚ ܕܢܗܘܐ ܠܡܢ ܕܡܗܝܡܢ ܀

9.23 Jeshu zei tot hem, als gij kunt vertrouwen, alle dingen zijn mogelijk voor hem die gelooft.

9:24 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܩܥܐ ܐܒܘܗܝ ܕܛܠܝܐ ܟܕ ܒܟܐ ܘܐܡܪ ܡܗܝܡܢ ܐܢܐ ܥܕܪ ܠܚܣܝܪܘܬ ܗܝܡܢܘܬܝ ܀ 

9.24 En op dat moment riep de vader van die jongen het uit, wenende en zeggende, ik geloof, help de onvolmaaktheid van mijn geloof.

9:25 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܕܪܗܛ ܥܡܐ ܘܡܬܟܢܫ ܠܘܬܗ ܟܐܐ ܒܗܝ ܪܘܚܐ ܛܢܦܬܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܘܚܐ ܚܪܫܬܐ ܕܠܐ ܡܡܠܠܐ ܐܢܐ ܦܩܕ ܐܢܐ ܠܟܝ ܦܘܩ ܡܢܗ ܘܬܘܒ ܠܐ ܬܥܠܝܢ ܠܗ ܀

9.25 En toen Jeshu het volk tezamen zag rennen, en zich rondom hem verzamelde, berispte hij die onreine geest, en zei tot hem, geest, doof en niet sprekende, ik beveel u, kom uit van hem, en ga nooit meer terug in hem!

9:26 – ܘܩܥܐ ܫܐܕܐ ܗܘ ܣܓܝ ܘܫܚܩܗ ܘܢܦܩ ܘܗܘܐ ܐܝܟ ܡܝܬܐ ܐܝܟ ܕܣܓܝܐܐ ܢܐܡܪܘܢ ܕܡܝܬ ܠܗ ܀

9.26 En die duivel riep luid, en verscheurde hem, en ging uit. En die zoon was als de doden; zodat velen zeiden, hij is dood.

9:27 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܚܕܗ ܒܐܝܕܗ ܘܐܩܝܡܗ ܀

9.27 Maar Jeshu nam hem bij de hand, en deed hem opstaan.

9:28 – ܟܕ ܥܠ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܠܒܝܬܐ ܫܐܠܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܠܡܢܐ ܚܢܢ ܠܐ ܐܫܟܚܢ ܠܡܦܩܘܬܗ ܀

9.28 En toen Jeshu in het huis was ingegaan, vroegen zijn discipelen hem zelf, waarom konden wij hem niet niet uitwerpen?

9:29 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܢܐ ܓܢܣܐ ܒܡܕܡ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܦܩ ܐܠܐ ܒܨܘܡܐ ܘܒܨܠܘܬܐ ܀

9.29 Jeshu zei tot hen, dit soort kan door niets worden uitgeworpen, dan door vasten en gebed.

9:30 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܡܢ ܬܡܢ ܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܒܓܠܝܠܐ ܘܠܐ ܨܒܐ ܗܘܐ ܕܐܢܫ ܢܕܥ ܒܗ ܀ 

9.30 En wanneer hij vandaar was voortgegaan, passeerden zij door Galila: en hij wilde niet dat enig mens hem zou herkennen.

9:31 – ܡܠܦ ܗܘܐ ܓܝܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܒܐܝܕܝ ܒܢܝܢܫܐ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܡܐ ܕܐܬܩܛܠ ܒܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

9.31 En hij leerde zijn discipelen, en vertelde hen, de zoon des mensen zal worden overgeleverd in de handen van mannen, en ze zullen hem doden; en nadat hij gedood is, zal hij op de derde dag opstaan.

9:32 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܠܡܠܬܐ ܘܕܚܠܝܢ ܗܘܘ ܕܢܫܐܠܘܢܝܗܝ ܀

9.32 Maar zij begrepen zijn woord niet, en ze waren bang om hem te vragen.

9:33-50

9:33 – ܘܐܬܘ ܠܟܦܪܢܚܘܡ ܘܟܕ ܥܠܘ ܠܒܝܬܐ ܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܕܡܢܐ ܡܬܚܫܒܝܢ ܗܘܝܬܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܒܝܢܬܟܘܢ ܀

9.33 EN ze kwamen naar Kapher-nachum: en toen ze het huis binnengegaan waren, vroeg hij hun over wat zij op de weg onderling hadden geredeneerd?

9:34 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܬܝܩܝܢ ܗܘܘ ܐܬܚܪܝܘ ܗܘܘ ܓܝܪ ܒܐܘܪܚܐ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܕܡܢܘ ܪܒ ܒܗܘܢ ܀

9.34 Maar ze waren stil: want op die weg hadden ze betwist, de één met de ander, wie de grootste zou zijn onder hen.

9:35 – ܘܝܬܒ ܝܫܘܥ ܘܩܪܐ ܠܬܪܥܣܪ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢ ܕܨܒܐ ܕܢܗܘܐ ܩܕܡܝܐ ܢܗܘܐ ܐܚܪܝܐ ܕܟܠܢܫ ܘܡܫܡܫܢܐ ܕܟܠ ܐܢܫ ܀

9.35 En Jeshu zat, en hij riep de twaalf, en zei tot hen, al wie de eerste wil zijn, zal de laatste van allen zijn, en de dienaar van allen.

9:36 – ܘܢܣܒ ܛܠܝܐ ܚܕ ܘܐܩܝܡܗ ܒܡܨܥܬܐ ܘܫܩܠܗ ܥܠ ܕܪܥܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܀

9.36 En hij nam een bepaald kind, en zette het in het midden: en hij nam het in zijn armen, en zei tot hen,

9:37 – ܟܠ ܡܢ ܕܡܩܒܠ ܐܝܟ ܗܢܐ ܛܠܝܐ ܒܫܡܝ ܠܝ ܗܘ ܡܩܒܠ ܘܡܢ ܕܠܝ ܡܩܒܠ ܠܐ ܗܘܐ ܠܝ ܡܩܒܠ ܐܠܐ ܠܡܢ ܕܫܕܪܢܝ ܀

9.37 eenieder, die één ontvangt zoals dit kind is, in mij naam, , hij ontvangt mij: en al wie mij ontvangt, hij ontvangt niet mij, maar hem die mij zond.

9:38 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܘܚܢܢ ܪܒܝ ܚܙܝܢ ܐܢܫ ܕܡܦܩ ܫܐܕܐ ܒܫܡܟ ܘܟܠܝܢܝܗܝ ܥܠ ܕܠܐ ܢܩܦ ܠܢ ܀

9.38 Juchanon zei tot hem, Rabi, we zagen een man duivels uitdrijven in uw naam; en we verboden het hem, omdat hij ons niet aanhangt.

9:39 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܬܟܠܘܢܝܗܝ ܠܝܬ ܓܝܪ ܐܢܫ ܕܥܒܕ ܚܝܠܐ ܒܫܡܝ ܘܡܫܟܚ ܥܓܠ ܐܡܪ ܥܠܝ ܕܒܝܫ ܀

9.39 Jeshu zei tot hem, verbied het hem niet; want geen mens die in mijn naam krachtige werken doet, zal snel slecht over mij spreken.

9:40 – ܡܢ ܕܠܐ ܗܘܐ ܗܟܝܠ ܠܘܩܒܠܟܘܢ ܚܠܦܝܟܘܢ ܗܘ ܀

9.40 Daarom is hij, die niet tegen u is, voor u.

9:41 – ܟܠ ܓܝܪ ܕܢܫܩܝܟܘܢ ܟܣܐ ܕܡܝܐ ܒܠܚܘܕ ܒܫܡܐ ܕܕܡܫܝܚܐ ܐܢܬܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܢܐܒܕ ܐܓܪܗ ܀

9.41 Want eenieder die u een beker water geeft om te drinken, slechts omdat gij in de naam zijt van de Meshiha, de waarheid zeg ik u, hij zal zijn beloning niet verliezen.

9:42 – ܘܟܠ ܡܢ ܕܢܟܫܠ ܠܚܕ ܡܢ ܗܠܝܢ ܙܥܘܪܐ ܕܡܗܝܡܢܝܢ ܒܝ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܐܠܘ ܪܡܝܐ ܗܘܬ ܪܚܝܐ ܕܚܡܪܐ ܒܨܘܪܗ ܘܫܕܐ ܒܝܡܐ ܀

9.42 En eenieder die een van deze kleinen die in mij geloven zal doen struikelen, het ware draaglijker voor hem dat er een ezel-molensteen rond zijn nek werd gehangen, en hij in de zee werd geworpen.

9:43 – ܐܢ ܕܝܢ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܐܝܕܟ ܦܣܘܩܝܗ ܦܩܚ ܗܘ ܠܟ ܦܫܝܓܐ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܐܘ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܐܝܕܝܢ ܬܐܙܠ ܠܓܗܢܐ ܀

9.43 En als uw hand u doet struikelen, hak die af: het is beter voor u verminkt het leven in te gaan, dan twee handen te hebben en naar het gēyhannā ( vuur dat nooit zal worden gedoofd) te gaan;

9:44 – ܐܝܟܐ ܕܬܘܠܥܗܘܢ ܠܐ ܡܝܬܐ ܘܢܘܪܗܘܢ ܠܐ ܕܥܟܐ ܀

9.44 waar hun worm niet sterft, en hun vuur niet wordt uitgeblust.

9:45 – ܘܐܢ ܪܓܠܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܦܣܘܩܝܗ ܦܩܚ ܗܘ ܠܟ ܕܬܥܘܠ ܠܚܝܐ ܚܓܝܣܐ ܐܘ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܪܓܠܝܢ ܬܦܠ ܒܓܗܢܐ ܀

9.45 En als uw voet u doet struikelen, hak die ook af: het is beter voor u kreupel het leven in te gaan, dan twee voeten te hebben en in het gēyhannā ( vuur dat nooit zal worden gedoofd) te vallen.

9:46 – ܐܝܟܐ ܕܬܘܠܥܗܘܢ ܠܐ ܡܝܬܐ ܘܢܘܪܗܘܢ ܠܐ ܕܥܟܐ ܀

9.46 waar hun worm niet sterft, en hun vuur niet wordt uitgeblust.

9:47 – ܘܐܢ ܥܝܢܟ ܡܟܫܠܐ ܠܟ ܚܨܝܗ ܦܩܚ ܗܘ ܠܟ ܕܒܚܕܐ ܥܝܢܟ ܬܥܘܠ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܐܘ ܟܕ ܐܝܬ ܠܟ ܬܪܬܝܢ ܥܝܢܝܢ ܬܦܠ ܒܓܗܢܐ ܕܢܘܪܐ ܀

9.47 En als uw oog u doet struikelen, pluk het uit: het is beter voor u dat ge met één oog het koninkrijk van Aloha ingaat, dan twee ogen te hebben en in het vurige gēyhannā ( vuur dat nooit zal worden gedoofd) te vallen:

9:48 – ܐܝܟܐ ܕܬܘܠܥܗܘܢ ܠܐ ܡܝܬܐ ܘܢܘܪܗܘܢ ܠܐ ܕܥܟܐ ܀ 

9.48 waar hun worm niet sterft, en hun vuur niet wordt uitgeblust.

9:49 – ܟܠ ܓܝܪ ܒܢܘܪܐ ܡܬܡܠܚ ܘܟܠ ܕܒܚܬܐ ܒܡܠܚܐ ܬܬܡܠܚ ܀

9.49 Want elk ding zal worden gezouten met vuur, en elk deḇḥəṯā (offer) zal worden gezouten met zout.

9:50 – ܫܦܝܪ ܗܝ ܡܠܚܐ ܐܢ ܕܝܢ ܡܠܚܐ ܬܦܟܗ ܒܡܢܐ ܬܬܡܠܚ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܡܠܚܐ ܘܒܫܝܢܐ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܀

9.50 Zout is goed: maar als het zout smakeloos is geworden, hoe zal het worden gezouten? Laat er in u zout zijn, en zijt in vrede met elkaar.

10:1-16

10:1 – ܘܩܡ ܡܢ ܬܡܢ ܘܐܬܐ ܠܬܚܘܡܐ ܕܝܗܘܕ ܠܥܒܪܐ ܕܝܘܪܕܢܢ ܘܐܙܠܘ ܠܬܡܢ ܠܘܬܗ ܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܬܘܒ ܐܝܟ ܕܡܥܕ ܗܘܐ ܀ 

10.1 EN hij is opgestaan vandaar, en kwam tot de grenzen van Jehud aan de andere kant van de Jurdan: en grote menigten gingen daarheen tot hem; en opnieuw onderwees hij hen zoals hij gewend was.

10:2 – ܘܩܪܒܘ ܦܪܝܫܐ ܡܢܣܝܢ ܠܗ ܘܡܫܐܠܝܢ ܕܐܢ ܫܠܝܛ ܠܓܒܪܐ ܕܢܫܒܘܩ ܐܢܬܬܗ ܀ 

10.2 En de Pharishee kwamen naderbij, om hem te beproeven, en vroegen of het geoorloofd was voor een man om zijn vrouw van zich weg te zenden.

10:3 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܦܩܕܟܘܢ ܡܘܫܐ ܀

10.3 Hij zei tot hen, wat heeft Musha voorgeschreven?

10:4 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܝܢ ܡܘܫܐ ܐܦܣ ܠܢ ܕܢܟܬܘܒ ܟܬܒܐ ܕܫܘܒܩܢܐ ܘܢܫܪܐ ܀

10.4 En zij zeiden, Musha stond ons toe om een weg-zend-brief te schrijven, en haar weg te zenden.  

10:5 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܘܩܒܠ ܩܫܝܘܬ ܠܒܟܘܢ ܟܬܒ ܠܟܘܢ ܦܘܩܕܢܐ ܗܢܐ ܀

10.5 Jeshu antwoordde en zei tot hen, vanwege de versteendheid van uw hart schreef hij dit gebod voor u.

10:6 – ܡܢ ܒܪܫܝܬ ܕܝܢ ܕܟܪܐ ܘܢܩܒܬܐ ܥܒܕ ܐܢܘܢ ܐܠܗܐ ܀

10.6 Want Aloha heeft hen immers vanaf het begin mannelijk en vrouwelijk gemaakt.

10:7 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܢܫܒܘܩ ܓܒܪܐ ܠܐܒܘܗܝ ܘܠܐܡܗ ܘܢܩܦ ܠܐܢܬܬܗ ܀

10.7 Om die reden, zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten,

10:8 – ܘܢܗܘܘܢ ܬܪܝܗܘܢ ܚܕ ܒܣܪ ܡܟܝܠ ܠܐ ܗܘܘ ܬܪܝܢ ܐܠܐ ܚܕ ܒܣܪ ܀

10.8 en zal zich aan zijn vrouw hechten; en die twee zullen één vlees zijn: zo zijn zij dan niet meer twee, maar één vlees.

10:9 – ܡܕܡ ܕܐܠܗܐ ܗܟܝܠ ܙܘܓ ܒܪܢܫܐ ܠܐ ܢܦܪܫ ܀

10.9 Wat Aloha aldus heeft samengevoegd, kan een mens niet scheiden!

10:10 – ܘܫܐܠܘܗܝ ܬܘܒ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܒܒܝܬܐ ܥܠ ܗܕܐ ܀

10.10 En zijn discipelen vroegen hem in het huis opnieuw betreffende deze zaak.

10:11 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܠ ܡܢ ܕܢܫܪܐ ܐܢܬܬܗ ܘܢܣܒ ܐܚܪܬܐ ܓܐܪ ܀

10.11 En hij zei tot hen, eenieder die zijn vrouw zal wegzenden, en een andere neemt, pleegt echtbreuk.

10:12 – ܘܐܢ ܐܢܬܬܐ ܬܫܪܐ ܒܥܠܗ ܘܬܗܘܐ ܠܐܚܪܢܐ ܓܝܪܐ ܀

10.12 En indien de vrouw haar echtgenoot verlaat en van een ander wordt, zal zij echtbreken.

10:13 – ܘܡܩܪܒܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܛܠܝܐ ܕܢܩܪܘܒ ܠܗܘܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܕܝܢ ܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗܠܝܢ ܕܡܩܪܒܝܢ ܠܗܘܢ ܀

10.13 En ze brachten kinderen tot hem, opdat hij hun zou aanraken: maar zijn discipelen berispten degenen die ze brachten.

10:14 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܚܙܐ ܘܐܬܒܐܫ ܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܫܒܘܩܘ ܛܠܝܐ ܐܬܝܢ ܠܘܬܝ ܘܠܐ ܬܟܠܘܢ ܐܢܘܢ ܕܐܝܠܝܢ ܓܝܪ ܕܐܝܟ ܗܠܝܢ ܐܢܘܢ ܐܝܬܝܗ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀ 

10.14 Maar Jeshu, toen hij dit zag, was zeer misnoegd, en zei tot hen, sta de kinderen toe om tot mij te komen, en verbied het hen niet: want voor degenen die als zij zijn is het Koninkrijk van Aloha.

10:15 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܕܠܐ ܢܩܒܠ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܐܝܟ ܛܠܝܐ ܠܐ ܢܥܘܠ ܠܗ ܀

10.15 De waarheid zeg ik tot u! dat eenieder die het koninkrijk van Aloha niet als een kind zal ontvangen, het niet zal binnengaan.

10:16 – ܘܫܩܠ ܐܢܘܢ ܥܠ ܕܪܥܘܗܝ ܘܣܡ ܐܝܕܗ ܥܠܝܗܘܢ ܘܒܪܟ ܐܢܘܢ ܀

10.16 En hij nam ze in zijn armen, en legde zijn hand op hen, en zegende hen.

10:17-27

10:17 – ܘܟܕ ܪܕܐ ܒܐܘܪܚܐ ܪܗܛ ܚܕ ܢܦܠ ܥܠ ܒܘܪܟܘܗܝ ܘܡܫܐܠ ܗܘܐ ܠܗ ܘܐܡܪ ܡܠܦܢܐ ܛܒܐ ܡܢܐ ܐܥܒܕ ܕܐܪܬ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

10.17 EN toen hij reisde op de weg, rende er iemand, viel op zijn knieën, en vroeg hem, zeggende, goede meester, wat moet ik doen opdat ik eeuwig leven zou kunnen beërven?

10:18 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܢܐ ܩܪܐ ܐܢܬ ܠܝ ܛܒܐ ܠܝܬ ܛܒܐ ܐܠܐ ܐܢ ܚܕ ܐܠܗܐ ܀

10.18 Jeshu zei tot hem, waarom noemt gij mij goed? er is niemand goed dan één, Aloha!

10:19 – ܦܘܩܕܢܐ ܝܕܥ ܐܢܬ ܠܐ ܬܓܘܪ ܠܐ ܬܓܢܘܒ ܠܐ ܬܩܛܘܠ ܘܠܐ ܬܣܗܕ ܣܗܕܘܬܐ ܕܓܠܬܐ ܠܐ ܬܛܠܘܡ ܝܩܪ ܠܐܒܘܟ ܘܠܐܡܟ ܀

10.19 Gij kent de geboden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult niet doden, gij zult geen onjuiste getuigenis getuigen, gij zult geen onrecht aandoen, eer uw vader en uw moeder.

10:20 – ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܛܪܬ ܐܢܝܢ ܡܢ ܛܠܝܘܬܝ ܀

10.20 Maar hij antwoordde en zei tot hem, Malphona, al deze dingen heb ik vanaf mijn kindsheid in acht genomen.

10:21 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܚܪ ܒܗ ܘܐܚܒܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܚܕܐ ܚܣܝܪܐ ܠܟ ܙܠ ܙܒܢ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܟ ܘܗܒ ܠܡܣܟܢܐ ܘܬܗܘܐ ܠܟ ܣܝܡܬܐ ܒܫܡܝܐ ܘܣܒ ܨܠܝܒܐ ܘܬܐ ܒܬܪܝ ܀

10.21 En Jeshu aanschouwde hem en hield van hem, en zei tot hem, één ding ontbreekt u: ga, verkoop alles wat gij hebt, en geef aan de armen, en gij zult een schat hebben in de b’a$maya (plaats waar GOD is): en neem uw kruis op en kom mij achterna.

10:22 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܬܟܡܪ ܒܡܠܬܐ ܗܕܐ ܘܐܙܠ ܟܕ ܥܝܝܩܐ ܠܗ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܓܝܪ ܢܟܣܐ ܣܓܝܐܐ ܀

10.22 Maar hij werd et,k’mar (triest) op dat woord, en ging (ayiyqa) bedroefd weg: want hij had grote rijkdommen.

10:23 – ܚܪ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܒܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܡܐ ܥܛܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܐܝܬ ܠܗܘܢ ܢܟܣܐ ܕܢܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀ 

10.23 En Jeshu aanschouwde zijn discipelen, en zei tot hen, hoe nauwelijks zullen zij die rijkdommen bezitten het koninkrijk van Aloha kunnen ingaan!

10:24 – ܬܠܡܝܕܐ ܕܝܢ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܡܠܘܗܝ ܘܥܢܐ ܬܘܒ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܒܢܝ ܟܡܐ ܥܛܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܬܟܝܠܝܢ ܥܠ ܢܟܣܝܗܘܢ ܕܢܥܠܘܢ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

10.24 Maar zijn discipelen stonden versteld over zijn woorden. En Jeshu antwoordde opnieuw, en zei tot hen, mijn zonen, hoe moeilijk is het voor degenen die op hun rijkdommen vertrouwen om het koninkrijk van Aloha in te gaan!

10:25 – ܦܫܝܩ ܗܘ ܠܓܡܠܐ ܕܢܥܘܠ ܒܚܪܘܪܐ ܕܡܚܛܐ ܐܘ ܥܬܝܪܐ ܠܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܠܡܥܠ ܀

10.25 Het is gemakkelijker voor een kamelenharen-draad om het oog van een naald in te gaan, dan voor een rijke om het koninkrijk van Aloha in te gaan.

10:26 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܒܝܢܝܗܘܢ ܡܢܘ ܡܫܟܚ ܠܡܚܐ ܀ 

10.26 En zij waren nog meer verbaasd, en zeiden onder henzelf, wie kan dan gered worden?

10:27 – ܚܪ ܕܝܢ ܒܗܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܘܬ ܒܢܝܢܫܐ ܗܕܐ ܠܐ ܡܫܟܚܐ ܐܠܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܟܠ ܡܕܡ ܓܝܪ ܡܫܟܚܐ ܠܘܬ ܐܠܗܐ ܀

10.27 Jeshu bekeek hen en zei tot hen, bij de zonen der mensen is dit niet mogelijk, maar bij Aloha wel : want elk ding is mogelijk bij Aloha.

10:28-34

10:28 – ܘܫܪܝ ܟܐܦܐ ܠܡܐܡܪ ܗܐ ܚܢܢ ܫܒܩܢ ܟܠ ܡܕܡ ܘܢܩܦܢܟ ܀

10.28 VERVOLGENS begon Kipha te zeggen, zie! wij hebben elk ding verlaten, en hebben u aangehangen.

10:29 – ܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܝܬ ܐܢܫ ܕܫܒܩ ܒܬܐ ܐܘ ܐܚܐ ܐܘ ܐܚܘܬܐ ܐܘ ܐܒܐ ܐܘ ܐܡܐ ܐܘ ܐܢܬܬܐ ܐܘ ܒܢܝܐ ܐܘ ܩܘܪܝܐ ܡܛܠܬܝ ܘܡܛܠ ܣܒܪܬܝ ܀

10.29 Jeshu reageerde en zei, de waarheid zeg ik u, er is geen mens die huizen, of broers en zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of velden zal verlaten, omwille van mij, en omwille van mijn sḇarṯā (goede boodschap),

10:30 – ܘܠܐ ܢܩܒܠ ܚܕ ܒܡܐܐ ܗܫܐ ܒܙܒܢܐ ܗܢܐ ܒܬܐ ܘܐܚܐ ܘܐܚܘܬܐ ܘܐܡܗܬܐ ܘܒܢܝܐ ܘܩܘܪܝܐ ܥܡ ܪܕܘܦܝܐ ܘܒܥܠܡܐ ܕܐܬܐ ܚܝܐ ܕܠܥܠܡ ܀

10.30 die niet het honderdvoudige zal ontvangen nu in deze tijd, huizen, en broers, en zusters, en moeders, en kinderen, en velden, door vervolging; en in de wereld die komt het leven dat eeuwig is.

10:31 – ܣܓܝܐܐ ܕܝܢ ܩܕܡܝܐ ܕܢܗܘܘܢ ܐܚܪܝܐ ܘܐܚܪܝܐ ܩܕܡܝܐ ܀

10.31 Maar velen die eerst zijn, zullen laatst zijn, en wie laatst zal zijn eerst.

10:32 – ܟܕ ܣܠܩܝܢ ܗܘܘ ܕܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܠܐܘܪܫܠܡ ܗܘ ܝܫܘܥ ܩܕܝܡ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܡܬܕܡܪܝܢ ܗܘܘ ܘܐܙܠܝܢ ܒܬܪܗ ܟܕ ܕܚܝܠܝܢ ܘܕܒܪ ܠܬܪܥܣܪܬܗ ܘܫܪܝ ܕܢܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܕܡ ܕܥܬܝܕ ܕܢܗܘܐ ܠܗ ܀

10.32 Nu, wanneer zij omhoog gingen op de weg naar Urishlem, ging Jeshu zelf hun vooraf; en zij waren verbaasd, en kwamen hem achterna, uit vrees. En hij nam zijn twaalf, en begon hen te vertellen wat voor dingen er hem moesten overkomen.

10:33 – ܕܗܐ ܣܠܩܝܢ ܚܢܢ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܡܫܬܠܡ ܠܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܠܣܦܪܐ ܘܢܚܝܒܘܢܝܗܝ ܠܡܘܬܐ ܘܢܫܠܡܘܢܝܗܝ ܠܥܡܡܐ ܀

10.33 Zie, we gaan omhoog naar Urishlem, en de zoon des mensen zal worden verraden aan de belangrijkste priesters, en aan de Sophree; en deze zullen hem veroordelen tot de dood, en zullen hem overleveren aan de heidenen;

10:34 – ܘܢܒܙܚܘܢ ܒܗ ܘܢܢܓܕܘܢܝܗܝ ܘܢܪܩܘܢ ܒܐܦܘܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܘܒܝܘܡܐ ܕܬܠܬܐ ܢܩܘܡ ܀

10.34 en zij zullen hem bespotten, en hem geselen, en in zijn gezicht spugen, en hem doden: maar! DE DERDE DAG ZAL HIJ OPSTAAN.

10:35-52

10:35 – ܘܩܪܒܘ ܠܘܬܗ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܒܢܝ ܙܒܕܝ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܠܦܢܐ ܨܒܝܢ ܚܢܢ ܕܟܠ ܕܢܫܐܠ ܬܥܒܕ ܠܢ ܀

10.35 MAAR, Jacub en Juchanon, de zonen van Zabdia, benaderden hem, tot hem zeggende, Malphona ( meester of leraar), we zouden willen dat, wat wij ook vragen, u dat voor ons wilt doen.

10:36 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܥܒܕ ܠܟܘܢ ܀

10.36 Hij zei tot hen, wat wilt gij dat ik voor u zou doen?

10:37 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܗܒ ܠܢ ܕܚܕ ܢܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܟ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܟ ܒܫܘܒܚܟ ܀

10.37 Zij zeiden tot hem, geef ons dat één mag zitten aan uw rechterhand, en één aan uw linkerhand, in uw heerlijkheid.

10:38 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܢܐ ܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܫܬܘܢ ܟܣܐ ܕܐܢܐ ܫܬܐ ܐܢܐ ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܀

10.38 Maar hij zei tot hen, gij weet niet wat gij vraagt: kunt gij de beker drinken die ik drink? en met de doop waarmee ik gedoopt werd, kunt gij daarmee gedoopt worden?

10:39 – ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܡܫܟܚܝܢ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܣܐ ܕܫܬܐ ܐܢܐ ܬܫܬܘܢ ܘܡܥܡܘܕܝܬܐ ܕܐܢܐ ܥܡܕ ܐܢܐ ܬܥܡܕܘܢ ܀

10.39 Zij zeiden tot hem, dat kunnen we. Jeshu zei tot hen, de beker die ik drink zult gij drinken; en met de doop waarmee ik gedoopt ben zult gij worden gedoopt:

10:40 – ܕܬܬܒܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܘܡܢ ܣܡܠܝ ܠܐ ܗܘܬ ܕܝܠܝ ܠܡܬܠ ܐܠܐ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܛܝܒܐ ܀

10.40 maar dat gij aan mijn rechterhand en aan mijn linkerhand zult zitten, dat is niet aan mij om te geven, alleen aan hen voor wie het is bereid zal het gegeven worden.

10:41 – ܘܟܕ ܫܡܥܘ ܥܣܪܐ ܫܪܝܘ ܪܛܢܝܢ ܥܠ ܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܀

10.41 En toen de tien dit hoorden, begonnen zij te klagen tegen Jacub en Juchanon.

10:42 – ܘܩܪܐ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܐܝܠܝܢ ܕܡܣܬܒܪܝܢ ܪܫܐ ܕܥܡܡܐ ܡܪܝܗܘܢ ܐܢܘܢ ܘܪܘܪܒܢܝܗܘܢ ܫܠܝܛܝܢ ܥܠܝܗܘܢ ܀

10.42 En Jeshu riep hen en zei tot hen, gij weet dat zij die worden beschouwd als de Prinsen van de heidenen, heren zijn over hen; en hun groten oefenen hun macht uit over hun:

10:43 – ܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܢܗܘܐ ܒܝܢܬܟܘܢ ܐܠܐ ܡܢ ܕܨܒܐ ܒܟܘܢ ܕܢܗܘܐ ܪܒܐ ܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܡܫܡܫܢܐ ܀

10.43 maar het zal onder u niet zo zijn. Maar als om het even wie onder u groot wil zijn, laat hem onder u -m$am$ane (zoals een kip nestelt op haar eieren en ze doet uitkomen)- de warme en liefdevolle dienaar zijn;

10:44 – ܘܐܝܢܐ ܡܢܟܘܢ ܕܨܒܐ ܕܢܗܘܐ ܩܕܡܝܐ ܢܗܘܐ ܥܒܕܐ ܕܟܠ ܐܢܫ ܀

10.44 en wie van u de eerste wil zijn, hij moet de ˁaḇdā (de zwoeger of de slaaf) zijn voor allen.

10:45 – ܘܐܦ ܒܪܗ ܓܝܪ ܕܐܢܫܐ ܠܐ ܐܬܐ ܕܢܫܬܡܫ ܐܠܐ ܕܢܫܡܫ ܘܕܢܬܠ ܢܦܫܗ ܦܘܪܩܢܐ ܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܀ 

10.45 Want zelfs de zoon der mensen kwam niet om om te worden bediend, maar om te dienen, en om zijn ziel te geven als verlossing voor velen.

10:46 – ܘܐܬܘ ܠܐܝܪܝܚܘ ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܐܝܪܝܚܘ ܗܘ ܘܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܟܢܫܐ ܣܓܝܐܐ ܛܝܡܝ ܒܪ ܛܝܡܝ ܣܡܝܐ ܝܬܒ ܗܘܐ ܥܠ ܝܕ ܐܘܪܚܐ ܘܚܕܪ ܀

10.46 En ze kwamen tot Jirichu. En toen Jeshu uitging van Jirichu, hij met zijn discipelen en een grote menigte, zat Timai bar Timai, de blinde man, daar aan de kant van de weg te bedelen.

10:47 – ܘܫܡܥ ܕܝܫܘܥ ܗܘ ܢܨܪܝܐ ܘܫܪܝ ܠܡܩܥܐ ܘܠܡܐܡܪ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

10.47 En hij hoorde dat het Jeshu Natsroia was, en hij begon te schreeuwen, en te zeggen, zoon van David, ontferm u over mij!

10:48 – ܘܟܐܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܣܓܝܐܐ ܕܢܫܬܘܩ ܗܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܐ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܒܪܗ ܕܕܘܝܕ ܐܬܪܚܡ ܥܠܝ ܀

10.48 Maar velen berispten hem, opdat hij zou stil zijn: maar hij schreeuwde temeer, zoon van David, ontferm u over mij!

10:49 – ܘܩܡ ܝܫܘܥ ܘܦܩܕ ܕܢܩܪܘܢܝܗܝ ܘܩܪܐܘܗܝ ܠܣܡܝܐ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܐܬܠܒܒ ܩܘܡ ܩܪܐ ܠܟ ܀

10.49 En Jeshu bleef staan, en gebood dat zij hem zouden brengen. En ze riepen de blinde man, zeggende tot hem, wees welgemoed, sta op, hij roept u.

10:50 – ܗܘ ܕܝܢ ܣܡܝܐ ܫܕܐ ܠܒܫܗ ܘܩܡ ܐܬܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܀

10.50 En hij, de blinde, maakte zijn mantel los, en stond op, en kwam tot Jeshu.

10:51 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܡܢܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܐܥܒܕ ܠܟ ܗܘ ܕܝܢ ܣܡܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܕܐܚܙܐ ܀

10.50 Jeshu zei tot hem, wat wilt gij dat ik doe voor u? en hij, de blinde man, zei tot hem, Rabi, vermeerder mijn zicht.

10:52 – ܘܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܚܙܝ ܗܝܡܢܘܬܟ ܐܚܝܬܟ ܘܡܚܕܐ ܐܬܚܙܝ ܠܗ ܘܐܙܠ ܗܘܐ ܒܐܘܪܚܐ ܀

10.52 En Jeshu zei tot hem, ZIE: uw geloof heeft u leven gegeven. En onmiddellijk zag hij, en hij ging op de weg.

11:1-18

11:1 – ܘܟܕ ܩܪܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܥܠ ܓܢܒ ܒܝܬ ܦܓܐ ܘܒܝܬ ܥܢܝܐ ܠܘܬ ܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܫܕܪ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܀

11.1 EN toen ze naderden tot Urishlem, bij Beth-phage en Beth-ania, aan de berg der olijven, stuurde hij twee van zijn discipelen,

11:2 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܩܪܝܬܐ ܗܝ ܕܠܩܘܒܠܢ ܘܒܪܫܥܬܗ ܕܥܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܝܠܐ ܕܐܣܝܪ ܕܐܢܫ ܡܢ ܒܢܝܢܫܐ ܠܐ ܪܟܒܗ ܫܪܘ ܐܝܬܐܘܗܝ ܀

11.2 en zei tot hen, ga naar dat dorp die tegenover u is, en onmiddellijk als gij het ingaat, zult ge een gebonden ˁīlā (een jonge hengst) vinden, die geen mens heeft bereden; maak hem los, en breng hem (hierheen).

11:3 – ܘܐܢ ܐܢܫ ܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܕܐ ܐܡܪܘ ܠܗ ܕܠܡܪܢ ܡܬܒܥܐ ܘܡܚܕܐ ܡܫܕܪ ܠܗ ܠܟܐ ܀

11.3 En indien enig mens tot u zal zeggen, waarom doet gij dit? zeg tot hem, omdat onze heer erom gevraagd heeft, en dadelijk zal hij hem hierheen zenden.

11:4 – ܘܐܙܠܘ ܐܫܟܚܘ ܥܝܠܐ ܕܐܣܝܪ ܥܠ ܬܪܥܐ ܠܒܪ ܒܫܘܩܐ ܘܟܕ ܫܪܝܢ ܠܗ ܀

11.4 En ze gingen, en vonden de jonge hengst vastgebonden aan de poort buiten in de straat. En toen ze hem losmaakten,

11:5 – ܐܢܫܝܢ ܡܢ ܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܥܒܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܫܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܥܝܠܐ ܀

11.5 zeiden sommigen van deze die daar stonden tot hen, wat zijt gij aan het doen, dat gij de jonge hengst losmaakt?

11:6 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܠܗܘܢ ܐܝܟ ܕܦܩܕ ܐܢܘܢ ܝܫܘܥ ܘܫܒܩܘ ܐܢܘܢ ܀

11.6 Maar ze spraken met hen zoals Jeshu had opgedragen; en men stond het dus toe.

11:7 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܥܝܠܐ ܠܘܬ ܝܫܘܥ ܘܐܪܡܝܘ ܥܠܘܗܝ ܡܐܢܝܗܘܢ ܘܪܟܒ ܥܠܘܗܝ ܝܫܘܥ ܀

11.7 En ze brachten de jonge hengst tot Jeshu, en gooiden hun gewaden op hem; en Jeshu reed op hem.

11:8 – ܣܓܝܐܐ ܕܝܢ ܡܫܘܝܢ ܗܘܘ ܢܚܬܝܗܘܢ ܒܐܘܪܚܐ ܘܐܚܪܢܐ ܦܣܩܝܢ ܗܘܘ ܣܘܟܐ ܡܢ ܐܝܠܢܐ ܘܡܫܘܝܢ ܒܐܘܪܚܐ ܀

11.8 En velen spreiden hun gewaden uit op de weg, en anderen hakten takken van de bomen en spreiden ze uit op de weg;

11:9 – ܘܗܢܘܢ ܕܩܕܡܘܗܝ ܘܗܢܘܢ ܕܒܬܪܗ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܫܥܢܐ ܒܪܝܟ ܗܘ ܕܐܬܐ ܒܫܡܗ ܕܡܪܝܐ ܀

11.9 en deze die voor hem gingen, en deze die na hem kwamen, riepen, zeggende, red nu!

11:10 – ܘܒܪܝܟܐ ܗܝ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܬܝܐ ܕܐܒܘܢ ܕܘܝܕ ܐܘܫܥܢܐ ܒܡܪܘܡܐ ܀

11.10 en gezegend is het komende koninkrijk van onze vader David: Ushana bamraumee (red nu, in de hoogten)!

11:11 – ܘܥܠ ܝܫܘܥ ܠܐܘܪܫܠܡ ܠܗܝܟܠܐ ܘܚܙܐ ܟܠ ܡܕܡ ܟܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܥܕܢܐ ܕܪܡܫܐ ܢܦܩ ܠܒܝܬ ܥܢܝܐ ܥܡ ܬܪܥܣܪ ܀

11.11 En Jeshu ging Urishlem binnen, tot in de tempel, en aanschouwde elk ding. En toen het de tijd was van de avond, ging hij verder met de twaalf naar Beth-ania.

11:12 – ܘܠܝܘܡܐ ܐܚܪܢܐ ܟܕ ܢܦܩ ܡܢ ܒܝܬ ܥܢܝܐ ܟܦܢ ܀

11.12 En de dag erna, toen hij uit Beth-ania vertrok, hongerde hij.

11:13 – ܘܚܙܐ ܬܬܐ ܚܕܐ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܕܐܝܬ ܒܗ ܛܪܦܐ ܘܐܬܐ ܠܘܬܗ ܕܐܢ ܢܫܟܚ ܒܗ ܡܕܡ ܘܟܕ ܐܬܐ ܠܐ ܐܫܟܚ ܒܗ ܐܠܐ ܐܢ ܛܪܦܐ ܙܒܢܐ ܓܝܪ ܠܐ ܗܘܐ ܗܘܐ ܕܬܐܢܐ ܀

11.13 En hij zag een zekere vijgenboom van verre die bladeren droeg, en hij ging er naartoe, om te zien of hij er iets aan zou vinden; maar toen hij daar kwam, vond hij er alleen bladeren aan, want het was de tijd nog niet om vijgen in te zamelen. 

11:14 – ܘܐܡܪ ܠܗ ܡܟܝܠ ܘܠܥܠܡ ܐܢܫ ܡܢܟܝ ܦܐܪܐ ܠܐ ܢܐܟܘܠ ܘܫܡܥܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀ 

11.14 En hij zei (tot de vijgenboom) vanaf nu tot in eeuwigheid zal geen mens van uw vrucht eten. En zijn discipelen hoorden het.

11:15 – ܘܥܠ ܝܫܘܥ ܠܗܝܟܠܐ ܕܐܠܗܐ ܘܫܪܝ ܕܢܦܩ ܠܐܝܠܝܢ ܕܙܒܢܝܢ ܘܡܙܒܢܝܢ ܒܗܝܟܠܐ ܘܗܦܟ ܦܬܘܪܐ ܕܡܥܪܦܢܐ ܘܟܘܪܣܘܬܐ ܕܗܢܘܢ ܕܡܙܒܢܝܢ ܝܘܢܐ ܀ 

11.15 En zij kwamen tot Urishlem. En Jeshu ging tot in de tempel van Aloha, en hij begon degenen uit te werpen die verkochten en kochten in de tempel, en hij wierp de tafels van de geldwisselaars omver, en de zetels van hen die duiven verkochten:

11:16 – ܘܠܐ ܫܒܩ ܗܘܐ ܕܐܢܫ ܢܥܒܪ ܡܐܢܐ ܒܓܘ ܗܝܟܠܐ ܀

11.16 en hij wilde niet enig mens toelaten om goederen te dragen door de tempel.

11:17 – ܘܡܠܦ ܗܘܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܠܐ ܟܬܝܒ ܕܒܝܬܝ ܒܝܬ ܨܠܘܬܐ ܢܬܩܪܐ ܠܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܥܒܕܬܘܢܝܗܝ ܡܥܪܬܐ ܕܠܣܛܝܐ ܀

11.17 En hij onderwees, en zei tot hen, is er niet geschreven, dat mijn huis “het huis van gebed” genoemd zal worden voor alle volken? maar gij hebt het een hol van dieven gemaakt.

11:18 – ܘܫܡܥܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܕܐܝܟܢܐ ܢܘܒܕܘܢܝܗܝ ܕܚܠܝܢ ܗܘܘ ܓܝܪ ܡܢܗ ܡܛܠ ܕܟܠܗ ܥܡܐ ܬܡܝܗܝܢ ܗܘܘ ܒܝܘܠܦܢܗ ܀

11.18 En de belangrijkste priesters en de Sophree hoorden het, en informeerden hoe zij hem zouden kunnen vernietigen; want zij vreesden hem, omdat al de mensen zijn onderwijs bewonderden.

11:19 – 12:17

11:19 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܢܦܩܘ ܠܒܪ ܡܢ ܡܕܝܢܬܐ ܀ 

11.19 EN wanneer het avond was, gingen ze uit de stad.

11:20 – ܘܒܨܦܪܐ ܟܕ ܥܒܪܝܢ ܚܙܘ ܬܬܐ ܗܝ ܟܕ ܝܒܝܫܐ ܡܢ ܥܩܪܗ ܀

11.20 En in de ochtend, terwijl ze passeerden, zagen ze de vijgenboom en dat hij verdroogd was vanuit zijn wortels.

11:21 – ܘܐܬܕܟܪ ܫܡܥܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܗܐ ܬܬܐ ܗܝ ܕܠܛܬ ܝܒܫܬ ܀

11.21 En Shemun herinnerde het zich en zei tot hem, Rabi, zie!, die vijgenboom die gij hebt vervloekt is verdroogd.

11:22 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܬܗܘܐ ܒܟܘܢ ܗܝܡܢܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܀

11.22 En Jeshu antwoordde en zei tot hen, laat het geloof van Aloha in u zijn.

11:23 – ܐܡܝܢ ܓܝܪ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܡܢ ܕܢܐܡܪ ܠܛܘܪܐ ܗܢܐ ܕܐܫܬܩܠ ܘܦܠ ܒܝܡܐ ܘܠܐ ܢܬܦܠܓ ܒܠܒܗ ܐܠܐ ܢܗܝܡܢ ܕܗܘܐ ܗܘ ܡܕܡ ܕܐܡܪ ܢܗܘܐ ܠܗ ܡܕܡ ܕܐܡܪ ܀

11.23 Amen, ik zeg tot u, dat wie ook maar zal zeggen tot deze berg, word opgetild, en val in de zee, en niet verdeeld zal zijn in zijn hart, maar zal geloven dat datgene wat hij spreekt zal zijn, hij zal datgene hebben wat hij heeft gezegd.

11:24 – ܡܛܠ ܗܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܡܕܡ ܕܡܨܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܫܐܠܝܢ ܐܢܬܘܢ ܗܝܡܢܘ ܕܢܣܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܘܢܗܘܐ ܠܟܘܢ ܀

11.24 Vanwege dit zeg ik u, elk ding wat gij ook smeekt en vraagt, geloof dat ge ontvangt, en het zal tot u zijn.

11:25 – ܘܡܐ ܕܩܝܡܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܡܨܠܝܘ ܫܒܘܩܘ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܠ ܐܢܫ ܕܐܦ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܫܒܘܩ ܠܟܘܢ ܣܟܠܘܬܟܘܢ ܀

11.25 En als je staat te bidden, wat gij ook tegen enig mens hebt, vergeeft; en uw Vader die in de hemel is zal ook u uw overtredingen vergeven.

11:26 – ܐܢ ܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܐ ܫܒܩܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܦ ܠܐ ܐܒܘܟܘܢ ܕܒܫܡܝܐ ܢܫܒܘܩ ܠܟܘܢ ܣܟܠܘܬܟܘܢ ܀

11.26 Maar als je niet vergeeft, uw Vader die in de hemel is zal ook u uw overtredingen niet vergeven.

11:27 – ܘܐܬܘ ܬܘܒ ܠܐܘܪܫܠܡ ܘܟܕ ܡܗܠܟ ܗܘܐ ܒܗܝܟܠܐ ܐܬܘ ܠܘܬܗ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀

11.27 En ze kwamen terug naar Urishlem: en toen hij in de tempel wandelde, kwamen de belangrijkste priesters en de Sophree en de oudsten tot hem,

11:28 – ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܬ ܘܡܢܘ ܝܗܒ ܠܟ ܫܘܠܛܢܐ ܗܢܐ ܕܗܠܝܢ ܬܥܒܕ ܀

11.28 en zeiden tot hem, door welke autoriteit doet gij deze dingen? en wie gaf u de autoriteit om deze te doen?

11:29 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܫܐܠܟܘܢ ܐܦ ܐܢܐ ܡܠܬܐ ܚܕܐ ܕܬܐܡܪܘܢ ܠܝ ܘܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

11.29 Maar Jeshu zei tot hen, ik zal u ook om één woord vragen, dat u mij zou kunnen vertellen, en ik vertel u door welke autoriteit ik deze dingen doe.

11:30 – ܡܥܡܘܕܝܬܗ ܕܝܘܚܢܢ ܡܢ ܐܝܡܟܐ ܗܝ ܡܢ ܫܡܝܐ ܐܘ ܡܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܐܡܪܘ ܠܝ ܀

11.30 Het doopsel van Juchanon, vanwaar was het? van de hemel, of van de zonen van de mensen? Vertel eens.

11:31 – ܘܐܬܚܫܒܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܕܐܢ ܢܐܡܪ ܠܗ ܕܡܢ ܫܡܝܐ ܐܡܪ ܠܢ ܘܠܡܢܐ ܠܐ ܗܝܡܢܬܘܢܝܗܝ ܀

11.31 En ze redeneerden onder zichzelf, en zeiden, als wij tegen hem zeggen, dat het uit de hemel was, zegt hij tegen ons, en waarom hebt ge hem dan niet geloofd?

11:32 – ܘܐܢ ܢܐܡܪ ܕܡܢ ܒܢܝ ܐܢܫܐ ܕܚܠܬܐ ܗܝ ܡܢ ܥܡܐ ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܐܚܝܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܠܝܘܚܢܢ ܕܫܪܝܪܐܝܬ ܢܒܝܐ ܗܘ ܀

11.32 En als we zouden zeggen, van de zonen van de mensen, is er vrees voor het volk; want zij allen hebben Juchanon voor een ware profeet gehouden.

11:33 – ܘܥܢܘ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܠܝܫܘܥ ܠܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܐܦ ܠܐ ܐܢܐ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܒܐܝܢܐ ܫܘܠܛܢܐ ܗܠܝܢ ܥܒܕ ܐܢܐ ܀

11.33 Dus antwoordden ze, zeggende tot Jeshu, wij weten het niet. Hij zei tot hen, dan zal ik u ook niet vertellen door welke autoriteit ik deze dingen doe!

12:1 – ܘܫܪܝ ܕܢܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܒܡܬܠܐ ܓܒܪܐ ܚܕ ܢܨܒ ܟܪܡܐ ܘܐܚܕܪܗ ܣܝܓܐ ܘܚܦܪ ܒܗ ܡܥܨܪܬܐ ܘܒܢܐ ܒܗ ܡܓܕܠܐ ܘܐܘܚܕܗ ܠܦܠܚܐ ܘܚܙܩ ܀

12.1 En hij begon met hen te redevoeren in gelijkenissen. Een zeker mens beplante een wijngoed, en omringde het met een omheining, en groef er een wijnpers, en bouwde er een toren, en gaf het in handen van pallāḥā (arbeiders), en vertrok op reis.

12:2 – ܘܫܕܪ ܠܘܬ ܦܠܚܐ ܥܒܕܗ ܒܙܒܢܐ ܕܡܢ ܦܐܪܐ ܕܟܪܡܐ ܢܣܒ ܀

12.2 En toen het tijd was om de vruchten van het wijngoed te ontvangen zond hij zijn dienaar tot de arbeiders.

12:3 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܡܚܐܘܗܝ ܘܫܕܪܘܗܝ ܟܕ ܣܦܝܩ ܀

12.3 Maar zij sloegen hem, en zonden hem zonder iets weg.

12:4 – ܘܫܕܪ ܬܘܒ ܠܘܬܗܘܢ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܘܐܦ ܠܗܘ ܪܓܡܘܗܝ ܘܨܠܦܘܗܝ ܘܫܕܪܘܗܝ ܒܨܥܪܐ ܀

12.4 Dus zond hij opnieuw een andere dienaar naar hen toe; en deze stenigden ze, en verwonden hem, en zonden hem met schande terug weg.

12:5 – ܘܫܕܪ ܬܘܒ ܐܚܪܢܐ ܘܐܦ ܠܗܘ ܩܛܠܘܗܝ ܘܠܣܓܝܐܐ ܥܒܕܐ ܐܚܪܢܐ ܫܕܪ ܘܡܢܗܘܢ ܡܚܘ ܘܡܢܗܘܢ ܕܝܢ ܩܛܠܘ ܀

12.5 En opnieuw zond hij een ander, en hem hebben ze gedood; en hij zond vele andere dienaars, sommigen van hen hebben ze geslagen, maar anderen van hen hebben ze gedood.

12:6 – ܠܚܪܬܐ ܕܝܢ ܚܕ ܒܪܐ ܚܒܝܒܐ ܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܘܫܕܪܗ ܠܘܬܗܘܢ ܐܚܪܝܬ ܐܡܪ ܓܝܪ ܟܒܪ ܢܒܗܬܘܢ ܡܢ ܒܪܝ ܀

12.6 En op het einde, had hij een zoon, de geliefde, en hij stuurde hem naar hen toe; want hij zei, misschien zullen ze beschaamd worden vanwege mijn zoon.

12:7 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܦܠܚܐ ܐܡܪܘ ܒܢܦܫܗܘܢ ܗܢܘ ܝܪܬܐ ܬܘ ܢܩܛܠܝܘܗܝ ܘܬܗܘܐ ܕܝܠܢ ܝܪܬܘܬܐ ܀

12.7 Maar die arbeiders zeiden onder elkaar, dit is de erfgenaam; kom laat ons hem doodden, en de erfenis zal van ons zijn.

12:8 – ܘܢܣܒܘ ܩܛܠܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܠܒܪ ܡܢ ܟܪܡܐ ܀

12.8 En ze namen hem en doodden hem, en wierpen hem buiten het wijngoed.

12:9 – ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܢܥܒܕ ܡܪܐ ܟܪܡܐ ܢܐܬܐ ܢܘܒܕ ܠܗܢܘܢ ܦܠܚܐ ܘܢܬܠܝܘܗܝ ܟܪܡܐ ܠܐܚܪܢܐ ܀

12.9 Wat zal de heer van het wijngoed daarom doen? hij zal komen, en die arbeiders vernietigen, en hij zal dat wijngoed aan anderen geven.  

12:10 – ܘܐܦ ܠܐ ܟܬܒܐ ܗܢܐ ܩܪܝܬܘܢ ܕܟܐܦܐ ܕܐܣܠܝܘ ܒܢܝܐ ܗܝ ܗܘܬ ܠܪܫܐ ܕܙܘܝܬܐ ܀ 

12.10 En hebt gij ook dit Schriftgedeelte niet gelezen, de kēp̄ā (steen) die de bouwers verwierpen is de rēšā -zāwīṯā (hoofd-hoeksteen) geworden?  

12:11 – ܡܢ ܠܘܬ ܡܪܝܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܘܐܝܬܝܗ ܬܕܡܘܪܬܐ ܒܥܝܢܝܢ ܀  

12.11 van de māryā (de Here God) is dit immers gedaan, en het is verwonderlijk in onze ogen.

12:12 – ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܠܡܐܚܕܗ ܘܕܚܠܘ ܡܢ ܥܡܐ ܝܕܥܘ ܓܝܪ ܕܥܠܝܗܘܢ ܐܡܪ ܡܬܠܐ ܗܢܐ ܘܫܒܩܘܗܝ ܘܐܙܠܘ ܀ 

12.12 En zij trachten hem te grijpen, maar ze vreesden de mensen: want zij wisten dat hij deze gelijkenis over henzelf had gesproken. En hij verliet hen, en ging.

12:13 – ܘܫܕܪܘ ܠܘܬܗ ܐܢܫܐ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܡܢ ܕܒܝܬ ܗܪܘܕܣ ܕܢܨܘܕܘܢܝܗܝ ܒܡܠܬܐ ܀

12.13 En ze zonden mannen tot hem van de Sophree en van het huis van Herodes, opdat zij hem zouden in de val lokken door melləṯā (redevoering).

12:14 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܬܘ ܘܫܐܠܘܗܝ ܡܠܦܢܐ ܝܕܥܝܢ ܚܢܢ ܕܫܪܝܪ ܐܢܬ ܘܠܐ ܫܩܝܠ ܐܢܬ ܨܦܬܐ ܠܐܢܫ ܠܐ ܓܝܪ ܚܐܪ ܐܢܬ ܒܦܪܨܘܦܐ ܕܒܢܝܢܫܐ ܐܠܐ ܒܫܪܪܐ ܐܘܪܚܐ ܕܐܠܗܐ ܡܠܦ ܐܢܬ ܫܠܝܛ ܠܡܬܠ ܟܣܦ ܪܫܐ ܠܩܣܪ ܐܘ ܠܐ ܢܬܠ ܐܘ ܠܐ ܢܬܠ ܀

12.14 En zij kwamen en vroegen hem: Malphona, wij weten dat gij waarheid zijt, en dat gij geen belangen opneemt voor mensen: want gij aanschouwd niet de persoon van de zonen van de mensen, maar in waarheid leert gij de weg van Aloha: is het geoorloofd om hoofd-zilver te geven aan Caesar, of niet?

12:15 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܕܥ ܢܟܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܡܢܣܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܝ ܐܝܬܘ ܠܝ ܕܝܢܪܐ ܐܚܙܐ ܀

12.15 zullen we geven, of zullen we niet geven? Maar hij kende hun bedrog, en zei tot hen, waarom verleid gij mij? breng me de- dē/īnārā (denarie), zodat ik het kan zien.

12:16 – ܘܐܝܬܝܘ ܠܗ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܢܘ ܨܠܡܐ ܗܢܐ ܘܟܬܒܐ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪܘ ܕܩܣܪ ܀

12.16 En zij brachten het tot hem. Hij zei tot hen, van wie is deze beeltenis en opschrift? En zij zeiden, van Caesar.

12:17 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܕܩܣܪ ܗܒܘ ܠܩܣܪ ܘܕܐܠܗܐ ܠܐܠܗܐ ܘܬܡܗܘ ܗܘܘ ܒܗ ܀

12.17 Jeshu zei tot hen, geef aan Caesar wat van Caesar is, en aan Aloha wat van Aloha is. En zij waren zeer verbaasd over hem.

12:18-27

12:18 – ܘܐܬܘ ܙܕܘܩܝܐ ܠܘܬܗ ܗܢܘܢ ܕܐܡܪܝܢ ܕܩܝܡܬܐ ܠܝܬ ܘܡܫܐܠܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܀

12.18 EN de Zadukoyee kwamen tot hem, degenen die zeggen dat er geen opstanding is; en ze vroegen hem, zeggende,

12:19 – ܡܠܦܢܐ ܡܘܫܐ ܟܬܒ ܠܢ ܕܐܢ ܡܐܬ ܐܚܘܗܝ ܕܐܢܫ ܘܫܒܩ ܐܢܬܬܐ ܘܒܢܝܐ ܠܐ ܫܒܩ ܢܣܒ ܐܚܘܗܝ ܐܢܬܬܗ ܘܢܩܝܡ ܙܪܥܐ ܠܐܚܘܗܝ ܀

12.19 Malphona, Musha heeft voor ons geschreven, dat indien de broer van een man sterft, en een vrouw achterlaat, maar geen kinderen achterlaat, dat zijn broer zijn vrouw moet nemen en nageslacht doen opgroeien voor zijn broer.

12:20 – ܫܒܥܐ ܐܚܝܢ ܐܝܬ ܗܘܘ ܩܕܡܝܐ ܢܣܒ ܐܢܬܬܐ ܘܡܝܬ ܘܠܐ ܫܒܩ ܙܪܥܐ ܀ 

12.20 Nu, er waren zeven broers. De eerste nam een vrouw, en stierf, maar liet geen nageslacht na.

12:21 – ܘܕܬܪܝܢ ܢܣܒܗ ܘܡܝܬ ܟܕ ܐܦ ܠܐ ܗܘ ܫܒܩ ܙܪܥܐ ܘܕܬܠܬܐ ܗܟܘܬ ܀  

12.21 En de tweede nam haar, en stierf, en ook hij liet geen nageslacht na: en de derde gelijkerwijze.

12:22 – ܘܫܒܥܬܝܗܘܢ ܢܣܒܘܗ ܘܠܐ ܫܒܩܘ ܙܪܥܐ ܐܚܪܝܬ ܟܠܗܘܢ ܡܝܬܬ ܐܦ ܗܝ ܐܢܬܬܐ ܀

12.22 En alle zeven van hen namen haar, maar lieten geen nageslacht na: als laatste van al stierf ook die vrouw.

12:23 – ܒܩܝܡܬܐ ܗܟܝܠ ܕܐܝܢܐ ܡܢܗܘܢ ܬܗܘܐ ܐܢܬܬܐ ܫܒܥܬܝܗܘܢ ܓܝܪ ܢܣܒܘܗ ܀  

12.23 Dus, van wie van hen zal zij in de opstanding dan de vrouw zijn? want alle zeven van hen hadden haar als vrouw.

12:24 – ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܠܐ ܗܘܐ ܡܛܠ ܗܕܐ ܛܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܟܬܒܐ ܘܠܐ ܚܝܠܗ ܕܐܠܗܐ ܀ 

12.24 Jeshu zei tot hen, dwaalt gij niet met dit verhaal, want gij kent de geschriften niet, noch de kracht van Aloha?

12:25 – ܡܐ ܓܝܪ ܕܩܡܘ ܡܢ ܡܝܬܐ ܠܐ ܢܣܒܝܢ ܢܫܐ ܐܦ ܠܐ ܢܫܐ ܗܘܝܢ ܠܓܒܪܐ ܐܠܐ ܐܝܟ ܡܠܐܟܐ ܕܒܫܡܝܐ ܐܝܬܝܗܘܢ ܀

12.25 Want wanneer zij opstaan uit de doden, nemen zij geen vrouwen, noch worden vrouwen aan echtgenoten gegeven; maar zoals de engelen die in de hemel zijn, zo zullen zij zijn.

12:26 – ܥܠ ܡܝܬܐ ܕܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܠܐ ܩܪܝܬܘܢ ܒܟܬܒܐ ܕܡܘܫܐ ܐܝܟܢܐ ܡܢ ܣܢܝܐ ܐܡܪ ܠܗ ܐܠܗܐ ܐܢܐ ܐܢܐ ܐܠܗܗ ܕܐܒܪܗܡ ܘܐܠܗܗ ܕܐܝܣܚܩ ܘܐܠܗܗ ܕܝܥܩܘܒ ܀

12.26 Maar betreffende de doden, dat zij opstaan: hebt gij niet gelezen in het boek van Musha, hoe Aloha vanuit de struik tot hem zei, ik Ben, God van Abraham, God van Ishok, en God van Jacub?

12:27 – ܘܠܐ ܗܘܐ ܐܠܗܐ ܕܡܝܬܐ ܐܠܐ ܕܚܝܐ ܐܢܬܘܢ ܗܟܝܠ ܣܓܝ ܛܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀ 

12.27 En Aloha is niet van de doden, maar van de levenden. Gij dwaalt daarom sterk. 

12:28-40

12:28 – ܘܩܪܒ ܚܕ ܡܢ ܣܦܪܐ ܘܫܡܥ ܐܢܘܢ ܕܕܪܫܝܢ ܘܚܙܐ ܕܫܦܝܪ ܐܬܝܒ ܠܗܘܢ ܦܬܓܡܐ ܘܫܐܠܗ ܐܝܢܐ ܗܘ ܦܘܩܕܢܐ ܩܕܡܝܐ ܕܟܠܗܘܢ ܀

12.28 EN één van de Sophree was genaderd, en hoorde hoe zij redetwisten, en, ziende dat hij hen een šappīr – peṯgāmā ( een mooi woord of verklaring) teruggaf, vroeg hij hem, wat is het eerste van alle geboden?

12:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܩܕܡܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܦܘܩܕܢܐ ܫܡܥ ܝܣܪܝܠ ܡܪܝܐ ܐܠܗܢ ܡܪܝܐ ܚܕ ܗܘ ܀

12.29 Jeshu zei tot hem, het eerste van alle geboden is, hoort, Israël, māryā (ons heer) is onze Aloha, māryā ( ons heer) is -ḥaḏ- (één zoals 1):

12:30 – ܘܕܬܪܚܡ ܠܡܪܝܐ ܐܠܗܟ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܟ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܟ ܗܢܘ ܦܘܩܕܢܐ ܩܕܡܝܐ ܀

12.30 en gij zult māryā (ons heer) uw Aloha liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand, en met al uw kracht: dit is het eerste gebod.

12:31 – ܘܕܬܪܝܢ ܕܕܡܐ ܠܗ ܕܬܚܒ ܠܩܪܝܒܟ ܐܝܟ ܢܦܫܟ ܦܘܩܕܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܪܒ ܡܢ ܗܠܝܢ ܠܝܬ ܀

12.31 En het tweede, die gelijk is aan dit, is dat gij uw naaste als uzelf zult liefhebben. Een ander gebod, groter dan deze twee, is er niet.

12:32 – ܐܡܪ ܠܗ ܗܘ ܣܦܪܐ ܫܦܝܪ ܪܒܝ ܒܫܪܪܐ ܐܡܪܬ ܕܚܕ ܗܘ ܘܠܝܬ ܐܚܪܝܢ ܠܒܪ ܡܢܗ ܀

12.32 Die Sophree zei tot hem, goed, Rabi, en de waarheid hebt gij gesproken: want één is er, en er zijn geen andere dan Hij:

12:33 – ܘܕܢܪܚܡܝܘܗܝ ܐܢܫ ܡܢ ܟܠܗ ܠܒܐ ܘܡܢ ܟܠܗ ܪܥܝܢܐ ܘܡܢ ܟܠܗ ܢܦܫܐ ܘܡܢ ܟܠܗ ܚܝܠܐ ܘܕܢܪܚܡ ܩܪܝܒܗ ܐܝܟ ܢܦܫܗ ܝܬܝܪܐ ܗܝ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܝܩܕܐ ܘܕܒܚܐ ܀

12.33 en dat een mens hem liefheeft met geheel het hart, en met geheel het verstand, en met geheel de ziel, en met al de kracht, en dat hij zijn naaste liefheeft als zichzelf, is beter dan alle brand-offers en slacht-offers.

12:34 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܚܙܝܗܝ ܕܚܟܝܡܐܝܬ ܡܦܢܐ ܦܬܓܡܐ ܘܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܗܘܝܬ ܪܚܝܩ ܡܢ ܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܠܐ ܐܢܫ ܐܡܪܚ ܬܘܒ ܕܢܫܐܠܝܘܗܝ ܀

12.34 Jeshu, ziende dat hij wijselijk het woord terugkeerde, antwoordde, en zei tot hem, gij zijt niet verre van het koninkrijk van Aloha. En geen mens durfde hem verder te ondervragen.

12:35 – ܘܥܢܐ ܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܟܕ ܡܠܦ ܒܗܝܟܠܐ ܐܝܟܢܐ ܐܡܪܝܢ ܣܦܪܐ ܕܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܗܘ ܕܕܘܝܕ ܀

12.35 En Jeshu begon te spreken en zei, terwijl hij in de tempel onderwees, hoe kunnen de Sophree zeggen dat de Meshiha zoon is van David?

12:36 – ܗܘ ܓܝܪ ܕܘܝܕ ܐܡܪ ܒܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܕܐܡܪ ܡܪܝܐ ܠܡܪܝ ܬܒ ܠܟ ܡܢ ܝܡܝܢܝ ܥܕܡܐ ܕܐܣܝܡ ܒܥܠܕܒܒܝܟ ܟܘܒܫܐ ܬܚܝܬ ܪܓܠܝܟ ܀

12.36 Want David zelf zei door de Geest van heiligheid, Maryah zei tot mijn *Heer (*’imarya’ naam die verwijst naar Yeshu), zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw tegenstanders onder uw voeten werp.

12:37 – ܗܘ ܗܟܝܠ ܕܘܝܕ ܩܪܐ ܠܗ ܡܪܝ ܘܐܝܟܢܐ ܒܪܗ ܐܝܬܘܗܝ ܘܟܠܗ ܟܢܫܐ ܫܡܥ ܗܘܐ ܠܗ ܒܣܝܡܐܝܬ ܀

12.37 David zelf noemde hem dus mijn Heer; en hoe is hij dan zijn zoon? En geheel de menigte aanhoorde hem blijmoedig.

12:38 – ܘܒܝܘܠܦܢܗ ܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܐܙܕܗܪܘ ܡܢ ܣܦܪܐ ܕܨܒܝܢ ܕܒܐܣܛܠܐ ܢܗܠܟܘܢ ܘܪܚܡܝܢ ܫܠܡܐ ܒܫܘܩܐ ܀ 

12.38 En in zijn onderwijs zei hij tot hen, pas op voor de Sophree, die in lange gewaden willen wandelen, en de shaloma liefhebben in openbare plaatsen,

12:39 – ܘܪܝܫ ܡܘܬܒܐ ܒܟܢܘܫܬܐ ܘܪܝܫ ܣܡܟܐ ܒܚܫܡܝܬܐ ܀

12.39 en de belangrijkste zetels in de samenkomsten, en de hoofd banken op de maaltijden:

12:40 – ܗܢܘܢ ܕܐܟܠܝܢ ܒܬܐ ܕܐܪܡܠܬܐ ܒܥܠܬܐ ܕܡܘܪܟܝܢ ܨܠܘܬܗܘܢ ܗܢܘܢ ܢܩܒܠܘܢ ܕܝܢܐ ܝܬܝܪܐ ܀

12.40 zij die de huizen van de weduwen verslinden, en voor die gelegenheid hun gebeden verlengen: zij zullen een groter oordeel ontvangen.

12:41-13:37

12:41 – ܘܟܕ ܝܬܒ ܝܫܘܥ ܠܘܩܒܠ ܒܝܬ ܓܙܐ ܚܐܪ ܗܘܐ ܐܝܟܢܐ ܟܢܫܐ ܪܡܝܢ ܥܘܪܦܢܐ ܒܝܬ ܓܙܐ ܘܣܓܝܐܐ ܥܬܝܪܐ ܪܡܝܢ ܗܘܘ ܣܓܝ ܀

12.41 EN Toen Jeshu voor het huis van de schat zat, zag hij hoe de menigte geld gooide in de plaats van de schat; en vele rijken gooiden veel in.

12:42 – ܘܐܬܬ ܐܪܡܠܬܐ ܚܕܐ ܡܣܟܢܬܐ ܐܪܡܝܬ ܬܪܝܢ ܡܢܝܢ ܕܐܝܬܝܗܘܢ ܫܡܘܢܐ ܀ 

12.42 En er kwam een zekere arme weduwe, en gooide er twee manyā’s in, wat één šāmōnā is (een achtste van een penning).

12:43 – ܘܩܪܐ ܝܫܘܥ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܗܕܐ ܐܪܡܠܬܐ ܡܣܟܢܬܐ ܝܬܝܪ ܡܢ ܟܠܗܘܢ ܐܢܫܐ ܕܪܡܝܢ ܐܪܡܝܬ ܒܝܬ ܓܙܐ ܀

12.43 En Jeshu riep zijn discipelen, en zei tot hen, amen zeg ik u, dat deze arme weduwe er meer heeft ingegooid dan dat alle mensen in het huis van de schat hebben gegooid.

12:44 – ܟܠܗܘܢ ܓܝܪ ܡܢ ܡܕܡ ܕܝܬܝܪ ܠܗܘܢ ܐܪܡܝܘ ܗܕܐ ܕܝܢ ܡܢ ܚܣܝܪܘܬܗ ܟܠ ܡܕܡ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܐܪܡܝܬܗ ܟܠܗ ܩܢܝܢܗ ܀

12.44 Want allen hebben zij ingegooid van wat hen tot overvloed is, maar zij heeft vanuit haar tekort alles wat ze had ingeworpen; ze heeft haar hele bezit ingegooid.

13:1 – ܘܟܕ ܢܦܩ ܝܫܘܥ ܡܢ ܗܝܟܠܐ ܐܡܪ ܠܗ ܚܕ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܡܠܦܢܐ ܗܐ ܚܙܝ ܐܝܠܝܢ ܟܐܦܐ ܘܐܝܠܝܢ ܒܢܝܢܐ ܀

13.1 En toen Jeshu voortging vanuit de tempel, zei één van zijn discipelen tot hem, Malphona, kijk, aanschouw deze stenen en die gebouwen?

13:2 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗ ܚܙܐ ܐܢܬ ܗܠܝܢ ܒܢܝܢܐ ܪܘܪܒܐ ܠܐ ܡܫܬܒܩܐ ܗܪܟܐ ܟܐܦ ܥܠ ܟܐܦ ܕܠܐ ܡܣܬܬܪܐ ܀

13.2 Maar Jeshu zei tot hem, ziet gij deze grote gebouwen? er zal hier niet één steen op een andere steen gelaten worden welke niet zal worden afgebroken.

13:3 – ܘܟܕ ܝܬܒ ܝܫܘܥ ܒܛܘܪܐ ܕܙܝܬܐ ܠܘܩܒܠ ܗܝܟܠܐ ܫܐܠܘܗܝ ܟܐܦܐ ܘܝܥܩܘܒ ܘܝܘܚܢܢ ܘܐܢܕܪܐܘܣ ܒܠܚܘܕܝܗܘܢ ܀

13.3 En terwijl Jeshu op de berg der olijven zat, voor de tempel, hebben Kipha en Jacub en Juchanon en Andreas hem privé gevraagd,

13:4 – ܐܡܪ ܠܢ ܐܡܬܝ ܗܠܝܢ ܢܗܘܝܢ ܘܡܢܐ ܐܬܐ ܡܐ ܕܩܪܝܒܢ ܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܠܡܫܬܠܡܘ ܀

13.4 Vertel ons wanneer deze gebeurtenissen zullen zijn, en wat is het teken wanneer al deze dingen naderen om te worden verwezenlijkt.

13:5 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܫܪܝ ܠܡܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܙܘ ܕܠܡܐ ܐܢܫ ܢܛܥܝܟܘܢ ܀

13.5 Maar hij, Jeshu, begon te zeggen tot hen, zie dat geen mens u misleid.

13:6 – ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܢܐܬܘܢ ܒܫܡܝ ܘܢܐܡܪܘܢ ܕܐܢܐ ܐܢܐ ܘܠܣܓܝܐܐ ܢܛܥܘܢ ܀

13.6 Want velen zullen komen in mijn naam, en zullen zeggen, ik ben (Hem); en velen zullen worden misleid.

13:7 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܫܡܥܬܘܢ ܩܪܒܐ ܘܛܒܐ ܕܩܐܪܣܐ ܠܐ ܬܕܚܠܘܢ ܥܬܝܕ ܗܘ ܓܝܪ ܕܢܗܘܐ ܐܠܐ ܠܐ ܥܕܟܝܠ ܚܪܬܐ ܀

13.7 Maar als ge hoort van gevechten en geruchten van oorlogen, vrees dan niet: want ze het is zo dat ze moeten zijn; maar het einde is nog niet.

13:8 – ܢܩܘܡ ܓܝܪ ܥܡܐ ܥܠ ܥܡܐ ܘܡܠܟܘ ܥܠ ܡܠܟܘ ܘܢܗܘܘܢ ܙܘܥܐ ܒܕܘܟܐ ܕܘܟܐ ܘܢܗܘܘܢ ܟܦܢܐ ܘܫܓܘܫܝܐ ܗܠܝܢ ܪܫܐ ܐܢܝܢ ܕܚܒܠܐ ܀

13.8 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen zawˁā (krachtige bewegingen) zijn in verschillende plaatsen; en er zal kapnā (honger) en šḡušyā (verwarring) zijn. Deze dingen zijn het begin van de ḥeḇlē (barenspijn).

13:9 – ܚܙܘ ܕܝܢ ܐܢܬܘܢ ܢܦܫܟܘܢ ܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܓܝܪ ܠܕܝܢܐ ܘܒܟܢܘܫܬܗܘܢ ܬܬܢܓܕܘܢ ܘܩܕܡ ܡܠܟܐ ܘܗܓܡܘܢܐ ܬܩܘܡܘܢ ܡܛܠܬܝ ܠܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀

13.9 Maar zie op uzelf; want ze zullen u aan rechters overleveren; en in hun vergaderingen zullen zij u kastijden, en voor koningen en hēḡmōnā (heersers of gouverneurs) zult ge staan vanwege hun getuigenis.

13:10 – ܠܘܩܕܡ ܕܝܢ ܥܬܝܕܐ ܕܬܬܟܪܙ ܣܒܪܬܝ ܒܟܠܗܘܢ ܥܡܡܐ ܀

13.10 Maar eerst zal mijn sḇarṯā (boodschap) worden gepredikt onder alle volkeren.

13:11 – ܡܐ ܕܡܩܪܒܝܢ ܠܟܘܢ ܕܝܢ ܕܢܫܠܡܘܢܟܘܢ ܠܐ ܬܩܕܡܘܢ ܬܐܨܦܘܢ ܡܢܐ ܬܡܠܠܘܢ ܘܠܐ ܬܪܢܘܢ ܐܠܐ ܡܕܡ ܕܡܬܝܗܒ ܠܟܘܢ ܒܗܝ ܫܥܬܐ ܗܘ ܡܠܠܘ ܠܐ ܗܘܐ ܓܝܪ ܐܢܬܘܢ ܡܡܠܠܝܢ ܐܠܐ ܪܘܚܐ ܕܩܘܕܫܐ ܀

13.11 Maar wanneer zij u leiden om u over te leveren, wees dan niet van te voren angstig wat ge zult zeggen, en bedenk dat niet vooraf; maar datgene, al wat u gegeven word in dat uur, zeg dat. Want het is niet jullie die spreken, maar de geest van heiligheid.

13:12 – ܢܫܠܡ ܕܝܢ ܐܚܐ ܠܐܚܘܗܝ ܠܡܘܬܐ ܘܐܒܐ ܠܒܪܗ ܘܢܩܘܡܘܢ ܒܢܝܐ ܥܠ ܐܒܗܝܗܘܢ ܘܢܡܝܬܘܢ ܐܢܘܢ ܀

13.12 Maar de broer zal zijn broer verraden tot de dood, en de vader zijn zoon; en zonen zullen opstaan tegen hun vaders, en hen ter dood brengen;

13:13 – ܘܬܗܘܘܢ ܣܢܝܐܝܢ ܡܢ ܟܠ ܐܢܫ ܡܛܠ ܫܡܝ ܡܢ ܕܝܢ ܕܢܣܝܒܪ ܥܕܡܐ ܠܚܪܬܐ ܗܘ ܢܚܐ ܀

13.13 en ge zult gehaat worden door alle mensen vanwege mijn naam: maar wie tot het einde toe zal volharden, die zal gered worden.

13:14 – ܡܐ ܕܝܢ ܕܚܙܝܬܘܢ ܐܬܐ ܛܢܦܬܐ ܕܚܘܪܒܐ ܗܝ ܕܐܡܝܪܐ ܒܕܢܝܐܝܠ ܢܒܝܐ ܕܩܝܡܐ ܐܝܟܐ ܕܠܐ ܘܠܐ ܗܘ ܕܩܪܐ ܢܣܬܟܠ ܗܝܕܝܢ ܐܝܠܝܢ ܕܒܝܗܘܕ ܐܢܘܢ ܢܥܪܩܘܢ ܠܛܘܪܐ ܀

13.14 Maar wanneer ge het onreine teken van verwoesting ziet, datgene waarvan gesproken is door Daniel de profeet (Dan 9:27; 11:31), staande waar het niet mag (wie dit leest, laat het hem begrijpen), laat dan degenen die in Jehud zijn vluchten naar de berg.

13:15 – ܘܡܢ ܕܒܐܓܪܐ ܗܘ ܠܐ ܢܚܘܬ ܘܠܐ ܢܥܘܠ ܠܡܫܩܠ ܡܕܡ ܡܢ ܒܝܬܗ ܀

13.15 En wie op het dak is, laat hem niet afdalen in zijn huis, noch daar ingaan om er iets uit te dragen;

13:16 – ܘܡܢ ܕܒܚܩܠܐ ܗܘ ܠܐ ܢܬܗܦܟ ܠܒܣܬܪܗ ܕܢܫܩܘܠ ܠܒܫܗ ܀

13.16 en wie in het veld is, laat hem niet terugkeren om zijn klederen op te nemen.

13:17 – ܘܝ ܕܝܢ ܠܒܛܢܬܐ ܘܠܐܝܠܝܢ ܕܡܝܢܩܢ ܒܗܢܘܢ ܝܘܡܬܐ ܀

13.17 Maar o wee voor degenen die een kind dragen, en degenen die nog zogen, in die dagen!

13:18 – ܨܠܘ ܕܝܢ ܕܠܐ ܢܗܘܐ ܥܪܘܩܝܟܘܢ ܒܣܬܘܐ ܀

13.18 bid dan dat uw vlucht niet in de winter zal zijn:

13:19 – ܢܗܘܐ ܓܝܪ ܒܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܐܘܠܨܢܐ ܕܠܐ ܗܘܐ ܐܟܘܬܗ ܡܢ ܪܫ ܒܪܝܬܐ ܕܒܪܐ ܐܠܗܐ ܥܕܡܐ ܠܗܫܐ ܘܠܐ ܢܗܘܐ ܀

13.19 want in die dagen zal er ellende zijn zoals er niet geweest is vanaf het begin der schepping die Aloha heeft geschapen tot nu toe, en ook nooit meer zal zijn.

13:20 – ܘܐܠܘ ܠܐ ܡܪܝܐ ܕܟܪܝ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܠܐ ܚܝܐ ܗܘܐ ܟܠ ܒܣܪ ܐܠܐ ܡܛܠ ܓܒܝܐ ܕܓܒܐ ܟܪܝ ܝܘܡܬܐ ܗܢܘܢ ܀

13.20 En indien marya (ons heer) deze dagen niet verkorte, zou geen menselijk wezen leven; maar omwille van de uitverkorenen die hij heeft uitgekozen; heeft hij deze dagen verkort.

13:21 – ܗܝܕܝܢ ܐܢ ܐܢܫ ܢܐܡܪ ܠܟܘܢ ܕܗܐ ܗܪܟܐ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܘܗܐ ܗܪ ܬܡܢ ܠܐ ܬܗܝܡܢܘܢ ܀

13.21 Als dan enig mens tot u zal zeggen, zie, hier is de Meshiha! en, zie, hij is daar! geloof het niet.

13:22 – ܢܩܘܡܘܢ ܓܝܪ ܡܫܝܚܐ ܕܕܓܠܘܬܐ ܘܢܒܝܐ ܕܟܕܒܘܬܐ ܘܢܬܠܘܢ ܐܬܘܬܐ ܘܬܕܡܪܬܐ ܘܢܛܥܘܢ ܐܢ ܡܫܟܚܐ ܐܦ ܠܓܒܝܐ ܀

13.22 Want er zullen valse Meshiha’s opstaan en profeten van een leugen; en ze zullen tekenen en wonderen tonen, om te misleiden, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen. Maar gij, pas er voor op.

13:23 – ܐܢܬܘܢ ܕܝܢ ܐܙܕܗܪܘ ܗܐ ܩܕܡܬ ܐܡܪܬ ܠܟܘܢ ܟܠ ܡܕܡ ܀

13.23 Zie, ik heb u elk ding van te voor verteld.

13:24 – ܒܗܢܘܢ ܕܝܢ ܝܘܡܬܐ ܒܬܪ ܐܘܠܨܢܐ ܗܘ ܫܡܫܐ ܢܚܫܟ ܘܣܗܪܐ ܠܐ ܢܬܠ ܢܘܗܪܗ ܀

13.24 Maar in die dagen na die ellende zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar licht niet geven,

13:25 – ܘܟܘܟܒܐ ܢܦܠܘܢ ܡܢ ܫܡܝܐ ܘܚܝܠܘܬܐ ܕܫܡܝܐ ܢܬܬܙܝܥܘܢ ܀

13.25 en de sterren zullen uit de hemel vallen, en de krachten van de hemelen zullen worden bewogen.

13:26 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܚܙܘܢܝܗܝ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܟܕ ܐܬܐ ܒܥܢܢܐ ܥܡ ܚܝܠܐ ܪܒܐ ܘܥܡ ܫܘܒܚܐ ܀

13.26 En dan zullen ze de zoon des mensen zien, komende in de wolk met grote kracht en met heerlijkheid.

13:27 – ܘܗܝܕܝܢ ܢܫܕܪ ܡܠܐܟܘܗܝ ܘܢܟܢܫ ܠܓܒܘܗܝ ܡܢ ܐܪܒܥܬܝܗܝܢ ܪܘܚܐ ܡܢ ܪܫܗ ܕܐܪܥܐ ܘܥܕܡܐ ܠܪܫܗ ܕܫܡܝܐ ܀

13.27 En dan zal hij zijn engelen zenden, om zijn uitverkorenen te verzamelen vanuit de vier windrichtingen, van het uiterste van de aarde tot het uiterste van de hemelen.

13:28 – ܡܢ ܬܬܐ ܕܝܢ ܝܠܦܘ ܦܠܐܬܐ ܕܡܐ ܕܪܟ ܣܘܟܝܗ ܘܦܪܥܘ ܛܪܦܝܗ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܡܛܐ ܩܝܛܐ ܀ 

13.28 En leer van de vijgenboom een gelijkenis. Wanneer haar takken teder zijn, en ze schiet haar bladeren uit, weet gij dat de zomer naderbij trekt:

13:29 – ܗܟܢܐ ܐܦ ܐܢܬܘܢ ܡܐ ܕܚܙܝܬܘܢ ܗܠܝܢ ܕܗܘܝܢ ܕܥܘ ܕܩܪܝܒܐ ܗܝ ܥܠ ܬܪܥܐ ܀

13.29 zo ook begrijpt gij, wanneer ge ziet dat deze dingen gedaan worden, dat het nabij is, ja zelfs aan de deur staat.

13:30 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܠܐ ܬܥܒܪ ܫܪܒܬܐ ܗܕܐ ܥܕܡܐ ܕܗܠܝܢ ܟܠܗܝܢ ܢܗܘܝܢ ܀

13.30 De waarheid zeg ik u, dat deze ša/urbəṯā (familie-lijn) niet voorbij zal gaan totdat al deze dingen gedaan zijn.

13:31 – ܫܡܝܐ ܘܐܪܥܐ ܢܥܒܪܘܢ ܘܡܠܝ ܠܐ ܢܥܒܪܢ ܀

13.31 Hemel en aarde gaat voorbij, maar mijn woorden gaan niet voorbij.

13:32 – ܥܠ ܕܝܢ ܝܘܡܐ ܗܘ ܘܥܠ ܫܥܬܐ ܗܝ ܐܢܫ ܠܐ ܝܕܥ ܐܦ ܠܐ ܡܠܐܟܐ ܕܫܡܝܐ ܘܠܐ ܒܪܐ ܐܠܐ ܐܢ ܐܒܐ ܀

13.32 Maar van die dag en van dat šāˁtā (tijdstip) weet geen mens, ook niet de engelen van de hemel, en ook niet de zoon, maar enkel de Vader (weet het).

13:33 – ܚܙܘ ܐܬܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܠܐ ܓܝܪ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܡܬܝ ܗܘ ܙܒܢܐ ܀

13.33 Kijk uit, wees waakzaam en bid, want gij weet niet wanneer die (zaḇnā) tijd komt.

13:34 – ܐܝܟ ܓܒܪܐ ܗܘ ܓܝܪ ܕܚܙܩ ܘܫܒܩ ܒܝܬܗ ܘܝܗܒ ܫܘܠܛܢܐ ܠܥܒܕܘܗܝ ܘܠܐܢܫ ܐܢܫ ܥܒܕܗ ܘܠܬܪܥܐ ܦܩܕ ܕܢܗܘܐ ܥܝܪ ܀

13.34 Want het is als een man die reisde, en zijn huis verliet, en autoriteit gaf aan aan zijn dienaars, en aan elke man zijn werk, en de deurbewaarder heeft hij geïnstrueerd om waakzaam te zijn;

13:35 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܗܟܝܠ ܕܠܐ ܝܕܥܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܡܬܝ ܐܬܐ ܡܪܗ ܕܒܝܬܐ ܒܪܡܫܐ ܐܘ ܒܦܠܓܗ ܕܠܠܝܐ ܐܘ ܒܡܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܐܘ ܒܨܦܪܐ ܀

13.35 kijk dus uit, daarom; omdat ge niet weet wanneer de heer van het huis komt, in de avond, of in de verdeling van de nacht, of bij het hanen-gekraai, of in de ochtend;

13:36 – ܕܠܡܐ ܢܐܬܐ ܡܢ ܫܠܝܐ ܘܢܫܟܚܟܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܐܢܬܘܢ

13.36 opdat hij niet in stilte zou komen, en u slapende vind.

13:37 – ܡܕܡ ܕܠܟܘܢ ܕܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܠܟܘܢ ܗܘ ܐܡܪ ܐܢܐ ܗܘܝܬܘܢ ܥܝܪܝܢ ܀

13.37 Maar wat ik tot u zeg, dat zeg ik tot allen, wees waakzaam.

14:1-26

14:1 – ܒܬܪ ܕܝܢ ܬܪܝܢ ܝܘܡܝܢ ܗܘܐ ܗܘܐ ܦܨܚܐ ܕܦܛܝܪܐ ܘܒܥܝܢ ܗܘܘ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܐܝܟܢܐ ܒܢܟܠܐ ܢܐܚܕܘܢܝܗܝ ܘܢܩܛܠܘܢܝܗܝ ܀

14.1 MAAR na twee dagen was het Petscha paṭṭīrā ( Joods feest der ongezuurde koeken): en de belangrijkste priesters en de Sophree zochten hoe zij hem met bedrog zouden kunnen grijpen en hem doden.

14:2 – ܘܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐ ܒܥܕܥܕܐ ܕܠܡܐ ܢܗܘܐ ܫܓܘܫܝܐ ܒܥܡܐ ܀

14.2 En ze zeiden, niet op het festival, anders zou er misschien opschudding komen onder het volk.

14:3 – ܘܟܕ ܗܘ ܐܝܬܘܗܝ ܗܘܐ ܒܒܝܬ ܥܢܝܐ ܒܒܝܬܗ ܕܫܡܥܘܢ ܓܪܒܐ ܟܕ ܣܡܝܟ ܐܬܬ ܐܢܬܬܐ ܕܐܝܬ ܥܠܝܗ ܫܛܝܦܬܐ ܕܒܣܡܐ ܕܢܪܕܝܢ ܪܫܝܐ ܣܓܝ ܕܡܝܐ ܘܦܬܚܬܗ ܘܐܫܦܥܬܗ ܥܠ ܪܫܗ ܕܝܫܘܥ ܀

14.3 En toen hij in Bethania was in het huis van Shemun de melaatse, waar hij ruste, kwam er een vrouw die een fles bij haar had met balsem van de beste nardus van grote waarde; en ze opende het, en goot het uit op het hoofd van Jeshu.

14:4 – ܐܝܬ ܗܘܘ ܕܝܢ ܐܢܫܐ ܡܢ ܬܠܡܝܕܐ ܕܐܬܒܐܫ ܠܗܘܢ ܒܢܦܫܗܘܢ ܘܐܡܪܘ ܕܠܡܢܐ ܗܘܐ ܐܒܕܢܐ ܕܗܢܐ ܒܣܡܐ ܀

14.4 Maar er waren mannen van de discipelen die onderling waren ontstemd, en zeiden, waarom van deze balsem een verspilling maken?

14:5 – ܡܫܟܚ ܗܘܐ ܓܝܪ ܠܡܙܕܒܢܘ ܝܬܝܪ ܡܢ ܬܠܬܡܐܐ ܕܝܢܪܝܢ ܘܠܡܬܝܗܒܘ ܠܡܣܟܢܐ ܘܡܙܕܥܦܝܢ ܗܘܘ ܒܗ ܀

14.5 Want het kon verkocht worden voor meer dan driehonderd denarius, en aan de armen gegeven worden. En zij waren boos op haar.

14:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܫܘܒܩܘܗ ܡܢܐ ܡܗܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܠܗ ܥܒܕܐ ܫܦܝܪܐ ܥܒܕܬ ܠܘܬܝ ܀

14.6 Maar hij, Jeshu, zei, laat haar alleen; waarom valt u haar lastig? een goed werk heeft zij aan mij gedaan.

14:7 – ܒܟܠܙܒܢ ܓܝܪ ܡܣܟܢܐ ܐܝܬ ܠܟܘܢ ܥܡܟܘܢ ܘܐܡܬܝ ܕܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܫܟܚܝܢ ܐܢܬܘܢ ܕܬܥܒܕܘܢ ܠܗܘܢ ܕܫܦܝܪ ܐܢܐ ܕܝܢ ܠܐ ܒܟܠܙܒܢ ܐܝܬܝ ܠܘܬܟܘܢ ܀

14.7 Want de armen hebt gij ten alle tijd bij u, en, wanneer gij wilt kunt gij het goede voor hen doen; maar ik ben niet ten alle tijde met u.

14:8 – ܗܘ ܕܐܝܬ ܗܘܐ ܠܗ ܠܗܕܐ ܥܒܕܬ ܘܩܕܡܬ ܐܝܟ ܕܠܩܒܘܪܬܐ ܒܣܡܬ ܓܘܫܡܝ ܀

14.8 Met datgene die van haar was heeft zij dit gedaan, en vooraf als voor de begrafenis heeft ze mijn lichaam gezalfd.

14:9 – ܘܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܟܠ ܐܝܟܐ ܕܬܬܟܪܙ ܣܒܪܬܝ ܗܕܐ ܒܟܠܗ ܥܠܡܐ ܘܐܦ ܡܕܡ ܕܥܒܕܬ ܗܕܐ ܢܬܡܠܠ ܠܕܘܟܪܢܗ ܀

14.9 En de waarheid zeg ik tot u, dat overal waar mijn boodschap zal worden gepredikt in de hele wereld, ook hetgeen wat ze nu heeft gedaan zal worden verteld tot herdenking van haar.

14:10 – ܝܗܘܕܐ ܕܝܢ ܣܟܪܝܘܛܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܐܙܠ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܐܝܟ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܠܗܘܢ ܠܝܫܘܥ ܀

14.10 Maar Jihuda Scarjuta, één van de twaalf, ging tot de belangrijkste priesters, om Jeshu aan hen te verraden:

14:11 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܚܕܝܘ ܘܐܫܬܘܕܝܘ ܟܣܦܐ ܕܢܬܠܘܢ ܠܗ ܘܒܥܐ ܗܘܐ ܠܗ ܦܠܥܐ ܕܢܫܠܡܝܘܗܝ ܀

14.11 en zij, toen zij dit hadden gehoord, verheugden zij zich, en beloofden om hem zilver te geven. En hij zocht gelegenheid tot hem om hem te verraden.

14:12 – ܘܒܝܘܡܐ ܩܕܡܝܐ ܕܦܛܝܪܐ ܕܒܗ ܕܒܚܝܢ ܝܗܘܕܝܐ ܦܨܚܐ ܐܡܪܝܢ ܠܗ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܐܝܟܐ ܨܒܐ ܐܢܬ ܕܢܐܙܠ ܢܛܝܒ ܠܟ ܕܬܐܟܘܠ ܦܨܚܐ ܀

14.12 En de eerste dag van het ongezuurde brood, op welke de Jihudoyee het Petscha offeren, zeiden de discipelen tot hem, waar wilt gij dat we gaan om voor u het Petscha voor te bereiden en het te eten?

14:13 – ܘܫܕܪ ܬܪܝܢ ܡܢ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܗܐ ܦܓܥ ܒܟܘܢ ܓܒܪܐ ܕܫܩܝܠ ܡܐܢܐ ܕܡܝܐ ܙܠܘ ܒܬܪܗ ܀

14.13 En hij zond twee van zijn discipelen, en zei tot hen, ga tot de stad, en, observeer, een mens zal u ontmoeten die een vat met wateren draagt. Ga achter hem aan;

14:14 – ܘܠܐܝܟܐ ܕܥܐܠ ܐܡܪܘ ܠܡܪܐ ܒܝܬܐ ܪܒܢ ܐܡܪ ܐܝܟܘ ܒܝܬ ܡܫܪܝܐ ܐܝܟܐ ܕܐܟܘܠ ܥܡ ܬܠܡܝܕܝ ܦܨܚܐ ܀

14.14 en wanneer hij is ingegaan, zeg tot de huis-heer, onze Meester zegt, waar is de plaats van het feest, waar ik het Petscha kan eten met mijn discipelen?

14:15 – ܘܗܐ ܡܚܘܐ ܠܟܘܢ ܥܠܝܬܐ ܪܒܬܐ ܕܡܫܘܝܐ ܘܡܛܝܒܐ ܬܡܢ ܬܩܢܘ ܠܢ ܀

14.15 En, zie! hij zal u een grote bovenkamer tonen, ingericht en voorbereid: maak het daar klaar voor ons.

14:16 – ܘܢܦܩܘ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܐܬܘ ܠܡܕܝܢܬܐ ܘܐܫܟܚܘ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܠܗܘܢ ܘܛܝܒܘ ܦܨܚܐ ܀

14.16 En de discipelen gingen voort, en kwamen in de stad, en vonden zoals hij hen had verteld: en zij hebben het Petscha voorbereid.

14:17 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܐܬܐ ܥܡ ܬܪܥܣܪܬܗ ܀

14.17 En toen het avond was kwam hij met zijn twaalf.

14:18 – ܘܟܕ ܣܡܝܟܝܢ ܘܠܥܣܝܢ ܐܡܪ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܚܕ ܡܢܟܘܢ ܕܐܟܠ ܥܡܝ ܗܘ ܢܫܠܡܢܝ ܀

14.18 En terwijl ze aanlagen en aten, zei Jeshu tot hen, de waarheid zeg ik u, dat één van u die met mij eet mij zal verraden.

14:19 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܫܪܝܘ ܡܬܬܥܝܩܝܢ ܘܐܡܪܝܢ ܠܗ ܚܕ ܚܕ ܠܡܐ ܐܢܐ ܀

14.19 Maar zij begonnen verdrietig te worden, en zeiden tot hem, één voor een, ben ik het?

14:20 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܕܨܒܥ ܥܡܝ ܒܠܓܬܐ ܀

14.20 Maar hij zei tot hen, één van de twaalf die met mij in de schotel indoopt.

14:21 – ܘܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܐܙܠ ܐܝܟܢܐ ܕܟܬܝܒ ܥܠܘܗܝ ܘܝ ܕܝܢ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܕܒܐܝܕܗ ܡܫܬܠܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܦܩܚ ܗܘܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܘ ܐܠܘ ܠܐ ܐܬܝܠܕ ܀

14.21 En de zoon van mensen gaat, zoals het is geschreven betreffende hem; maar o wee aan die man door wie de zoon van mensen is verraden! Het had beter geweest voor die man als hij niet geboren was geweest.

14:22 – ܘܟܕ ܗܢܘܢ ܠܥܣܝܢ ܢܣܒ ܝܫܘܥ ܠܚܡܐ ܘܒܪܟ ܘܩܨܐ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܣܒܘ ܗܢܐ ܐܝܬܘܗܝ ܦܓܪܝ ܀

14.22 En terwijl ze zaten te eten, nam Jeshu brood, en zegende, en brak, en gaf het aan hen, en zei tot hen, neem het; dit is mijn lichaam.

14:23 – ܘܢܣܒ ܟܣܐ ܘܐܘܕܝ ܘܒܪܟ ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܘܐܫܬܝܘ ܡܢܗ ܟܠܗܘܢ ܀

14.23 En hij nam de beker, en dankte en zegende, en gaf het aan hen; en zij dronken ervan, allen van hen.

14:24 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܗܢܘ ܕܡܝ ܕܕܝܬܩܐ ܚܕܬܐ ܕܚܠܦ ܣܓܝܐܐ ܡܬܐܫܕ ܀

14.24 En hij zei tot hen, dit is mijn bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen wordt vergoten.

14:25 – ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܕܬܘܒ ܠܐ ܐܫܬܐ ܡܢ ܝܠܕܐ ܕܓܦܬܐ ܥܕܡܐ ܠܝܘܡܐ ܗܘ ܕܒܗ ܐܫܬܝܘܗܝ ܚܕܬܐܝܬ ܒܡܠܟܘܬܗ ܕܐܠܗܐ ܀

14.25 De waarheid zeg ik tot u, dat ik niet opnieuw zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot die dag op welke ik het nieuw zal drinken in het koninkrijk van Aloha.

14:26 – ܘܫܒܚܘ ܘܢܦܩܘ ܠܛܘܪ ܙܝܬܐ ܀

14.26 En zij loofden, en gingen voort naar de berg der olijven.

14:27-72

14:27 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܝܫܘܥ ܟܠܟܘܢ ܬܬܟܫܠܘܢ ܒܝ ܒܗܢܐ ܠܠܝܐ ܟܬܝܒ ܓܝܪ ܕܐܡܚܐ ܠܪܥܝܐ ܘܢܬܒܕܪܘܢ ܐܡܪܘܗܝ ܀

14.27 EN Jeshu zei tot hen, allen van u zullen mij in deze nacht ontkennen: want het is geschreven, ik zal de herder slaan, en zijn schapen zullen verspreid worden.

14:28 – ܐܠܐ ܡܐ ܕܩܡܬ ܩܕܡ ܐܢܐ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܀

14.28 Maar wanneer ik opgestaan ben, ga ik voor u uit tot in Galila.

14:29 – ܐܡܪ ܠܗ ܟܐܦܐ ܐܢ ܟܠܗܘܢ ܢܬܟܫܠܘܢ ܐܠܐ ܠܐ ܐܢܐ ܀

14.29 Kipha zei tot hem, zelfs indien allen u zouden ontkennen, ik nochtans niet.

14:30 – ܐܡܪ ܠܗ ܝܫܘܥ ܐܡܝܢ ܐܡܪ ܐܢܐ ܠܟ ܕܐܢܬ ܝܘܡܢܐ ܒܠܠܝܐ ܗܢܐ ܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܬܠܬ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܀

14.30 Jeshu zei tot hem, de waarheid zeg ik u, dat gij, vandaag, in deze nacht, voordat de haan tweemaal zal kraaien, mij driemaal zult ontkennen.

14:31 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܐܡܪ ܗܘܐ ܕܐܢ ܢܗܘܐ ܠܝ ܠܡܡܬ ܥܡܟ ܠܐ ܐܟܦܘܪ ܒܟ ܡܪܝ ܘܐܟܘܬܗ ܐܦ ܟܠܗܘܢ ܬܠܡܝܕܐ ܐܡܪܘ ܀

14.31 Maar hij zei temeer, al zou ik met u sterven, ik zal u niet ontkennen, mijn heer. En ook zeiden allen van de discipelen zo.

14:32 – ܘܐܬܘ ܠܕܘܟܬܐ ܐܝܕܐ ܕܡܬܩܪܝܐ ܓܕ ܣܡܢ ܘܐܡܪ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܬܒܘ ܗܪܟܐ ܥܕ ܡܨܠܐ ܐܢܐ ܀

14.32 En ze kwamen tot de plaats welke ..g’ad,sh’mani.. is genaamd; en hij zei tot zijn discipelen, ga hier neerzitten totdat ik gebeden heb.

14:33 – ܘܕܒܪ ܥܡܗ ܠܟܐܦܐ ܘܠܝܥܩܘܒ ܘܠܝܘܚܢܢ ܘܫܪܝ ܠܡܬܟܡܪܘ ܘܠܡܬܬܥܩܘ ܀

14.33 En hij nam Kipha en Jacub en Juchanon met hem, en begon bedroefd en gekweld te worden.

14:34 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܟܪܝܐ ܗܝ ܠܗ ܠܢܦܫܝ ܥܕܡܐ ܠܡܘܬܐ ܩܘܘ ܠܝ ܗܪܟܐ ܘܐܬܬܥܝܪܘ ܀

14.34 En hij zei tot hen, mijn ziel is diep bedroefd tot de dood; wacht hier op mij, en wees waakzaam.

14:35 – ܘܩܪܒ ܩܠܝܠ ܘܢܠܦ ܥܠ ܐܪܥܐ ܘܡܨܠܐ ܗܘܐ ܕܐܢ ܡܫܟܚܐ ܬܥܒܪ ܡܢܗ ܫܥܬܐ ܀ 

14.35 En hij verwijderde zich een beetje, en viel op de aarde neer, en bad dat, als het mogelijk was, het uur aan hem kon passeren.

14:36 – ܘܐܡܪ ܐܒܐ ܐܒܝ ܟܠ ܡܕܡ ܡܫܟܚ ܐܢܬ ܐܥܒܪ ܡܢܝ ܟܣܐ ܗܢܐ ܐܠܐ ܠܐ ܨܒܝܢܝ ܕܝܠܝ ܐܠܐ ܕܝܠܟ ܀

14.36 En hij zei, Vader, mijn Vader, gij kunt elk ding doen, laat deze beker aan mij passeren: maar niet mijn eigen wil, maar de uwe.

14:37 – ܘܐܬܐ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܘܐܡܪ ܠܟܐܦܐ ܫܡܥܘܢ ܕܡܟܬ ܠܟ ܠܐ ܐܫܟܚܬ ܚܕܐ ܫܥܐ ܠܡܬܬܥܪܘ ܀

14.37 En hij kwam en vond hen slapende: en hij zei tot Kipha, Shemun, slaapt gij? kunt gij niet één uur waken?

14:38 – ܐܬܬܥܝܪܘ ܘܨܠܘ ܕܠܐ ܬܥܠܘܢ ܠܢܣܝܘܢܐ ܪܘܚܐ ܨܒܝܐ ܘܡܛܝܒܐ ܐܠܐ ܦܓܪܐ ܟܪܝܗ ܀

14.38 Weest waakzaam en bid, dat gij niet in nesyōn (beproeving of verleiding) gaat: de geest is wel gewillig en klaar, maar het lichaam is zwak.

14:39 – ܘܐܙܠ ܬܘܒ ܨܠܝ ܘܗܝ ܡܠܬܐ ܐܡܪ ܀

14.39 En hij ging terug, bad, en sprak opnieuw dat woord.

14:40 – ܘܗܦܟ ܬܘܒ ܐܬܐ ܐܫܟܚ ܐܢܘܢ ܟܕ ܕܡܟܝܢ ܡܛܠ ܕܥܝܢܝܗܘܢ ܝܩܝܪܢ ܗܘܝ ܘܠܐ ܝܕܥܝܢ ܗܘܘ ܡܢܐ ܢܐܡܪܘܢ ܠܗ ܀

14.40 En toen hij terug kwam vond hij ze opnieuw slapende, omdat hun ogen zwaar waren gemaakt, en zij wisten niet wat te zeggen tot hem.

14:41 – ܘܐܬܐ ܕܬܠܬ ܙܒܢܝܢ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܕܡܟܘ ܡܟܝܠ ܘܐܬܬܢܝܚܘ ܡܛܬ ܚܪܬܐ ܘܐܬܬ ܫܥܬܐ ܘܗܐ ܡܫܬܠܡ ܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܒܐܝܕܝܗܘܢ ܕܚܛܝܐ ܀

14.41 En hij kwam een derde keer, en zei tot hen, d’mek,w (ga nu maar liggen), en neemt rust, het einde is nabij, en het uur komt, en ook, want zie! de zoon des mensen is verraden in de handen van zondaars.

14:42 – ܩܘܡܘ ܢܐܙܠ ܗܐ ܩܪܒ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܠܝ ܀

14.42 Sta op!, we zullen gaan; zie! hij die mij verraadde nadert.

14:43 – ܘܥܕ ܗܘ ܡܡܠܠ ܐܬܐ ܝܗܘܕܐ ܣܟܪܝܘܛܐ ܚܕ ܡܢ ܬܪܥܣܪ ܘܥܡܐ ܣܓܝܐܐ ܥܡ ܣܦܣܪܐ ܘܚܘܛܪܐ ܡܢ ܠܘܬ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀

14.43 En terwijl hij nog sprak, kwam Jihuda Scarjuta, één van de twaalf, en met hem een menigte met zwaarden en stokken, vanuit de belangrijkste priesters en de Sophree en de ouderen.

14:44 – ܘܝܗܒ ܠܗܘܢ ܐܬܐ ܡܫܠܡܢܐ ܗܘ ܕܡܫܠܡ ܘܐܡܪ ܗܘ ܕܢܫܩ ܐܢܐ ܗܘܝܘ ܐܘܚܕܘܗܝ ܙܗܝܪܐܝܬ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܀

14.44 En de verrader, die hem verraden had, had hen een teken gegeven, en gezegd, Hij wie ik zal kussen is het: neem hem voorzichtig mee en leid hem weg.

14:45 – ܘܒܪܫܥܬܗ ܩܪܒ ܘܐܡܪ ܠܗ ܪܒܝ ܪܒܝ ܘܢܫܩܗ ܀

14.45 En onmiddellijk naderde hij, en zei tot hem, Rabi, Rabi, en kuste hem.

14:46 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܐܪܡܝܘ ܥܠܘܗܝ ܐܝܕܝܐ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀

14.46 Vervolgens, legden zij de hand op hem en grepen hem.

14:47 – ܚܕ ܕܝܢ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܫܡܛ ܣܝܦܐ ܘܡܚܝܗܝ ܠܥܒܕܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܫܩܠܗ ܐܕܢܗ ܀

14.47 Maar één van hen die daar stond trok een zwaard, en sloeg de dienaar van de hogepriester, en nam zijn oor weg.

14:48 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܐܝܟ ܕܥܠ ܓܝܣܐ ܢܦܩܬܘܢ ܥܠܝ ܒܣܝܦܐ ܘܒܚܘܛܪܐ ܕܬܐܚܕܘܢܢܝ ܀

14.48 En Jeshu antwoordde en zei tot hen, zijt gij als tegen een rover tegen mij uitgetrokken, met zwaarden en stokken om mij aan te houden?

14:49 – ܟܠܝܘܡ ܠܘܬܟܘܢ ܗܘܝܬ ܟܕ ܡܠܦ ܐܢܐ ܒܗܝܟܠܐ ܘܠܐ ܐܚܕܬܘܢܢܝ ܐܠܐ ܕܢܫܠܡܘܢ ܟܬܒܐ ܗܘܬ ܗܕܐ ܀

14.49 Elke dag was ik onder u, onderwijzende in de tempel, en gij hebt mij niet gegrepen; maar om de geschriften te vervullen is dit gedaan.

14:50 – ܗܝܕܝܢ ܫܒܩܘܗܝ ܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܥܪܩܘ ܀

14.50 Vervolgens verlieten zijn discipelen hem en vluchtten weg.

14:51 – ܘܥܠܝܡܐ ܚܕ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܘܥܛܝܦ ܗܘܐ ܣܕܘܢܐ ܥܪܛܠ ܘܐܚܕܘܗܝ ܀

14.51 Maar een bepaalde jeugdige volgde hem, en hij was met een linnen kleed over zijn naaktheid bekleed; en ze grepen hem:

14:52 – ܗܘ ܕܝܢ ܫܒܩ ܣܕܘܢܐ ܘܥܪܩ ܥܪܛܠ ܀

14.52 Maar hij liet het linnen kleed achter, en ontvluchtte naakt.

14:53 – ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܠܝܫܘܥ ܠܘܬ ܩܝܦܐ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܬܟܢܫܘ ܠܘܬܗ ܟܠܗܘܢ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܘܣܦܪܐ ܘܩܫܝܫܐ ܀

14.53 En ze brachten Jeshu weg naar Kaiapha, hoofd van de priesters: want, al de belangrijkste priesters en de schrift-geleerden en de ouderen waren tot hem samen verzameld.

14:54 – ܫܡܥܘܢ ܕܝܢ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܐܬܐ ܗܘܐ ܒܬܪܗ ܥܕܡܐ ܠܓܘ ܕܪܬܗ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܘܝܬܒ ܗܘܐ ܥܡ ܡܫܡܫܢܐ ܘܫܚܢ ܠܘܩܒܠ ܢܘܪܐ ܀

14.54 Maar Shemun was van verre achter hem aan gekomen, tot binnenin de Hof van de belangrijkste priesters: en hij was bij de dienaren gaan zitten, en verwarmde zichzelf aan het vuur.

14:55 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܘܟܠܗ ܟܢܫܗܘܢ ܒܥܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܝܫܘܥ ܣܗܕܘܬܐ ܕܢܡܝܬܘܢܝܗܝ ܘܠܐ ܐܫܟܚܘ ܀

14.55 En de belangrijkste priesters en geheel de vergadering van hen zochten getuigenis tegen Jeshu om hem ter dood te brengen, maar ze vonden er geen.

14:56 – ܟܕ ܣܓܝܐܐ ܓܝܪ ܡܣܗܕܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܠܐ ܫܘܝܢ ܗܘܝ ܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀

14.56 Want terwijl er velen tegen hem getuigden, was hun getuigenis niet in overeenstemming.

14:57 – ܐܢܫܝܢ ܕܝܢ ܩܡܘ ܥܠܘܗܝ ܣܗܕܐ ܕܫܘܩܪܐ ܘܐܡܪܘ ܀

14.57 Maar er stonden mannen tegen hem op, getuigende van leugens, en ze zeiden,

14:58 – ܕܚܢܢ ܫܡܥܢܝܗܝ ܕܐܡܪ ܕܐܢܐ ܫܪܐ ܐܢܐ ܗܝܟܠܐ ܗܢܐ ܕܥܒܝܕ ܒܐܝܕܝܐ ܘܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܒܢܐ ܐܢܐ ܐܚܪܢܐ ܕܠܐ ܥܒܝܕ ܒܐܝܕܝܐ ܀

14.58 we hoorden hem zeggen, ik ontbind deze tempel die gemaakt is door handen, en in drie dagen bouw ik een andere op die niet door handen is gemaakt.

14:59 – ܘܐܦ ܠܐ ܕܝܢ ܗܟܢܐ ܫܘܝܐ ܗܘܬ ܣܗܕܘܬܗܘܢ ܀ 

14.59 En ook zo was hun getuigenis niet in overeenstemming.

14:60 – ܘܩܡ ܪܒ ܟܗܢܐ ܒܡܨܥܬܐ ܘܫܐܠܗ ܠܝܫܘܥ ܘܐܡܪ ܠܐ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܡܢܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܗܠܝܢ ܀

14.60 En het hoofd van de priesters stond op in het midden, en ondervroeg Jeshu, en zei, waarom antwoord gij niet? betreffende wat deze tegen u getuigen?

14:61 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܫܬܝܩ ܗܘܐ ܘܡܕܡ ܠܐ ܥܢܝܗܝ ܘܬܘܒ ܫܐܠܗ ܪܒ ܟܗܢܐ ܘܐܡܪ ܐܢܬ ܗܘ ܡܫܝܚܐ ܒܪܗ ܕܡܒܪܟܐ ܀

14.61 Maar Jeshu was stil, en antwoordde hem niets. En het hoofd van de priesters eiste opnieuw, en zei, zijt gij de Meshiha, de – Bareh dambarka (zoon van de gezegende).

14:62 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܐܡܪ ܠܗ ܐܢܐ ܐܢܐ ܘܬܚܙܘܢ ܠܒܪܗ ܕܐܢܫܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܚܝܠܐ ܘܐܬܐ ܥܠ ܥܢܢܝ ܫܡܝܐ ܀

14.62 En hij, Jeshu, zei tot hem, ik ben: en gij zult de zoon des mensen rechts zien zitten van de ḥaylāwān (Heer des hemels), en komende op de wolken des hemels.

14:63 – ܪܒ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܨܪܐ ܟܘܬܝܢܗ ܘܐܡܪ ܡܢܐ ܡܟܝܠ ܡܬܒܥܝܢ ܠܢ ܣܗܕܐ ܀

14.63 Vervolgens, scheurde het hoofd van de priesters zijn tunica, en zei, waarom nog zoeken naar getuigen?

14:64 – ܗܐ ܡܢ ܦܘܡܗ ܫܡܥܬܘܢ ܓܘܕܦܐ ܡܢܐ ܡܬܚܙܐ ܠܟܘܢ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܟܠܗܘܢ ܕܢܘ ܕܚܝܒ ܗܘ ܡܘܬܐ ܀

14.64 Zie! van zijn eigen lippen hebt gij de godslastering gehoord: hoe is het door u gezien? en zij oordeelden allen dat hij tot de dood schuldig was.

14:65 – ܘܫܪܝܘ ܐܢܫܝܢ ܪܩܝܢ ܒܦܪܨܘܦܗ ܘܡܚܦܝܢ ܐܦܘܗܝ ܘܡܩܦܚܝܢ ܠܗ ܘܐܡܪܝܢ ܐܬܢܒܐ ܘܕܚܫܐ ܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܦܟܘܗܝ ܀

14.65 En sommigen begonnen in zijn gezicht te spuwen, en ze sloegen hem, zeggende, profeteer! en de daḥšā (bewakers) sloegen hem op zijn wangen.

14:66 – ܘܟܕ ܫܡܥܘܢ ܠܬܚܬ ܒܕܪܬܐ ܐܬܬ ܚܕܐ ܥܠܝܡܬܐ ܕܪܒ ܟܗܢܐ ܀

14.66 En terwijl Shemun beneden in de hof was, kwam er een ˁŭlaymā (dienstmeisje) van het hoofd van de priesters.

14:67 – ܚܙܬܗ ܕܫܚܢ ܘܚܪܬ ܒܗ ܘܐܡܪܐ ܠܗ ܘܐܦ ܐܢܬ ܥܡ ܝܫܘܥ ܗܘܝܬ ܢܨܪܝܐ ܀

14.67 Zij zag hem zichzelf opwarmen, en herkende hem, en ze zei tot hem, gij waart ook met Jeshu Natsroya.

14:68 – ܗܘ ܕܝܢ ܟܦܪ ܘܐܡܪ ܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܡܢܐ ܐܡܪܐ ܐܢܬܝ ܘܢܦܩ ܠܒܪ ܠܣܦܐ ܘܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܀

14.68 Maar hij ontkende, en zei, ik weet niet wat gij zegt,. En hij ging buiten tot in het portaal; en de haan kraaide.

14:69 – ܘܚܙܬܗ ܬܘܒ ܥܠܝܡܬܐ ܗܝ ܘܫܪܝܬ ܕܬܐܡܪ ܠܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܕܐܦ ܗܢܐ ܡܢܗܘܢ ܗܘ ܀

14.69 En dat dienstmeisje zag hem opnieuw, en ze begon te zeggen tot degenen die daar stonden, deze man is ook één van hen.

14:70 – ܗܘ ܕܝܢ ܬܘܒ ܟܦܪ ܘܒܬܪ ܩܠܝܠ ܬܘܒ ܐܝܠܝܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܘ ܠܟܐܦܐ ܫܪܝܪܐܝܬ ܡܢܗܘܢ ܐܢܬ ܐܦ ܓܝܪ ܓܠܝܠܝܐ ܐܢܬ ܘܡܡܠܠܟ ܕܡܐ ܀

14.70 Maar hij ontkende opnieuw, en na een tijdje zeiden degenen die daar stonden tot Kipha, voorzeker zijt gij één van hen, want gij zijt ook een Galiloia, en uw spraak is vergelijkbaar.

14:71 – ܗܘ ܕܝܢ ܫܪܝ ܗܘܐ ܡܚܪܡ ܘܝܡܐ ܕܠܐ ܝܕܥ ܐܢܐ ܠܗ ܠܓܒܪܐ ܗܢܐ ܕܐܡܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܀

14.71 Maar hij begon te verwensen en te zweren, ik ken deze man niet van wie gij spreekt. En in dat uur kraaide de haan de tweede keer.

14:72 – ܘܒܗ ܒܫܥܬܐ ܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܕܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܘܐܬܕܟܪ ܫܡܥܘܢ ܡܠܬܐ ܕܝܫܘܥ ܕܐܡܪ ܗܘܐ ܠܗ ܕܩܕܡ ܕܢܩܪܐ ܬܪܢܓܠܐ ܬܪܬܝܢ ܙܒܢܝܢ ܬܠܬ ܬܟܦܘܪ ܒܝ ܘܫܪܝ ܕܢܒܟܐ ܀

14.72 En Shemun herinnerde zich het woord dat Jeshu tot hem gesproken had, voor de haan tweemaal zal kraaien, zult gij mij driemaal ontkennen. En hij begon te huilen.

15:1-20

15:1 – ܘܡܚܕܐ ܒܨܦܪܐ ܥܒܕܘ ܡܠܟܐ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܥܡ ܩܫܝܫܐ ܘܥܡ ܣܦܪܐ ܘܥܡ ܟܠܗ ܟܢܘܫܬܐ ܘܐܣܪܘ ܠܝܫܘܥ ܘܐܘܒܠܘܗܝ ܘܐܫܠܡܘܗܝ ܠܦܝܠܛܘܣ ܗܓܡܘܢܐ ܀

15.1 ONMIDDELLIJK in de morgen hielden de belangrijkste priesters beraad met de ouderen en met de schrift-geleerden en met de hele knuššā (vergadering); en ze bonden Jeshu, en leiden hem weg en leverden hem over aan Pilatos de gouverneur.

15:2 – ܘܫܐܠܗ ܦܝܠܛܘܣ ܐܢܬ ܗܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܗܘ ܕܝܢ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܠܗ ܐܢܬ ܐܡܪܬ ܀ 

15.2 En Pilatos vroeg hem, zijt gij de koning van de Jihudoyee? en hij antwoordde en zei tot hem, gij hebt het gezegd.

15:3 – ܘܐܟܠܝܢ ܗܘܘ ܩܪܨܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܒܣܓܝܐܬܐ ܀

15.3 En de belangrijkste priesters beschuldigden hem van vele dingen:

15:4 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܬܘܒ ܫܐܠܗ ܘܐܡܪ ܠܗ ܠܐ ܡܦܢܐ ܐܢܬ ܦܬܓܡܐ ܚܙܝ ܟܡܐ ܡܣܗܕܝܢ ܥܠܝܟ ܀

15.4 Maar hij, Pilatos, vroeg hem opnieuw en zei tot hem, keert gij geen antwoord terug? zie hoeveel getuigenissen er zijn tegen u.

15:5 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܡܕܡ ܦܬܓܡܐ ܠܐ ܝܗܒ ܐܝܟܢܐ ܕܢܬܕܡܪ ܦܝܠܛܘܣ ܀

15.5 Maar hij, Jeshu, gaf niet één antwoord; wat Pilatos verbaasde.

15:6 – ܡܥܕ ܗܘܐ ܕܝܢ ܒܟܠ ܥܐܕܐ ܠܡܫܪܐ ܠܗܘܢ ܐܣܝܪܐ ܚܕ ܐܝܢܐ ܕܫܐܠܝܢ ܀

15.6 Maar het was zijn gewoonte om op elk festival één van de gebonden aan hen vrij te geven, wie ze ook maar vroegen;

15:7 – ܘܐܝܬ ܗܘܐ ܚܕ ܕܡܬܩܪܐ ܒܪ ܐܒܐ ܕܐܣܝܪ ܗܘܐ ܥܡ ܥܒܕܝ ܐܣܛܣܝܢ ܗܢܘܢ ܕܩܛܠܐ ܒܐܣܛܣܝܢ ܥܒܕܘ ܀

15.7 en er was één die Bar-aba heette, welke was gebonden samen met de makers van een opruiing, degenen die tijdens de opruiing een moord hadden gepleegd.

15:8 – ܘܩܥܘ ܥܡܐ ܘܫܪܝܘ ܠܡܫܐܠ ܐܝܟ ܕܡܥܕ ܗܘܐ ܥܒܕ ܠܗܘܢ ܀

15.8 En het volk begon luid te roepen en eiste, dat hij voor hen zou doen zoals hij gewoon was.

15:9 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܥܢܐ ܘܐܡܪ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܫܪܐ ܠܟܘܢ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.9 Maar Pilatos antwoordde en zei, wilt gij dat ik de koning van de Jihudoyee aan u vrijlaat?

15:10 – ܝܕܥ ܗܘܐ ܓܝܪ ܦܝܠܛܘܣ ܕܡܢ ܚܣܡܐ ܐܫܠܡܘܗܝ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܀

15.10 Want Pilatos wist dat de belangrijkste priesters hem uit afgunst hadden overgeleverd.

15:11 – ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܕܝܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܚܦܛܘ ܠܟܢܫܐ ܕܠܒܪ ܐܒܐ ܢܫܪܐ ܠܗܘܢ ܀

15.11 Maar de belangrijkste priesters hitsten de menigte nog meer op, opdat hij Bar-aba aan hen zou vrijlaten.

15:12 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܗܟܝܠ ܨܒܝܢ ܐܢܬܘܢ ܐܥܒܕ ܠܗܢܐ ܕܩܪܝܢ ܐܢܬܘܢ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.12 Maar hij, Pilatos, zei tot hen, wat wilt gij dan dat ik zal doen met deze, degene die gij koning van de Jihudoyee noemt?

15:13 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܬܘܒ ܩܥܘ ܙܩܘܦܝܗܝ ܀

15.13 En ze riepen opnieuw, kruisig hem.

15:14 – ܗܘ ܕܝܢ ܦܝܠܛܘܣ ܐܡܪ ܠܗܘܢ ܡܢܐ ܓܝܪ ܕܒܝܫ ܥܒܕ ܘܗܢܘܢ ܝܬܝܪܐܝܬ ܩܥܝܢ ܗܘܘ ܙܩܘܦܝܗܝ ܀

15.14 Pilatos zei tot hen, waarom? wat voor kwaad heeft hij gedaan? maar ze begonnen nog luider te roepen, kruisig hem.

15:15 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܨܒܐ ܕܢܥܒܕ ܨܒܝܢܐ ܠܟܢܫܐ ܘܫܪܐ ܠܗܘܢ ܠܒܪ ܐܒܐ ܘܐܫܠܡ ܠܗܘܢ ܠܝܫܘܥ ܟܕ ܡܢܓܕ ܕܢܙܕܩܦ ܀

15.15 En Pilatos was bereid om de wil van het volk te dienen, en gaf Bar-aba aan hen vrij, en leverde Jeshu gegeseld aan hen over, om te worden gekruisigd.

15:16 – ܐܣܛܪܛܝܘܛܐ ܕܝܢ ܐܘܒܠܘܗܝ ܠܓܘ ܕܪܬܐ ܕܐܝܬܝܗ ܦܪܛܘܪܝܢ ܘܩܪܘ ܠܟܠܗ ܐܣܦܝܪ ܀

15.16 En de soldaten leidden hem naar het Hof, wat het Raadhuis is, en riepen het hele esp’iyr (regiment) bijeen;

15:17 – ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܐܪܓܘܢܐ ܘܓܕܠܘ ܣܡܘ ܠܗ ܟܠܝܠܐ ܕܟܘܒܐ ܀

15.17 en ze hebben hem met purper gekleed, en vlochten hem een kroon van doornen, en plaatsten die op hem,

15:18 – ܘܫܪܝܘ ܠܡܫܐܠ ܒܫܠܡܗ ܫܠܡ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.18 en ze begonnen hem b’a$lameh (de vredesgroet) te vragen; $lam mleḵ d’iyhuwd,aya (vrede koning van de Jihudoyee)!

15:19 – ܘܡܚܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܥܠ ܪܫܗ ܒܩܢܝܐ ܘܪܩܝܢ ܗܘܘ ܒܐܦܘܗܝ ܘܒܪܟܝܢ ܗܘܘ ܥܠ ܒܘܪܟܝܗܘܢ ܘܣܓܕܝܢ ܠܗ ܀

15.19 en ze sloegen hem op het hoofd met een rietstok, en spuwden in zijn gezicht, en knielden op hun knieën en aanbaden hem.

15:20 – ܘܟܕ ܒܙܚܘ ܒܗ ܐܫܠܚܘܗܝ ܐܪܓܘܢܐ ܘܐܠܒܫܘܗܝ ܡܐܢܘܗܝ ܘܐܦܩܘܗܝ ܕܢܙܩܦܘܢܝܗܝ ܀

15.20 En toen ze hem hadden bespot, ontdeden ze hem van het purper, en kleedden hem met zijn eigen gewaden aan, en leiden hem weg om hem te kruisigen.

15:21-28

15:21 – ܘܫܚܪܘ ܚܕ ܕܥܒܪ ܗܘܐ ܫܡܥܘܢ ܩܘܪܝܢܝܐ ܕܐܬܐ ܗܘܐ ܡܢ ܩܪܝܬܐ ܐܒܘܗܝ ܕܐܠܟܣܢܕܪܘܣ ܘܕܪܘܦܘܣ ܕܢܫܩܘܠ ܙܩܝܦܗ ܀

15.21 EN ze dwongen één die passeerde, Shemun een Kurinoia, die vanuit het veld kwam, de vader van Alexander en Rufus, om zijn kruis te dragen.

15:22 – ܘܐܝܬܝܘܗܝ ܠܓܓܘܠܬܐ ܕܘܟܬܐ ܕܡܬܦܫܩܐ ܩܪܩܦܬܐ ܀

15.22 En ze brachten hem naar gāḡōltā, de plaats die vertaald is als”qarqəp̄ā”(Schedel of kaal hoofd).

15:23 – ܘܝܗܒܘ ܠܗ ܠܡܫܬܐ ܚܡܪܐ ܕܚܠܝܛ ܒܗ ܡܘܪܐ ܗܘ ܕܝܢ ܠܐ ܢܣܒ ܀

15.23 En ze gaven hem wijn te drinken die vermengd was met mirre; maar hij wou het niet aannemen.

15:24 – ܘܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܦܠܓܘ ܡܐܢܘܗܝ ܘܐܪܡܝܘ ܥܠܝܗܘܢ ܦܣܐ ܡܢܘ ܡܢܐ ܢܣܒ ܀

15.24 En toen ze hem hadden opgehangen, verdeelden ze zijn kleding, door het lot te werpen om wie wat zou nemen.

15:25 – ܐܝܬ ܗܘܐ ܕܝܢ ܫܥܐ ܬܠܬ ܟܕ ܙܩܦܘܗܝ ܀

15.25 En het was het derde uur toen zij hem ophingen.

15:26 – ܘܟܬܝܒܐ ܗܘܬ ܥܠܬܐ ܕܡܘܬܗ ܒܟܬܒܐ ܗܢܘ ܡܠܟܐ ܕܝܗܘܕܝܐ ܀

15.26 En de reden voor zijn dood stond met deze tekst geschreven, Honu Malka d’Jihudoyee (DIT IS DE KONING VAN DE JIHUDOYEE).

15:27 – ܘܙܩܦܘ ܥܡܗ ܬܪܝܢ ܠܣܛܝܐ ܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܝܡܝܢܗ ܘܚܕ ܡܢ ܣܡܠܗ ܀

15.27 En met hem kruisigden ze twee dieven, één yammīn (ter rechterhand- teken van het goede), en één semmāl ( ter linkerhand- teken van het kwaad);

15:28 – ܘܫܠܡ ܟܬܒܐ ܕܐܡܪ ܕܥܡ ܥܘܠܐ ܐܬܚܫܒ ܀

15.28 en de schrift-plaats werd volbracht, welke zei; hij werd met de ˁawwālā (goddelozen) gerekend (Jesaja 53:3).

15:29-32

15:29 – ܘܐܦ ܐܝܠܝܢ ܕܝܢ ܕܥܒܪܝܢ ܗܘܘ ܡܓܕܦܝܢ ܗܘܘ ܥܠܘܗܝ ܘܡܢܝܕܝܢ ܪܫܝܗܘܢ ܘܐܡܪܝܢ ܐܘܢ ܫܪܐ ܗܝܟܠܐ ܘܒܢܐ ܠܗ ܠܬܠܬܐ ܝܘܡܝܢ ܀

15.29 EN ook zij die passeerden lasterden tegen hem, hun hoofden schuddende en zeggende, Oh, gij vernietiger van de tempel en de weder- op-bouwer ervan in drie dagen,

15:30 – ܦܨܐ ܢܦܫܟ ܘܚܘܬ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܀

15.30 bevrijd uzelf, en kom van het kruis af!

15:31 – ܘܗܟܢܐ ܐܦ ܪܒܝ ܟܗܢܐ ܓܚܟܝܢ ܗܘܘ ܚܕ ܥܡ ܚܕ ܘܣܦܪܐ ܘܐܡܪܝܢ ܐܚܪܢܐ ܐܚܝ ܢܦܫܗ ܠܐ ܡܫܟܚ ܠܡܚܝܘ ܀

15.31 En zo lachten ook de belangrijkste priesters, de een na de ander, en de Sophree, en ze zeiden, anderen heeft hij gered, maar zichzelf kan hij niet redden.

15:32 – ܡܫܝܚܐ ܡܠܟܗ ܕܝܣܪܝܠ ܢܚܘܬ ܗܫܐ ܡܢ ܙܩܝܦܐ ܕܢܚܙܐ ܘܢܗܝܡܢ ܒܗ ܘܐܦ ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܕܙܩܝܦܝܢ ܗܘܘ ܥܡܗ ܡܚܣܕܝܢ ܗܘܘ ܠܗ ܀

15.32 De Meshiha, koning van Isroel,laat hem nu afdalen van het kruis, opdat wij zouden zien en in hem geloven; en ook zij die met hem werden gekruisigd begonnen hem te minachten.

15:33-41

15:33 – ܘܟܕ ܗܘܝ ܫܬ ܫܥܝܢ ܗܘܐ ܚܫܘܟܐ ܥܠ ܟܠܗ ܐܪܥܐ ܥܕܡܐ ܠܫܥܐ ܬܫܥ ܀

15.33 EN toen het zesde uur was gekomen (12:00 uur in de middag), was er duisternis over geheel de aarde tot het negende uur toe (15:00 uur).

15:34 – ܘܒܬܫܥ ܫܥܝܢ ܩܥܐ ܝܫܘܥ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܐܡܪ ܐܝܠ ܐܝܠ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܕܐܝܬܝܗ ܐܠܗܝ ܐܠܗܝ ܠܡܢܐ ܫܒܩܬܢܝ ܀ 

15.34 En in het negende uur riep Jeshu met luide stem en zei, il,il, lamona shabaktoni! dat is, Alohi, Alohi (mijn God, mijn God)! waarom hebt gij mij verlaten?

15:35 – ܘܐܢܫܝܢ ܕܫܡܥܘ ܡܢ ܗܢܘܢ ܕܩܝܡܝܢ ܐܡܪܝܢ ܗܘܘ ܠܐܠܝܐ ܩܪܐ ܀

15.35 En sommigen die dit hoorden, van hen die daar stonden, zeiden, hij roept Elia;

15:36 – ܪܗܛ ܕܝܢ ܚܕ ܘܡܠܐ ܐܣܦܘܓܐ ܚܠܐ ܘܐܣܪ ܒܩܢܝܐ ܕܢܫܩܝܘܗܝ ܘܐܡܪܘ ܫܒܘܩܘ ܢܚܙܐ ܐܢ ܐܬܐ ܐܠܝܐ ܡܚܬ ܠܗ ܀

15.36 maar één rende en vulde een spons met ḥallā (zure wijn), en bond het op een qanyā (rietstok) opdat hij zou drinken. En ze zeiden, laat hem, we zullen zien als Elia komt om hem eraf te halen.

15:37 – ܗܘ ܕܝܢ ܝܫܘܥ ܩܥܐ ܒܩܠܐ ܪܡܐ ܘܫܠܡ ܀

15.37 Maar hij, Jeshu, riep met een luide stem, en vervulde:

15:38 – ܘܐܦܝ ܬܪܥܐ ܕܗܝܟܠܐ ܐܨܛܪܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢ ܠܥܠ ܥܕܡܐ ܠܬܚܬ ܀

15.38 en de sluier (de voorkant van de poort) van de tempel werd in tweeën gescheurd van boven tot onder.

15:39 – ܟܕ ܚܙܐ ܕܝܢ ܩܢܛܪܘܢܐ ܗܘ ܕܩܐܡ ܗܘܐ ܠܘܬܗ ܕܗܟܢܐ ܩܥܐ ܘܫܠܡ ܐܡܪ ܫܪܝܪܐܝܬ ܗܢܐ ܓܒܪܐ ܒܪܗ ܗܘܐ ܕܐܠܗܐ ܀

15.39 En toen de centurion die dichtbij hem stond zag dat hij het alzo uitriep, en vervulde, zei hij, waarlijk, deze man was de zoon van Aloha.

15:40 – ܐܝܬ ܗܘܝ ܕܝܢ ܐܦ ܢܫܐ ܡܢ ܪܘܚܩܐ ܕܚܙܝܢ ܗܘܝ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܐܡܗ ܕܝܥܩܘܒ ܙܥܘܪܐ ܘܕܝܘܣܐ ܘܫܠܘܡ ܀

15.40 En er waren ook vrouwen die van verre aanschouwden; Mariam Magdalitha, en Mariam de moeder van Jacub de jongere en van Josi, en Shalomé;

15:41 – ܗܢܝܢ ܕܟܕ ܗܘ ܒܓܠܝܠܐ ܢܩܝܦܢ ܗܘܝ ܠܗ ܘܡܫܡܫܢ ܠܗ ܘܐܚܪܢܝܬܐ ܣܓܝܐܬܐ ܕܣܠܩ ܗܘܝ ܥܡܗ ܠܐܘܪܫܠܡ ܀

15.41 zij waren diegenen die, toen hij in Galila was, hem aanhingen, en hem dienden, en vele anderen die met hem opgegaan zijn naar Urishlem.

15:42-16:1

15:42 – ܘܟܕ ܗܘܐ ܪܡܫܐ ܕܥܪܘܒܬܐ ܕܐܝܬܝܗ ܩܕܡ ܫܒܬܐ ܀

15.42 TOEN het de avond van de voorbereiding was geworden, welke voor de shabath is,

15:43 – ܐܬܐ ܝܘܣܦ ܗܘ ܕܡܢ ܪܡܬܐ ܡܝܩܪܐ ܒܘܠܘܛܐ ܐܝܢܐ ܕܐܦ ܗܘ ܡܣܟܐ ܗܘܐ ܠܡܠܟܘܬܐ ܕܐܠܗܐ ܘܐܡܪܚ ܘܥܠ ܠܘܬ ܦܝܠܛܘܣ ܘܫܐܠ ܦܓܪܗ ܕܝܫܘܥ ܀ 

15.43 kwam Jauseph, hij die van Rometha is, een eerzaam raadsheer, die ook zelf wachtte op het koninkrijk van Aloha. en hij handelde moedig en ging tot Pilatos, en verzocht om het lichaam van Jeshu.

15:44 – ܦܝܠܛܘܣ ܕܝܢ ܬܡܗ ܕܐܢ ܡܢ ܟܕܘ ܡܝܬ ܘܩܪܐ ܠܩܢܛܪܘܢܐ ܘܫܐܠܗ ܕܐܢ ܡܢ ܩܕܡ ܥܕܢܐ ܡܝܬ ܀

15.44 Maar Pilatos verbaasde zich dat hij nu al dood was; daarom riep hij de centurion en vroeg hem of hij voor de tijd overleden was:

15:45 – ܘܟܕ ܝܠܦ ܝܗܒ ܦܓܪܗ ܠܝܘܣܦ ܀

15.45 en toen hij yilep (geïnformeerd) was, gaf hij het lichaam aan Jauseph.

15:46 – ܘܙܒܢ ܝܘܣܦ ܟܬܢܐ ܘܐܚܬܗ ܘܟܪܟܗ ܒܗ ܘܣܡܗ ܒܩܒܪܐ ܕܢܩܝܪ ܗܘܐ ܒܫܘܥܐ ܘܥܓܠ ܟܐܦܐ ܥܠ ܬܪܥܗ ܕܩܒܪܐ ܀

15.46 En Jauseph kocht linnen, haalde hem af ( het kruis) en wikkelde hem erin, en legde hem in een graftombe die uitgehouwen was in een rots, en rolde een steen voor de deur van de graftombe.

15:47 – ܡܪܝܡ ܕܝܢ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܗܝ ܕܝܘܣܐ ܚܙܝ ܐܝܟܐ ܕܐܬܬܣܝܡ ܀

15.47 Maar Mariam Magdalitha, en Mariam, zij die de moeder was van Josi, zagen waar hij was neergelegd.

16:1 – ܘܟܕ ܥܒܪܬ ܫܒܬܐ ܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܘܡܪܝܡ ܕܝܥܩܘܒ ܘܫܠܘܡ ܙܒܢ ܗܪܘܡܐ ܕܢܐܬܝܢ ܢܡܫܚܢܝܗܝ ܀

16.1 En toen de shabath verstreken was kochten Mariam Magdalitha en Mariam de moeder van Jacub en van Shalomé – herrōmē (geurige kruiden), om hem te gaan zalven.

16:2-13

16:2 – ܒܫܦܪܐ ܕܝܢ ܒܚܕ ܒܫܒܐ ܐܬܝ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܟܕ ܕܢܚ ܫܡܫܐ ܀

16.2 HEEL vroeg in de morgen, op de eerste dag van de week, kwamen zij bij de graftombe, toen de zon was opgekomen,

16:3 – ܘܐܡܪܢ ܗܘܝ ܒܢܦܫܗܝܢ ܡܢ ܕܝܢ ܥܓܠ ܠܢ ܟܐܦܐ ܡܢ ܬܪܥܐ ܕܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܀

16.3 en ze zeiden onder elkaar, wie zal voor ons de steen van voor de deur van de graftombe wegrollen?

16:4 – ܘܚܪ ܚܙܝ ܕܡܥܓܠܐ ܗܝ ܟܐܦܐ ܪܒܐ ܗܘܬ ܓܝܪ ܛܒ ܀

16.4 Maar toen ze keken zagen ze dat de steen was weggerold, terwijl hij zeer groot was.

16:5 – ܘܥܠܝܢ ܠܒܝܬ ܩܒܘܪܐ ܘܚܙܝ ܥܠܝܡܐ ܕܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܘܥܛܝܦ ܐܣܛܠܐ ܚܘܪܬܐ ܘܬܡܗ ܀

16.5 En zij gingen de graftombe binnen, en zagen een jongen zitten aan de rechterkant. En hij was gekleed in een wit gewaad. En zij waren verbaasd.

16:6 – ܗܘ ܕܝܢ ܐܡܪ ܠܗܝܢ ܠܐ ܬܕܚܠܢ ܠܝܫܘܥ ܢܨܪܝܐ ܒܥܝܢ ܐܢܬܝܢ ܗܘ ܕܐܙܕܩܦ ܩܡ ܠܗ ܠܐ ܗܘܐ ܬܢܢ ܗܐ ܕܘܟܬܐ ܐܝܟܐ ܕܣܝܡ ܗܘܐ ܀ 

16.6 Maar hij zei tot hen, vrees niet! Jeshu Natsroia die gij zoekt, hij die gekruisigd werd, hij is opgestaan; hij is niet hier. Zie! naar de plaats waar hij lag.

16:7 – ܐܠܐ ܙܠܝܢ ܐܡܪܝܢ ܠܬܠܡܝܕܘܗܝ ܘܠܟܐܦܐ ܕܗܐ ܩܕܡ ܠܟܘܢ ܠܓܠܝܠܐ ܬܡܢ ܬܚܙܘܢܝܗܝ ܐܝܟܢܐ ܕܐܡܪ ܠܟܘܢ ܀

16.7 Maar ga, en vertel zijn discipelen en Kipha, zie! hij gaat jullie voor tot in Galila; daar zult ge hem zien zoals hij u vertelde.

16:8 – ܘܟܕ ܫܡܥ ܥܪܩ ܘܢܦܩ ܡܢ ܩܒܪܐ ܐܚܝܕ ܗܘܐ ܠܗܝܢ ܓܝܪ ܬܗܪܐ ܘܪܬܝܬܐ ܘܠܐܢܫ ܡܕܡ ܠܐ ܐܡܪܝܢ ܕܚܝܠܢ ܗܘܝ ܓܝܪ ܀

16.8 En toen ze dit hadden gehoord, vluchten ze, en zijn de graftombe uitgegaan, want verbijstering had hen gegrepen, en ze beefden; en ze zeiden aan niemand iets, want ze waren bang.

16:9 – ܒܫܦܪܐ ܕܝܢ ܒܚܕ ܒܫܒܐ ܩܡ ܘܐܬܚܙܝ ܠܘܩܕܡ ܠܡܪܝܡ ܡܓܕܠܝܬܐ ܗܝ ܕܫܒܥܐ ܫܐܕܝܢ ܐܦܩ ܗܘܐ ܡܢܗ ܀

16.9 En op een morgen van de eerste dag van de week nadat hij opgestaan was, werd hij voor het eerst gezien door Mariam Magdalitha, zij van wie hij zeven duivels had uitgeworpen.

16:10 – ܘܗܝ ܐܙܠܬ ܣܒܪܬ ܠܗܢܘܢ ܕܥܡܗ ܗܘܘ ܕܐܒܝܠܝܢ ܗܘܘ ܘܒܟܝܢ ܀

16.10 En zij ging en maakte het bekend aan degenen die met hem waren geweest, die treurden en huilden.

16:11 – ܘܗܢܘܢ ܟܕ ܫܡܥܘ ܕܐܡܪܢ ܕܚܝ ܘܐܬܚܙܝ ܠܗܝܢ ܠܐ ܗܝܡܢܘ ܐܢܝܢ ܀

16.11 En zij, toen ze hadden gehoord wat ze vertelde, dat hij leefde en was verschenen aan haar, geloofden het niet.

16:12 – ܒܬܪ ܗܠܝܢ ܐܬܚܙܝ ܠܬܪܝܢ ܡܢܗܘܢ ܒܕܡܘܬܐ ܐܚܪܬܐ ܟܕ ܡܗܠܟܝܢ ܘܐܙܠܝܢ ܠܩܪܝܬܐ ܀

16.12 Na deze dingen verscheen hij aan twee van hen op een andere wijze, terwijl ze wandelden en naar een dorp gingen.

16:13 – ܘܗܢܘܢ ܐܙܠܘ ܐܡܪܘ ܠܫܪܟܐ ܐܦ ܠܐ ܠܗܢܘܢ ܗܝܡܢܘ ܀

16.13 En zij gingen en vertelden het aan de anderen, evenmin hen geloofden ze.

16:14-20

16:14 – ܐܚܪܝܬ ܕܝܢ ܐܬܚܙܝ ܠܚܕܥܣܪ ܟܕ ܣܡܝܟܝܢ ܘܚܣܕ ܠܙܥܘܪܘܬ ܗܝܡܢܘܬܗܘܢ ܘܠܩܫܝܘܬ ܠܒܗܘܢ ܕܠܗܢܘܢ ܕܚܙܐܘܗܝ ܕܩܡ ܠܐ ܗܝܡܢܘ ܀

16.14 MAAR daarna verscheen hij aan de elf toen ze aanlagen, en hij bestrafte de kleinheid van hun geloof en de hardheid van hun hart, omdat ze diegenen die gezien hadden dat hij was opgestaan, niet geloofd hadden.

16:15 – ܘܐܡܪ ܠܗܘܢ ܙܠܘ ܠܥܠܡܐ ܟܠܗ ܘܐܟܪܙܘ ܣܒܪܬܝ ܒܟܠܗ ܒܪܝܬܐ ܀

16.15 En hij zei tot hen, ga tot in de gehele wereld, en verkondig mijn boodschap aan ieder schepsel:

16:16 – ܐܝܢܐ ܕܡܗܝܡܢ ܘܥܡܕ ܚܝܐ ܘܐܝܢܐ ܕܠܐ ܡܗܝܡܢ ܡܬܚܝܒ ܀

16.16 hij die gelooft en zich laat dopen zal leven; maar hij die niet gelooft zal worden veroordeeld.

16:17 – ܐܬܘܬܐ ܕܝܢ ܠܐܝܠܝܢ ܕܡܗܝܡܢܝܢ ܗܠܝܢ ܢܩܦܢ ܒܫܡܝ ܫܐܕܐ ܢܦܩܘܢ ܘܒܠܫܢܐ ܚܕܬܐ ܢܡܠܠܘܢ ܀

16.17 En deze tekenen zullen diegenen volgen welke geloven: in mijn naam zullen zij duivels uitwerpen, en in nieuwe talen zullen zij spreken;

16:18 – ܘܚܘܘܬܐ ܢܫܩܠܘܢ ܘܐܢ ܣܡܐ ܕܡܘܬܐ ܢܫܬܘܢ ܠܐ ܢܗܪ ܐܢܘܢ ܘܐܝܕܝܗܘܢ ܢܣܝܡܘܢ ܥܠ ܟܪܝܗܐ ܘܢܬܚܠܡܘܢ ܀

16.18 en slangen zullen ze opnemen; en als ze het gif des dood drinken, het zal hen geen kwaad doen; en hun handen zullen ze op de zieken leggen, en zij zullen beter worden.

16:19 – ܝܫܘܥ ܕܝܢ ܡܪܢ ܡܢ ܒܬܪ ܕܡܠܠ ܥܡܗܘܢ ܠܫܡܝܐ ܣܠܩ ܘܝܬܒ ܡܢ ܝܡܝܢܐ ܕܐܠܗܐ ܀

16.19 En Jeshu onze heer, nadat hij met hen gesproken had, steeg op tot de hemelen, en ging aan de rechterhand van Aloha zitten.

16:20 – ܗܢܘܢ ܕܝܢ ܢܦܩܘ ܘܐܟܪܙܘ ܒܟܠ ܕܘܟܐ ܘܡܪܢ ܡܥܕܪ ܗܘܐ ܠܗܘܢ ܘܡܫܪ ܡܠܝܗܘܢ ܒܐܬܘܬܐ ܕܥܒܕܝܢ ܗܘܘ ܀

16.20 En zij gingen uit en predikten in elke plaats, en onze heer hielp hen, en bevestigde het woord met daarop volgende tekenen.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.

Evangelie van Johannes.

Khabouris codex

Het evangelie naar Yu’hanon.

1:1 – 17

1.1 IN het begin was het Woord [1], en het Woord zelf was met Aloha, en Aloha was het Woord zelf. 1.2 Dit, was in het begin met Aloha. 1.3 Elk ding werd gemaakt door zijn hand; en zonder hem werd zelfs niet één ding gemaakt dat gemaakt werd. 1.4 In hem was leven, en het leven is het licht der mensenkinderen; 1.5 en het licht zelf schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hem niet waargenomen. 1.6 Er was een man die gezonden werd van Aloha, genaamd Yu’hanon. 1.7 Hij kwam voor de getuigenis, om te getuigen betreffende het licht, zodat alle mensen zouden geloven door zijn hand. 1.8 Hij was niet het licht zelf, maar kwam om te getuigen betreffende het licht. 1.9 Want dat was het ware licht, dat ieder mens verlicht, die in de wereld komt. 1.10 In de wereld was hij, en de wereld is gemaakt door zijn hand, en de wereld kende hem niet. 1.11 Hij kwam tot zijn eigen volk, en zijn eigen volk ontving hem niet.1.12 Maar zij die hem hebben ontvangen, hij gaf hen macht, zodat zij de zonen van Aloha zouden worden, aan degenen die geloven in zijn naam. 1.13 Deze, welke niet vanuit bloed, noch vanuit de wil van het vlees, noch vanuit de wil van de mens, geboren werden, maar vanuit Aloha. 1.14 En het woord werd vlees gemaakt, en tabernakelde met ons; en we zagen zijn heerlijkheid, de heerlijkheid als van de enige-verwekte die van de Vader was, vol van genade en waarheid. 1.15 Yu’hanon getuigde betreffende hem, en riep, en zei, dit is hij van wie ik zei, dat hij na mij komt, maar mij voor was, omdat hij mij voorafgegaan is. 1.16 En wij hebben allen van zijn volheid ontvangen, en genade op genade. 1.17 Want de wet is gegeven door de hand van Musha; maar de waarheid en de genade was door Jeshu Meshiha. 

[1] melt’a) ܡܶܠܬ݁ܳܐ – een woord – een zaak – een kwestie – (Sedra3 )

1:18 – 28

1.18 GEEN mens heeft ooit Aloha gezien: de enige-verwekte van Aloha, hij die in de schoot van zijn Vader is, hij heeft hem verklaard. 1.19 En dit is de getuigenis van Yu’hanon, wanneer de Jihudoyee priesters en Levoyee van Urishlem tot hem zonden om hem te vragen, wie zijt gij? 1.20 En hij bekende, en verloochende niet, maar bekende, de Meshiha ben ik niet. 1.21 En zij vroegen hem opnieuw, wat dan? zijt gij Elia? en hij zei, dat ben ik niet. Zijt gij dan de profeet? en hij zei, nee. 1.22 En zij zeiden tot hem, en wie zijt gij dan? opdat wij een antwoord kunnen geven aan degenen die ons gestuurd hebben. Wat zegt gij van uzelf? 1.23 Hij zei, ik ben de stem die roept in de woestijn, maak de weg van de heer vlak, zoals Eshaia de profeet zei. 1.24 Maar zij die waren gestuurd, waren van de Pharishee. 1.25 En ze vroegen en zeiden tot hem, waarom doopt gij dan, indien gij de Meshiha niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 1.26 Yu’hanon antwoordde en zei tot hen, ik doop met wateren; maar onder u staat één die gij niet kent: 1.27 hij is het die na mij komt, en hij was voor mij; hij, van wiens sandalen ik de lederen riemen niet waardig ben ze los te maken.1.28 Deze dingen werden gedaan in Bethania, bij de overschrijding van de Jurdan, waar Yu’hanon dopende was. 

1:29 – 42

1.29 EN de dag erna, zag Yu’hanon Jeshu, die tot hem kwam, en hij zei, Zie het lam van Aloha, die de zonden van de wereld wegdraagt! 1.30 Dit is hij betreffende wie ik reeds zei, na mij komt een mens, en hij was voor mij, omdat hij mij voorafgegaan is. 1.31 En ik kende hem niet, maar opdat hij zou worden bekendgemaakt tot Isroel, daarom ben ik gekomen om te dopen met wateren. 1.32 En Yu’hanon getuigde en zei, ik zag de geest afdalen uit de hemel als een duif, en het bleef op hem. 1.33 En ik kende hem niet: maar hij die mij zond om te dopen met water, hij zei tot mij, hij op wie gij de geest ziet afdalen en blijven, deze ene doopt met de geest van heiligheid: 1.34 en ik zag, en draag getuigenis dat dit de Zoon van Aloha is. 1.35 En de dag erna stond Yu’hanon daar opnieuw, met twee van zijn discipelen; 1.36 en, Jeshu aanschouwende toen hij daar wandelde, zei hij, Zie het lam van Aloha! 1.37 En zijn twee discipelen hoorden hem toen hij sprak, en zij gingen Jeshu na. 1.38 En Jeshu draaide hemzelf, en zag hen hem na komen, en zei tot hen, wie zoekt gij? Zij zeiden tot hem, Raban, waar woont gij? 1.39 Hij zei tot hen, kom en zie. En zij gingen en zagen waar hij woonde; en zij waren met hem die dag: en het was ongeveer het tiende uur. 1.40 Nu, één van hen die Yu’hanon hadden gehoord en Jeshu na gingen, was Andreas, de broer van Shemun. 1.41 Deze zag eerst zijn broeder Shemun, en zei tegen hem, we hebben de Meshiha gevonden; 1.42 en hij bracht hem tot Jeshu. En Jeshu zag hem, en zei, gij zijt Shemun bar jona; gij zult Kipha worden genoemd. 

1:43 – 51

1.43 EN de volgende dag wilde Jeshu voortgaan tot in Galila. En hij vond Philipos, en zei tot hem, kom mij na. 1.44 Philipos nu was van Beth-tsaida, van de stad van Andreas en van Shemun. 1.45 Philipos vond Nathanael, en zei tot hem, Hem van wie Musha in de wet, en de profeten, heeft geschreven, hebben wij gevonden, en dat hij Jeshu is, de zoon van Jauseph die van Natsrath is. 1.46 Nathanael zei tot hem, kan er enig goed ding komen vanuit Natsrath? en Philipos zei tot hem, kom en zie. 1.47 En Jeshu zag Nathanael toen hij tot hem kwam, en zei van hem, Zie! waarlijk een zoon van Isroel die geen veinzerij in hem heeft. 1.48 Nathanael zei tot hem, vanwaar kent u mij? Jeshu zei tot hem, een tijdje voordat Philipos u geroepen heeft, terwijl gij onder de vijg-boom waart, zag ik u reeds. 1.49 Nathanael antwoordde en zei tot hem, Rabi, gij zijt de Zoon van Aloha zelf, gij zijt de zeer hoge koning van Isroel. 1.50 Jeshu zei tot hem, op mijn vertellen dat ik u zag onder de vijg-boom, gelooft gij? grotere dingen dan deze zult gij zien! 1.51 Hij zei tot hem, het is waar, amen, ik zeg u, gij zult nu vlug de hemel geopend zien, en de engelen van Aloha zien opstijgen en afdalen tot de Zoon der mensen. 

2:1 – 11

2.1 EN op de derde dag was er een bruiloft-feest te Kotna, een stad van Galila; en de moeder van Jeshu was daar: 2.2 en Jeshu en zijn discipelen waren tot het bruiloft-feest geroepen. 2.3 En aan wijn ontbrak, en zijn moeder zei tot hem, tot Jeshu, ze hebben geen wijn meer. 2.4 Jeshu zei tegen haar, wat is er tussen mij en u, vrouw? mijn ure is nog niet gekomen. 2.5 Zijn moeder zei tot de dienaars, wat hij u ook zegt, doe het. 2.6 Nu waren er daar zes waterpotten van steen gezet, tot de reiniging van de Jihudoyee, die elk twee reba’s bevatte of drie. 2.7 Jeshu zei tot hen, vul deze waterpotten met wateren; en zij vulden hen tot aan de bovenkant. 2.8 Hij zei tot hen, tap het nu uit, en draag het tot de gastheer. En zij droegen het. 2.9 En toen die gastheer deze wateren die tot wijn waren gemaakt had geproefd, maar niet wist vanwaar het kwam, maar de dienaars wisten het die de potten hadden gevuld met water, riep de gastheer de bruidegom, 2.10 en zei tot hem, ieder mens zet in eerste instantie de goede wijn voor, en pas wanneer ze verzadigd zijn, deze die minder is; maar gij hebt de goede wijn tot nu bewaard. 2.11 Dit is het eerste teken dat Jeshu gewrocht in Kotna van Galila, en hij openbaarde zijn heerlijkheid; en zijn discipelen geloofden in hem.

2:12 – 22

2.12 HIERNA ging hij tot Kapher-nachum, hij en zijn moeder en zijn broeders en zijn discipelen. En zij waren daar een weinig dagen. 2.13 En het p’esha van de Jihudoyee was nabij, en Jeshu ging op naar Urishlem. 2.14 En hij vond in de tempel dezen die ossen verkochten en schapen en duiven, en de geld wisselaars die daar zaten. 2.15 En hij maakte hem een gesel van koord, en verdreef hen allen vanuit de tempel, zelfs de schapen en de ossen, en hij verstrooide het wisselaars geld, en hij gooide hun tafels om. 2.16 En tot degenen die duiven verkochten zei hij, neem deze hiervandaan; maak het huis van mijn Vader niet tot een huis van koopwaar. 2.17 En zijn discipelen herinnerden dat er geschreven was, de ijver van uw huis heeft mij verslonden2.18 De Jihudoyee antwoorden en zeiden tot hem, welk teken toont gij ons, als gij deze dingen doet? 2.19 Jeshu beantwoordde, vernietig deze tempel, en in drie dagen zal ik hem weder oprichten. 2.20 De Jihudoyee zeiden tot hem, gedurende veertig en zes jaren werd deze tempel opgebouwd, en gij wilt deze terug oprichten in drie dagen? 2.21 Maar hij sprak van de tempel van zijn lichaam. 2.22 Maar toen hij uit het huis der doden was opgestaan, herinnerden zijn discipelen dat hij dit had gezegd; en zij geloofden de schriften, en het woord die Jeshu had gesproken. 

2:23 – 3:12

2.23 TERWIJL Jeshu in Jeruzalem was op het p’esha, op het feest, gingen velen in hem geloven toen ze de tekenen zagen die hij verrichte. 2.24 Maar hij, Jeshu, vertrouwde zichzelf niet aan hen toe , omdat hij elk mens kende, 2.25 en het niet nodig had, dat iemand tot hem zou getuigen betreffende enig mens, omdat hij wist wat in de mens is. 3.1 Maar daar was één van de Pharishee wiens naam Nikodimos was, een heerser van de Jihudoyee: 3.2 deze kwam tot Jeshu in de nacht, en zei tot hem, Rabi, we weten dat gij een gezonden leraar zijt van Aloha ; want geen mens kan deze tekenen uitvoeren welke gij doet, tenzij Aloha met hem is. 3.3 Jeshu antwoordde en zei tot hem, amen, amen, ik zeg tot u, zonder dat een mens opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van Aloha niet zien. 3.4 Nikodimos zei tot hem, hoe kan een oude man geboren worden? wie kan opnieuw de schoot van zijn moeder invoeren, en ten tweede maal geboren worden? 3.5 Jeshu antwoordde en zei tot hem, amen, voorwaar, ik zeg tot u, dat als een man niet wordt geboren uit water en de geest, hij niet kan binnengaan in het koninkrijk van Aloha. 3.6 Wat geboren is uit het vlees, is vlees; en wat geboren is uit de geest, is geest. 3.7 Zijt niet verwonderd dat ik heb gezegd tot u, dat het u betaamt om opnieuw geboren te worden. 3.8 De wind blaast waar ze wil, en haar stem hoort gij; maar gij weet niet vanwaar ze komt, noch waarheen zij gaat: zo is elke mens die geboren is uit de geest. 3.9 Nikodimos antwoordde en zei tot hem, hoe kunnen deze dingen zijn? 3.10 Jeshu antwoordde en zei tot hem, zijt gij Malphona van Israël, en deze dingen kent gij niet? 3.11 Amen, amen, ik zeg tot u, wat we weten bespreken we, en wat we hebben gezien getuigen we; maar onze getuigenis ontvangt gij niet. 3.12 Als ik u vertel van wat op aarde is, en gij gelooft niet; hoe, als ik u vertel van wat in de hemel is, zult gij mij geloven? 

3:13 – 21

3.13 EN geen mens is opgevaren naar de hemel, behalve hij die afdaalde vanuit de hemel, de zoon des mensen, hij die in de hemel is. 3.14 En zoals Musha de slang heeft opgetild in de woestijn, zo is de zoon des mensen bereid om te worden opgetild, 3.15 opdat ieder mens die in hem gelooft niet zou vergaan, maar het leven hebben dat eeuwig is.3.16 Want Aloha heeft de wereld zo liefgehad, dat hij zijn zoon, de enig-verwekte, heeft gegeven, opdat iedereen die gelooft in hem niet zal vergaan, maar het leven hebben dat eeuwig is. 3.17 Want Aloha zond zijn zoon in de wereld, niet om de wereld te veroordelen, maar omdat de wereld door hem zou leven. 3.18 Degene die gelooft in hem is niet veroordeeld, en hij die niet gelooft is reeds veroordeeld, omdat hij niet gelooft in de naam van de enig-verwekte zoon van Aloha. 3.19 En dit is nu het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de zonen der mensen hebben eerder de duisternis liefgehad dan het licht, want hun daden zijn kwaad geweest. 3.20 Want eenieder die afschuwelijke dingen doet haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijn daden bestraft zouden kunnen worden. 3.21 Maar hij die de waarheid doet komt tot het licht, opdat zijn werken bekend zouden kunnen worden, dat zij in Aloha zijn gewrocht. 

3:22 – 4:33

3.22 NA deze dingen kwam Jeshu met zijn discipelen in het land van Jihuda, en onderhield zich daar met hen, en doopte. 3.23 Maar ook Yu’hanon was dopende in Ein-Yon, nabij Sholim, omdat er vele wateren waren; en zij kwamen en werden gedoopt; 3.24 want Yu’hanon was nog niet in het huis van bewaring geworpen. 3.25 Maar er was een kwestie tussen sommige van de discipelen van Yu’hanon en een bepaalde Jihudoya, over reiniging. 3.26 En zij kwamen tot Yu’hanon, en zeiden tot hem, Raban, hij die met u was bij de passage van Jurdan, en met betrekking tot wie gij getuigenis hebt gegeven, hij doopt ook, en velen komen tot hem. 3.27 Yu’hanon antwoordde en zei tot hen, een mens kan geen ding ontvangen uit zijn eigen wil, tenzij het aan hem gegeven wordt uit de hemel. 3.28 Gij draagt mij getuigenis, dat ik zei, ik ben de Meshiha niet, maar ik ben een apostel voor hem. 3.29 Hij die de bruid heeft is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die staat op en luistert naar hem, met grote vreugde verheugd hij zich vanwege de stem van de bruidegom: zie! daarom is mijn vreugde compleet. 3.30 Hij moet toenemen, en ik moet afnemen. 3.31 Want hij die van boven is gekomen, is boven allen; en hij die van de aarde is, is van de aarde, en spreekt dingen van de aarde: hij die van de hemel is gekomen, is boven allen. 3.32 En wat hij heeft gezien en gehoord getuigt hij, en zijn getuigenis ontvangt geen mens. 3.33 Maar hij die zijn getuigenis heeft ontvangen, heeft verzegeld dat hij de ware Aloha is. 3.34 Want hij die Aloha gezonden heeft, spreekt de woorden van Aloha, want het was niet met mate dat Aloha de geest gaf. 3.35 De Vader heeft de zoon lief, en elk ding heeft hij in zijn handen gegeven. 3.36 Hij die gelooft in de zoon, heeft het leven dat eeuwig is; en hij die de zoon niet gehoorzaamt zal geen leven zien, maar de toorn van Aloha blijft op hem. 4.1 Maar toen Jeshu wist dat de Pharishee hadden gehoord dat hij vele discipelen had gemaakt, en meer doopte dan Yu’hanon, 4.2 hoewel het niet Jeshu zelf was die doopte, maar zijn discipelen, 4.3 verliet hij Jihuda, en kwam terug tot in Galila. 

4:4 – 42

4.4 EN hij had nodig dat hij ingaande zou passeren onder de Shomroyee; 4.5 en hij kwam tot een stad van de Shomroyee die Shokar genaamd is, nabij het veld die Jakub gaf aan Jauseph, zijn zoon. 4.6 En de fontein van water van Jakub was daar. Maar Jeshu was vermoeid door de arbeid onderweg, en zat bij de fontein; en het was zes uur. 4.7 Er kwam een vrouw van Shomreen om water op te trekken, en Jeshu zei tot haar, geef me wateren om te drinken4.8 Nu waren zijn discipelen in de stad gegaan om vlees te kopen voor hen. 4.9 De vrouw, de Shomroytha, zei tot hem, hoe kunt gij die een Jihudoya zijt drinken vragen van mij die een vrouw ben, een Shomroytha? Want de Jihudoyee hebben geen omgang met de Shomroyee. 4.10 Jeshu antwoordde en zei tot haar, indien gij de gave van Aloha had bekend, en wie hij is die tot u heeft gezegd, geef me te drinken, gij zou hebben gevraagd van hem, en hij had u levende wateren gegeven4.11 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, gij hebt geen vat, en de put is diep; waarvandaan hebt gij dan levende wateren? 4.12 Zijt gij groter dan onze vader Jakub, hij die ons deze put gaf, en hijzelf dronk ervan, en zijn kinderen, en zijn kudden?  4.13 Jeshu antwoordde en zei tot haar, eenieder die van deze wateren zal drinken zal opnieuw dorst krijgen; 4.14 maar eenieder die van de wateren zal drinken welke ik hem zal geven, zal nooit meer dorst krijgen; maar deze wateren welke ik hem zal geven zullen in hem een fontein zijn van wateren, welke zal ontspringen tot het leven van eeuwigheid. 4.15 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, geef me van deze wateren, opdat ik niet weer dorste, noch kom om op te trekken van hier uit.4.16 Jeshu zei tot haar, ga, roep uw echtgenoot, en kom hierheen. 4.17 Zij zegt tot hem, ik heb geen echtgenoot. Jeshu zei tot haar, gij hebt goed gezegd, ik heb geen echtgenoot; 4.18 want gij hebt vijf echtgenoten gehad, en deze die gij nu hebt is uw echtgenoot niet; dit hebt gij naar waarheid gezegd. 4.19 Die vrouw zei tot hem, mijn heer, ik bemerk dat gij een profeet zijt. 4.20 Onze vaderen aanbeden op deze berg, en gij zegt dat in Urishlem de plaats is waar het passend is om te aanbidden. 4.21 Jeshu zei tot haar, vrouw, geloof me dat het uur komt wanneer gij noch op deze berg, noch te Urishlem, de vader zult aanbidden: 4.22 gij aanbidt iets dat ge niet kent; maar wij aanbidden wie we kennen; want de zaligheid is vanuit de Jihudoyee. 4.23 Maar het uur komt, en is nu, waarop de ware aanbidders de vader zullen aanbidden in geest en in waarheid; want de vader vereist ook aanbidders zoals deze. 4.24 Want Aloha is een geest; en zij die hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid. 4.25 Die vrouw zei tot hem, ik weet dat de Meshiha komt; en wanneer hij gekomen is, zal hij ons alle dingen leren. 4.26 Jeshu zei tot haar, ik ben, ik die met u spreek4.27 En terwijl hij sprak, kwamen zijn discipelen, en ze verbaasden zich dat hij met de vrouw sprak; maar niemand zei, wat vraagt gij? of, waarom spreekt gij met haar? 4.28 De vrouw verliet toen haar water-pot, en ging in tot de stad, en zei, 4.29 Kom, zie! een man die me alles heeft verteld dat ik gedaan heb: is dit niet de Meshiha? 4.30 En de mensen gingen uit van de stad, en kwamen met haar. 4.31 Tussen deze dingen smeekten zijn discipelen hem, zeggende tot hem, Raban, eet. 4.32 Maar hij zei tot hen, ik heb voedsel te eten waarvan gij niet weet. 4.33 De discipelen zeiden onder elkaar, heeft iemand hem iets te eten gebracht? 4.34 Jeshu zei tot hen, mijn voedsel is om de wil te doen van hem die mij zond, en om zijn werk te volbrengen. 4.35 Zegt gij niet, dat er na vier manen oogst komt? zie! ik zeg u, hef uw ogen op, en zie dat de velden reeds wit geworden zijn voor de oogst. 4.36 En hij die oogst ontvangt loon, en vergadert vrucht tot eeuwig leven; en de zaaier en de oogster zullen zich samen verheugen. 4.37 Want in dit is het spreekwoord waar, één zaait, en een ander oogst. 4.38 Ik zend u om datgene te oogsten waarvoor gij niet gearbeid hebt; want anderen hebben gearbeid, en gij zijt ingegaan tot hun arbeid4.39 Nu, van die stad geloofden vele Shomroyee in hem, vanwege de uitspraak van die vrouw, die getuigde; hij vertelde mij alles wat ik gedaan heb. 4.40 En toen die Shomroyee tot hem kwamen, smeekten ze hem om met hen te zijn. En hij was twee dagen met hen, 4.41 en velen geloofden door zijn woord. 4.42 En zij zeiden tot de vrouw, nu geloven we niet in hem vanwege uw woord; want we hebben hem zelf gehoord, en bekennen dat deze de ware Meshiha is, de leven-gever van de wereld. 

4:43 – 54

4.43 EN na twee dagen ging Jeshu voort van daar, en kwam in tot Galila; 4.44 want hijzelf getuigde, dat een profeet in zijn eigen stad niet vereerd wordt. 4.45 Maar toen hij tot Galila kwam, ontvingen de Galiloyee hem, omdat zij alle tekenen hadden gezien die hij gedaan had in Urishlem op het feest; want ook zij waren naar het feest gegaan. 4.46 Zo kwam Jeshu terug in tot Kotna van Galila, waar hij de wateren tot wijn had gemaakt. En daar was te Kapher-nachum een raadgevend dienaar van een zekere koning, wiens zoon ziek was.  4.47 Deze hoorde dat Jeshu vanuit Jihud tot in Galila was gekomen; en hij kwam tot hem, en smeekte hem opdat hij naar beneden zou komen en zijn zoon herstellen, want hij was het sterven nabij. 4.48 Jeshu zei tot hem, indien gij geen tekenen en wonderen ziet, zult gij niet geloven. 4.49 De raad gevende dienaar van de koning zei tot hem, mijn heer, kom naar beneden voordat mijn kind sterft! 4.50 Jeshu zei tot hem, ga, uw zoon leeft. En de man geloofde in het woord dat Jeshu tot hem gesproken had, en ging. 4.51 En toen hij naar beneden ging, ontmoette zijn dienaren hem, en gaven hem goed nieuws, zeggend tot hem, uw zoon leeft. 4.52 En hij vroeg op welk moment hij hersteld was. Ze zeiden tot hem: gisteren, om zeven uur, verliet de koorts hem. 4.53 En zijn vader wist dat het op dat uur was in welke Jeshu tot hem zei, uw zoon leeft; en hij geloofde en geheel zijn huis. 4.54 Dit was opnieuw een teken, het tweede dat Jeshu deed toen hij vanuit Jihuda tot in Galila gekomen was. 

5:1-18

5.1 NA deze dingen was er een feest van de Jihudoyee, en Jeshu ging op tot Urishlem. 5.2 Nu was er daar in Urishlem een zekere plaats van wassing, welke in het Hebreeuws Beth-chesda werd genoemd, hebbende vijf zuilengalerijen in haar. 5.3 En daarin waren mensen met gebrekkigheid, blind en lam, en verdord, in afwachting van de beweging van de wateren. 5.4 Want met tijden zou een boodschapper afdalen tot het bad en de wateren bewegen; en hij die eerst was afgedaald na de beweging van de wateren werd hersteld van welke ziekte hij ook had. 5.5 Maar daar was een zeker man die voor dertig en acht jaren in een ziekte was geweest. 5.6 Jeshu zag die man toen hij lag, en wist dat hij voor een lange tijd dus zo was, en zei tot hem, zijt gij bereid om te worden hersteld? 5.7 De zieke man antwoordde en zei, ja, mijn heer, maar ik heb geen mens die, wanneer de wateren worden bewogen, mij in het bad zal werpen: want terwijl ik komende ben, daalt er een ander voor mij af. 5.8 Jeshu zei tot hem, sta op, neem uw vouwbaar-bed op, en wandel. 5.9 En op dat moment werd die man hersteld, en opstaande, nam hij zijn vouwbaar-bed op, en wandelde: en die dag was de shabath. 5.10 Dus de Jihudoyee zeiden tot degene die hersteld was, het is de shabath: het is niet wettig voor u om uw vouwbaar-bed te dragen. 5.11 Maar hij antwoordde en zei tot hen, hij die me geheel maakte, hij zei tot mij, neem uw vouwbaar-bed op, en wandel. 5.12 En zij zeiden tot hem, wat mens is dat die u vertelde om uw vouwbaar-bed op te nemen, en te wandelen. 5.13 Maar hij die hersteld was wist niet wie het was; want Jeshu had zich teruggetrokken onder de grote menigte die op die plaats was. 5.14 Na een tijdje vond Jeshu hem in de tempel, en zei tot hem, zie! gij zijt hersteld: zondig niet opnieuw, opdat er tot u dat niet komt wat erger is dan het eerste. 5.15 En die man ging weg, en vertelde de Jihudoyee, dat het Jeshu was die hem had hersteld. 5.16 Op grond hiervan vervolgden de Jihudoyee Jeshu, en zochten hem te doden, omdat hij deze dingen had gedaan op de shabath. 5.17 Maar hij, Jeshu, zei tot hen, mijn vader werkt tot nu toe, dus werk ik ook. 5.18 Maar op grond van dit zochten de Jihudoyee temeer om hem te doden, niet alleen omdat hij de shabath had ontbonden, maar ook omdat hij van Aloha had gezegd dat hij zijn vader was, en zichzelf had gelijkgesteld met Aloha. 

5:19-29

5.19 MAAR Jeshu antwoordde en zei tot hen, amen, amen, ik zeg tot u, de zoon kan niet één ding doen vanuit de wil van zichzelf, maar doet datgene die hij de vader ziet doen. 5.20 Want deze dingen die de vader doet, deze doet ook de zoon evenzo. Want de vader heeft de zoon lief, en elk ding dat hij doet toont hij hem; en groter dan deze werken toont hij hem, zodat gij u zult verwonderen5.21 Want zoals de vader de doden opwekt, en leven geeft, zo geeft ook de zoon leven aan wie hij wil. 5.22 Want de vader oordeelt geen mens, maar het gehele oordeel heeft hij aan de zoon gegeven; 5.23 opdat alle mensen de zoon zouden eren, zoals zij de vader eren, hij die de zoon niet eert, eert ook de vader niet die hem gezonden heeft. 5.24 Amen, amen, ik zeg tot u, dat hij die mijn woord hoort en vertrouwt op hem die mij gezonden heeft, het leven heeft dat eeuwigdurend is, en in de verdoemenis komt hij niet, maar hij is overgegaan van de dood tot in het leven. 5.25 Amen, amen, ik zeg tot u, dat het uur komt en er nu ook is, waarop de doden de stem zullen horen van de zoon van Aloha; en zij die horen zullen leven. 5.26 Want zoals de vader leven in zijn goddelijke persoonlijkheid heeft, zo heeft hij ook tot de zoon gegeven om leven in zijn goddelijke persoonlijkheid te hebben, 5.27 en hij heeft hem ook gemachtigd om het oordeel uit te voeren. Omdat hij de zoon der mensen is, 5.28 vergaap u hier niet aan; want het uur komt waarop al degenen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen5.29 en ze zullen tevoorschijn komen; zij die goed hebben gedaan tot een opstanding van leven, en zij die kwaad hebben gedaan tot een opstanding van oordeel. 

5:30 – 47

5.30 IK kan niet vanuit de wil van mijzelf enig ding doen; maar zoals ik hoor oordeel ik, en mijn oordeel is rechtvaardig; want ik zoek niet mijn wil, maar de wil van hem die mij zond. 5.31 Als ik zou getuigen betreffende mezelf, zou mijn getuigenis niet als waarheid worden beschouwd: 5.32 er is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat zijn getuigenis waar is, die hij over mij heeft getuigd. 5.33 Gij zond tot Yu’hanon, en hij getuigde van de waarheid. 5.34 Maar ik ontvang geen getuigenis van mensen. Maar deze dingen spreek ik opdat gij moogt gered worden. 5.35 Hij was een lamp die brandde en scheen, en gij waart op dat moment gewillig om te roemen in zijn licht. 5.36 Maar ik heb een getuigenis die groter is dan die van Yu’hanon; want de werken die de vader mij heeft gegeven om te volbrengen, deze werken die ik doe getuigen van mij dat de vader mij heeft gezonden. 5.37 En de vader die mij heeft gezonden, hij getuigde van mij: maar zijn stem hebt gij nooit gehoord, noch zijn verschijning gezien. 5.38 En zijn woord verblijft niet in u, omdat gij niet geloofd in hem die hij gezonden heeft. 5.39 Onderzoek de schriften, want in hen verwacht gij het leven te hebben dat eeuwig is, en zij getuigen van mij. 5.40 En toch wilt gij niet tot mij komen zodat gij het leven dat eeuwig is zult hebben. 5.41 Heerlijkheid van de zonen der mensen ontvang ik niet. 5.42 Maar ik ken u, dat de liefde van Aloha niet in u is. 5.43 Ik ben gekomen in de naam van mijn vader, en gij hebt mij niet ontvangen. 5.44 Als een andere zou komen in zijn eigen naam, hem zoudt gij ontvangen. Hoe kunt gij degenen geloven, die heerlijkheid ontvangen van een ander, en de heerlijkheid die van de Ene is, Aloha, zoekt gij niet? 5.45 Hoe denkt gij dat ik u zal beschuldigen voor de vader? Er is één die u beschuldigt, Musha zelf, in wie gij hoopt. 5.46 Want indien gij Musha had geloofd, zoudt gij ook mij hebben geloofd, want Musha heeft van mij geschreven. 5.47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij dan mijn woorden geloven? 

6:1-15

6.1 NA deze dingen ging Jeshu naar de overkant van de zee van Galila, van Tiberios, 6.2 en grote menigten gingen hem na, omdat zij de tekenen hadden gezien die hij deed aan de zieken. 6.3 En Jeshu besteeg een berg, en zat daar met zijn discipelen. 6.4 Nu, het feest van de petscha van de Jihudoyee was nabij. 6.5 En Jeshu hief zijn ogen op, en zag de grote menigte die tot hem was gekomen; en hij zei tot Philipos, vanwaar zullen we brood kopen, zodat dezen kunnen eten? 6.6 Maar dit zei hij hem testende; want hij wist wat hij betreffende dit zou doen. 6.7 Philipos zei tot hem, tweehonderd denarius aan brood zou niet voldoende voor hen zijn, want iedereen van hen zou maar een beetje kunnen nemen. 6.8 Een van zijn discipelen, Andreas de broer van Shemun Kipha, zei tot hem, 6.9 Er is hier een zekere jongeman, die vijf koeken van gerst bij hem heeft en twee vissen; maar wat zou dit tellen, voor al dezen? 6.10 Jeshu zei tot hen, maak dat alle mensen aanliggen; want er was daar veel groen in die plaats. En de mensen lagen aan, in aantal vijfduizend. 6.11 En Jeshu nam de koeken van gerst, en dankte, en verdeelde ze tot degenen die aanlagen, en evenzo ook van de vissen, zoveel als zij wilden. 6.12 En toen zij voldaan waren, zei hij tot zijn discipelen, verzamel de stukjes die overvloedig zijn, opdat niets verspild wordt, 9.13 en zij verzamelden en vulden twaalf manden met stukjes, deze die overvloedig waren van hen die hadden gegeten van de vijf koeken van gerst. 6.14 Maar die mensen, toen zij het teken hadden gezien die Jeshu had gedaan, zeiden, waarlijk, dit is de profeet die tot in de wereld zou komen. 6.15 Maar Jeshu wist dat zij hem zouden komen grijpen om hem koning te maken, dus trok hij zich terug op een berg, alleen.

6:16- 29

6.16 EN toen het avondstond werd, gingen zijn discipelen naar beneden naar de zee. 6.17 En zij zaten in een vaartuig, en gingen over naar Kapher-nachum. En het was donker geworden, en Jeshu was niet tot hen gekomen. 6.18 En de zee had zich opgericht tegen hen, omdat er een grote wind blies. 6.19 En ze hadden vijfentwintig tot dertig stadia gevaren, en ze zagen Jeshu wandelen op de zee, en toen hij het vaartuig was genaderd; werden ze bevreesd. 6.20 Maar Jeshu zelf zei tot hen, ik ben het, vreest niet. 6.21 En ze waren blij om hem te ontvangen in het vaartuig, en spoedig was het vaartuig aan dat land tot welk ze gaande waren. 6.22 De dag erna, zagen die mensen die op de andere oever van de zee stonden dat er daar geen ander vaartuig was behalve dit waarin de discipelen waren opgevaren, maar dat Jeshu niet met zijn discipelen was ingegaan in het vaartuig; 6.23 maar er kwamen andere vaartuigen van Tiberios nabij de plaats waar ze de gerstkoeken hadden gegeten, nadat Jeshu deze had gezegend. 6.24 En toen deze menigte zag dat Jeshu daar niet was, noch zijn discipelen, voeren zij in die vaartuigen en kwamen tot Kapher-nachum. En zij zochten Jeshu; 6.25 en toen ze hem hadden gevonden aan de andere kant van de zee, zeiden ze tot hem, Raban, wanneer zijt gij hier gekomen? 6.26 Jeshu antwoordde en zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u, gij zoekt mij, niet omdat gij de tekenen hebt overwogen, maar omdat gij de gerstkoeken hebt gegeten, en voldaan waart. 6.27 Werk niet voor voedsel die vergaat, maar voor het voedsel die houdbaar is tot het leven dat eeuwig is, die de zoon des mensen tot u zal geven: want hem heeft de vader, Aloha, verzegeld. 6.28 Ze zeiden tot hem, wat moeten we doen opdat we de werken kunnen werken van Aloha ? 6.29 Jeshu antwoordde en zei tot hen: dit is het werk van Aloha, dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden. 

6:30 – 46

6.30 ZIJ zeiden tot hem, wat teken doet gij opdat we het kunnen zien, en in u geloven? wat doet gij? 6.31 Onze vaders aten manna in de woestijn, zoals het is geschreven, dat hij hen brood uit de hemel gaf om te eten. 6.32 Jeshu zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u, dat Musha u niet dat brood uit de hemel gaf, maar mijn vader geeft u het ware brood uit de hemel; 6.33 want het brood van Aloha is hij die uit de hemel afgedaald is, en leven geeft aan de wereld. 6.34 Ze zeiden tot hem, onze heer, geef ons ten alle tijde dit brood. 6.35 Jeshu zei tot hen, ik ben het brood des levens: hij die tot mij komt zal niet hongeren, en hij die gelooft in mij zal niet dorsten, voor eeuwig. 6.36 Maar ik heb u verteld dat gij mij hebt gezien, maar niet hebt geloofd. 6.37 Eenieder die de vader mij heeft gegeven, zal tot mij komen; en wie tot mij zal komen, zal ik niet uitwerpen. 6.38 Ik daalde af uit de hemel, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van hem die mij zond. 6.39 Maar dit is de wil van mijn vader die mij zond, dat ik van al degenen van hem, welke hij mij gegeven heeft, ik niemand van hem zal verliezen, maar zal doen opstaan tot hem op de laatste dag. 6.40 Want dit is de wil van mijn vader, dat eenieder die de zoon ziet en in hem gelooft, het leven zal hebben dat eeuwig is, en ik zal hen doen opstaan op de laatste dag. 6.41 Maar de Jihudoyee morden tegen hem omdat hij zei, ik ben het brood die afdaalde uit de hemel. 6.42 En ze zeiden, is dit niet Jeshu bar Jauseph, hij wiens vader en moeder wij kennen? en hoe zegt deze dan, uit de hemel ben ik afgedaald? 6.43 Jeshu antwoordde en zei tot hen, mor niet, de één met een ander. 6.44 Geen mens kan tot mij komen tenzij de vader die mij zond hem zal aantrekken, en ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. 6.45 Het is geschreven in de profeet, dat zij allen zullen worden onderwezen van Aloha; eenieder, daarom, die gehoord heeft van de vader en van hem leerde, komt tot mij.  6.46 Er is geen mens die de vader gezien heeft, behalve hij die van Aloha is, hij heeft de vader gezien. 

6:47 – 60

6.47 AMEN, amen, ik zeg tot u, wie in mij gelooft heeft het leven dat eeuwig is. 6.48 Ik ben het brood (lahma) des levens. 6.49 Uw vaderen aten manna in de woestijn, en zijn gestorven: 6.50 maar dit is het brood die afgedaald is uit de hemel, zodat men hiervan kan eten, en niet zal sterven. 6.51 Ik ben het brood des levens dat uit de hemel is afgedaald, en als een mens van dit brood zal eten, zal hij leven voor altijd; en het brood dat ik zal geven is mijn lichaam, dat ik geef voor het leven van de wereld. 6.52 De Jihudoyee streden de één met de ander, zeggende, Hoe kan deze zijn lichaam aan ons geven om te eten? 6.53 En Jeshu zei tot hen, Amen,amen, ik vertel u, dat tenzij gij het lichaam van de zoon des mensen eet, en zijn bloed drinkt, gij geen leven hebt in uzelf. 6.54 Hij die van mijn lichaam eet, en van mijn bloed drinkt, heeft het leven dat eeuwig is, en ik zal hem ten laatste dage doen opstaan. 6.55 Want mijn lichaam is waar voedsel, en mijn bloed is waar drinken. 6.56 Hij die van mijn lichaam eet, en van mijn bloed drinkt, blijft in mij, en ik in hem. 6.57 Zoals de vader, de levende, mij gezonden heeft, en ik leef door de vader, zo zal degene die mij eet ook door mij leven. 6.58 Dit is het brood die afgedaald is uit de hemel, niet zoals het manna was dat uw vaderen aten, en gestorven zijn; degene die van dit brood eet zal voor eeuwig leven. 6.59 Deze dingen sprak hij in de synagoge, toen hij leerde in Kapher-nachum. 6.60 En veel van zijn discipelen die het hoorden, zeiden, dit is een hard woord; wie kan het horen? 

6:61-71

6.61 MAAR Jeshu wist in zichzelf dat zijn discipelen betreffende dit morden; en hij zei tot hen, doet dit u struikelen6.62 Wat als gij dan de zoon des mensen zoudt zien opstijgen naar de plaats waar hij was vanaf het begin? 6.63 Het is de geest die levend maakt, het lichaam baat tot niets: de woorden die ik tot u heb gesproken, zij zijn geest en zij zijn leven. 6.64 Maar er zijn sommigen van u die niet geloven. Want Jeshu wist van in het begin wie zij waren die niet geloofden, en wie het was die hem zou verraden. 6.65 En hij zei tot hen, vanwege dit vertelde ik u dat geen mens tot mij kan komen, tenzij het hem gegeven wordt van mijn vader. 6.66 Vanwege deze toespraak trokken veel van zijn discipelen zich terug, en wandelden niet langer met hem. 6.67 Jeshu zei tot de twaalf, wilt gij ook weggaan6.68 Shemun Kipha antwoordde en zei, mijn heer, tot wie zullen we gaan? gij hebt de woorden van eeuwig leven; 6.69 en wij geloven en weten dat gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha de levende. 6.70 Jeshu zei tot hen, heb er ik niet twaalf van u gekozen, en één van u is satana? 6.71 Hij sprak over Jihuda bar Shemun Scarjuta; want deze, één van de twaalf, was het die hem zou verraden. 

7:1-36

7.1 NA deze dingen wandelde Jeshu in Galila; want hij wilde niet wandelen in Jihuda, omdat de Jihudoyee hem hadden gezocht om te doden. 7.2 En het feest van sukkot van de Jihudoyee kwam naderbij. 7.3 En zijn broeders zeiden tot Jeshu, verwijder u vandaar, en ga in tot Jihuda, opdat uw discipelen ook de werken zouden zien welke gij doet. 7.4 Want er is geen mens die één ding doet in verborgenheid, en zichzelf wil zijn in openheid; als gij deze dingen doet, toon uzelf dan aan de wereld. 7.5 Want ook zijn broeders hadden geen geloof in hem, in Jeshu. 7.6 Jeshu zei tot hen, mijn tijd is tot nu toe niet gekomen, maar uw tijd is altijd klaar. 7.7 De wereld kan u niet haten: maar ze haat mij, omdat ik tegen haar de getuigenis draag, dat de werken van haar kwaad zijn7.8 Gaat gij op tot dit feest: ik ga nu niet op tot dit feest, omdat mijn tijd nog niet voltooid is. 7.9 Hij zei deze dingen, en bleef in Galila. 7.10 Maar wanneer zijn broeders waren opgegaan naar het feest, ging hij vervolgens ook op, niet in openheid, maar als in verborgenheid. 7.11 Maar de Jihudoyee zochten hem op het feest, en zeiden: waar is hij? 7.12 En er was groot gemurmel betreffende hem onder het volk; want sommigen zeiden dat hij goed was, en anderen zeiden, nee, hij bedriegt enkel mensen. 7.13 Maar geen mens sprak openlijk van hem, uit vrees voor de Jihudoyee. 7.14 Maar toen de dagen van het feest in de helft waren, ging Jeshu op naar de tempel, en onderwees. 7.15 En de Jihudoyee vroegen zich af en zeiden, hoe kent deze man de schrift, terwijl hij niet geleerd is? 7.16 Jeshu antwoordde en zei, mijn leer is niet de mijne, maar de zijne, die me zond. 7.17 Wie zijn wil wenst te doen begrijpt mijn leer, als het van Aloha is, of als ik uit de wil van mezelf spreek. 7.18 Hij die uit de wil van zijn eigen geest spreekt, zoekt de heerlijkheid van hemzelf; maar hij die de heerlijkheid zoekt van degene die hem gezonden heeft, is waar, en in hem is geen ongerechtigheid. 7.19 Gaf Musha u niet de wet? Maar geen mens van u behoudt de wet. Waarom zoekt gij mij te doden? 7.20 Het volk antwoordde, zeggende, gij hebt een demon; wie zoekt om u te doden? 7.21 Jeshu antwoordde en zei tot hen, één werk heb ik uitgevoerd, en hierom zijn allen van u verbaasd. 7.22 Musha gaf u de besnijdenis, het was niet van Musha maar van de vaderen, en op de shabath besnijd gij een mens. 7.23 Maar als een mens besneden wordt op de dag van shabath, zodat de wet van Musha niet zou worden gebroken, waarom mort gij dan tegen mij omdat ik een mens helemaal heb hersteld op de dag van shabath? 7.24 Oordeel niet met aanneming van personen, maar oordeelt gij een rechtvaardig oordeel. 7.25 En sommigen van Urishlem zeiden, is hij niet deze die ze zoeken om te doden? 7.26 en, zie! hij spreekt openlijk, maar ze zeggen niets tot hem. Weten de ouderlingen dat dit waarlijk de Meshiha is? 7.27 doch van deze weten wij vanwaar hij is; maar wanneer de Meshiha komt, weet geen mens vanwaar hij komende is. 7.28 Jeshu verhief zijn stem terwijl hij in de tempel leerde, en zei, gij kent mij, en vanwaar ik ben weet gij: ik ben niet vanuit mezelf gekomen, hij die mij zond is waar, en hem kent gij niet. 7.29 Maar ik die van hem ben, ken hem; hij heeft mij gezonden. 7.30 En zij zochten om hem te grijpen; maar geen mens sloeg de hand aan hem, omdat zijn uur nog niet gekomen was. 7.31 En velen van de menigte geloofden in hem, en zeiden, wanneer de Meshiha is gekomen, zal hij de wonderen overtreffen die deze doet? 7.32 De Pharishee hoorden de vergadering, dat zij deze dingen zeiden van hem, en zij en hun hoofdpriesters zonden officieren om hem te grijpen. 7.33 Jeshu zei, nog een tijdje ben ik bij u, en ik ga tot hem die mij zond: 7.34 en gij zult mij zoeken, en zult mij niet vinden: en waar ik ben kunt gij niet komen. 7.35 De Jihudoyee zeiden toen onder henzelf, waarheen is deze van plan te gaan, dat we hem niet kunnen vinden? Is hij gaande tot de landen der naties om de heidenen te onderwijzen? 7.36 Wat betekend dit woord dat hij gezegd heeft , gij zult mij zoeken, maar niet vinden; en waar ik ben kunt gij niet komen? 

7:37- 44

7.37 MAAR op de grote dag, welke de laatste van het feest was, stond Jeshu op en riep het uit, en zei, indien enig mens dorst, laat hem tot mij komen en drinken; 7.38 want bij wie in mij gelooft, zoals de geschriften hebben gezegd, rivieren van levend wateren zullen vanuit zijn buik vloeien. 7.39 Maar dit sprak hij van de geest die zij zouden ontvangen die in hem geloven. Want de geest was nog niet gegeven, omdat Jeshu nog niet was verheerlijkt. 7.40 Nu, velen van de vergaderingen die zijn woord hoorden zeiden, dit is waarlijk de profeet. 7.41 Anderen zeiden, dit is de Meshiha. Anderen zeiden, hoe komt de Meshiha vanuit Galila? 7.42 Heeft de schrift niet gezegd, dat de Meshiha vanuit het zaad van David komt, en vanuit Beth -lechem het stadje van David? 7.43 En er was onder de vergaderingen verdeeldheid betreffende hem; 7.44 en er waren mannen onder hun die hem zouden aangehouden hebben; maar geen mens sloeg de hand aan hem. 

7:45 – 52

7.45 EN die officieren kwamen tot de hoofdpriesters en de Pharishee; en de priesters zeiden tot hen, waarom hebt gij hem niet gebracht? 7.46 De officieren zeiden tot hen, nooit zo sprak een zoon der mensen zoals deze man spreekt! 7.47 De Pharishee zeiden tot hen, zijt gij ook misleid? 7.48 Heeft één van de hoofden, of van de Pharishee, in hem geloofd? 7.49 Maar dit volk dat de wet niet kent, is vervloekt. 7.50 Een van hen, Nikodimos, hij die des nachts tot Jeshu was gekomen, zei tot hen: 7.51 Doet onze wet een mens veroordelen, zonder dat deze eerst van hem horen zal, en weet wat hij heeft gedaan? 7.52 Zij antwoordden en zeiden tot hem, zijt gij ook vanuit Galila? onderzoek, en ziet! dat de profeet niet vanuit Galila opstaat. 

7:53- 8:11

Verzen 7:53 tot 8:11 zijn niet aanwezig in de Khabouris codex,

maar zijn hier vertaald uit het Palestijnse Syrisch.

7.53 ZO gingen zij, elkeen, naar zijn eigen huis. 8.1 En Jeshu ging tot de berg der olijven. 8.2 En in de ochtend kwam hij terug tot de tempel; en al de mensen kwamen tot hem, en hij ging zitten en leerde hun. 8.3 En de Schriftgeleerden en Pharishee brachten een vrouw naar voren die werd betrapt op overspel. En toen ze haar in het midden hadden geplaatst, 8.4 zeiden ze tot hem: leraar, deze vrouw werd openlijk betrapt op de daad van overspel. 8.5 En in de wet van Musha, is ons geboden om zulke mensen te stenigen. Wat hebt gij daarover te zeggen? 8.6 En dit zeiden ze, om hem te verleiden, zodat zij redenen zouden hebben om hem te beschuldigen. Maar Jeshu bukte neer, en schreef op de grond. 8.7 En toen zij hem bleven vragen, richtte hij zichzelf op, en zei tot hen: wie onder u zonder zonde is, laat hem eerst een steen op haar werpen. 8.8 En opnieuw ging hij neer gebukt hebbende op de grond schrijven. 8.9 En toen zij het hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen met de oudsten; en de vrouw werd achtergelaten, waar ze alleen had gestaan in het midden. 8.10 En toen Jeshu zichzelf had opgericht, zei hij tot de vrouw: waar zijn zij? heeft niet één u veroordeeld? 8.11 En ze zei, geen mens, heer. En Jeshu zei: noch ik zal u veroordelen. Gaat gij heen, en zondig vanaf nu niet meer. 

8:12- 27

8.12 MAAR opnieuw sprak Jeshu met hen, en zei, ik ben het licht van de wereld: hij die me volgt zal niet in duisternis wandelen, maar zal het licht van leven vinden. 8.13 De Pharishee zeiden tot hem, gij getuigd over uzelf: uw getuigenis is de waarheid niet. 8.14 Jeshu antwoordde en zei tot hen, hoewel ik over mijzelf getuig, is mijn getuigenis de waarheid: omdat ik weet waar ik vandaan kom, en waar ik heen ga. 8.15 Maar gij weet niet waar ik vandaan kom, noch waar ik heen ga. Gij oordeelt vleselijk: maar ik oordeel geen mens. 8.16 Nochtans, als ik oordeel, is mijn oordeel waar: want het is niet alleen ik; maar ik en mijn vader, die mij heeft gezonden. 8.17 Zo is het in uw wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waar is: 8.18 ik ben één die getuigenis breng over mijzelf, en mijn vader die mij zond getuigt van mij. 8.19 Ze zeiden tot hem, waar is uw vader? Jeshu antwoordde en zei tot hen, gij kent noch mij, noch mijn vader; want indien gij mij had gekend, zoudt gij ook mijn vader hebben gekend. 8.20 Deze woorden sprak Jeshu in het huis van de schat, toen hij leerde in de tempel: en geen mens greep hem, want zijn uur was nog niet gekomen. 8.21 Jeshu zei opnieuw, ik ga, en gij zult mij zoeken, en gij zult sterven in uw zonden; en waarheen ik ga kunt gij niet komen. 8.22 De Jihudoyee zeiden, wil hij zichzelf dan doden? want hij zei, waarheen ik ga kunt gij niet komen. 8.23 En hij zei tot hen, van beneden zijt gij; maar ik ben van boven: gij zijt van deze wereld; 8.24 maar ik ben niet van deze wereld. Ik zei tot u, dat gij zult sterven in uw zonden: want indien gij niet gelooft dat ik ben, zult gij sterven in uw zonden. 8.25 De Jihudoyee zeiden, wie zijt gij? Jeshu zei tot hen, dezelfde dat ik u gezegd heb van in het begin. 8.26 Veel heb ik tegen u te zeggen en te oordelen: maar hij die mij heeft gezonden is waarheid; en die dingen die ik gehoord heb van hem, deze spreek ik in de wereld. 8.27 Maar zij wisten niet dat hij met hen sprak over de vader. 

8:28-59

8.28 OPNIEUW zei Jeshu tot hen, wanneer gij de zoon des mensen zult hebben opgeheven, dan zult gij weten dat ik ben, en dat ik niets van mezelf doe; maar zoals de vader mij heeft onderwezen, zo spreek ik. 8.29 En hij die mij gezonden heeft is met mij: mijn vader heeft me nooit alleen gelaten; want wat aangenaam is voor hem doe ik ten allen tijde. 8.30 En terwijl hij deze woorden sprak, geloofden velen in hem. 8.31 En Jeshu zei tot die Jihudoyee die in hem geloofden, als gij volhard in mijn leer, zult gij waarlijk mijn discipelen zijn; 8.32 en gij zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden. 8.33 Ze zeiden tot hem, wij zijn het zaad van Abraham, en we waren nooit in dienstbaarheid van mensen; hoe zegt gij dan dat we zonen van vrijheid zullen zijn? 8.34 Jeshu zei tot hen, Amen zeg ik u, wie zonde doet is de dienaar der zonde. 8.35 En de dienaar blijft niet voor eeuwig en altijd in het huis, maar de zoon blijft voor eeuwig en altijd. 8.36 Als hij, de zoon, u dus zal bevrijden, zult gij waarlijk zonen van vrijheid zijn. 8.37 Ik weet dat gij het zaad van Abraham zijt; maar gij zoekt mij te doden, omdat gij niet berust in mijn woord. 8.38 Datgene wat ik heb gezien bij mijn vader dat spreek ik, en datgene wat gij hebt gezien bij uw vader dat doet gij8.39 Zij antwoordden en zeiden tot hem, onze vader is Abraham. Jeshu zei tot hen, indien gij de zonen van Abraham waart, dan zoudt gij de werken van Abraham doen. 8.40 Maar nu zoekt gij mij te doden, de man die de waarheid heeft gesproken met u, die ik hoorde van Aloha. Dit deed Abraham niet. 8.41 Maar gij doet de daden van uw vader. Zij zeiden tot hem, wij zijn niet vanuit hoererij; één vader hebben wij, Aloha. 8.42 Jeshu zei tot hen, indien Aloha uw vader was, zoudt gij mij liefhebben; want van Aloha ben ik gekomen, en ik ben niet voor mezelf gekomen, maar hij heeft mij gezonden. 8.43 Waarom neemt gij mijn woord niet als waarheid aan? omdat gij mijn woord niet kunt horen. 8.44 Gij zijt vanuit uw vader de aanklager, en de begeerten van uw vader wilt gij doen. Hij was vanaf het begin de moordenaar der mensen, en hij stond niet in de waarheid: daarom is de waarheid niet in hem. En wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij vanuit zichzelf, omdat hij ook de vader is van de onwaarheid. 8.45 Maar mij, hoewel ik de waarheid spreek, gelooft gij niet. 8.46 Wie van u overtuigd mij van zonde? nochtans, als ik de waarheid spreek, waarom gelooft gij mij niet? 8.47 Hij die van Aloha is hoort de woorden van Aloha: daarom hoort gij niet, omdat gij niet van Aloha zijt. 8.48 De Jihudoyee antwoordden en zeiden tot hem, hebben we niet goed gezegd, dat gij een Shomroya zijt, en een demon hebt? 8.49 Jeshu zei tot hen, ik heb geen demon; maar ik eer mijn vader, en gij vernederd mij. 8.50 Maar ik zoek niet mijn eigen heerlijkheid, hij is het, die het zoekt om te oordelen. 8.51 Amen, amen, ik zeg tot u, dat degene die mijn woord gehoorzaamt, de dood nooit in eeuwigheid zal zien. 8.52 De Jihudoyee zeiden tot hem, nu weten we dat gij een demon hebt. Abraham is dood, en de profeten; toch zegt gij, dat degene die uw woord gehoorzaamt, de dood nooit in eeuwigheid zal proeven8.53 Zijt gij groter dan onze vader Abraham, die dood is; en dan de profeten, die dood zijn? tot wie maakt gij uzelf? 8.54 Jeshu zei tot hen, als ik mezelf verheerlijk, is mijn heerlijkheid niets: het is mijn vader die mij verheerlijkt; hij, van wie gij zegt dat hij uw God is. 8.55 Maar gij kent hem niet; maar ik ken hem: en zou ik zeggen dat ik hem niet ken, zou ik een leugenaar zijn zoals u. Maar ik ken hem, en gehoorzaam zijn woorden. 8.56 Abraham, uw vader, verlangde mijn dag te zien, en hij zag, en was verheugd. 8.57 De Jihudoyee zeiden tot hem, een zoon van nog geen vijftig jaren zijt gij, en gij hebt Abraham gezien? 8.58 Jeshu zei tot hen, Amen, amen, ik zeg u dat ik er was voordat Abraham er was. 8.59 En ze namen stenen op om hem te stenigen; maar Jeshu verborg zich, vertrok uit de tempel, ging tussen hen door en verliet hen. 

9:1-41

9.1 EN toen hij voorbijkwam, zag hij een man, blind vanuit de schoot van zijn moeder. 9.2 En zijn discipelen vroegen hem, zeggend, Raban, wie zondigde, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren moest worden? 9.3 Jeshu zei tot hen, noch hij zondigde, noch zijn ouders; maar laat in hem de werken van Aloha gezien worden. 9.4 Het betaamt mij om de werken te doen van hem die mij zond, terwijl het overdag is: de nacht komt waarop een mens niet kan werken. 9.5 Zo lang ik in de wereld ben, ben ik het licht van de wereld. 9.6 En toen hij deze dingen had gezegd, spuwde hij op de grond, en vormde klei van zijn speeksel, en wreef het op de ogen van de blinde, 9.7 en zei tot hem, ga, was u in het doopbekken van Shilucha. En hij ging, waste zich, en kwam terwijl ziende. 9.8 Maar zijn buren, en zij die hem voortijds hadden gezien toen hij bedelde, zeiden, is deze niet hij die zat en bedelde? 9.9 Sommigen zeiden, hij is het; en anderen zeiden, hij is het niet, maar één net zo als hem; maar hij zei, ik ben het. 9.10 Zij zeiden tot hem, hoe zijn uw ogen geopend? 9.11 Hij antwoordde en zei tot hen, de man wiens naam Jeshu is maakte klei, en wreef het op mijn ogen, en zei tot mij, ga, was u in de wateren van Shilucha; en ik ging, waste mij, en ontving zicht. 9.12 Zij zeiden tot hem, waar is hij? hij zei tot hen, ik weet het niet. 9.13 Ze brachten hem die van het begin af blind was tot de Pharishee. 9.14 Nu was het shabath toen Jeshu de klei maakte en zijn ogen opende: 9.15 en opnieuw ondervraagden de Pharishee hem, hoe hebt gij zicht ontvangen? hij zei tot hen, hij deed klei op mijn ogen, en ik waste mij, en ontving zicht. 9.16 En sommigen van de Pharishee zeiden, deze man is niet van Aloha; want de shabath houd hij niet. Maar anderen zeiden, hoe kan een man, een zondaar, deze tekenen uitvoeren? En er was een verdeeldheid onder hen. 9.17 Ze zeiden opnieuw tot de blinde, wat zegt gij betreffende hem, omdat hij uw ogen geopend heeft? Hij zei tot hen, ik zeg dat hij de profeet is. 9.18 Maar de Jihudoyee geloofden niet betreffende hem dat hij blind was geweest en ziende was gemaakt, totdat ze de ouders van hem die ziende was gemaakt riepen, 9.19 en hen vroegen, als dit uw zoon is die, zoals gij zegt, blind geboren was, hoe ziet hij dan nu?9.20 Zijn ouders antwoordden en zeiden, we weten dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren werd. 9.21 Maar hoe hij nu ziet, of wie zijn ogen heeft geopend, weten wij niet. Hij is tot zijn jaren gekomen, vraag het hem: en hij zal voor zichzelf spreken. 9.22 Deze woorden zeiden zijn ouders, omdat zij de Jihudoyee vreesden; want de Jihudoyee hadden bepaald dat als een mens van hem belijden zou, dat hij de Meshiha is, zij hem uit de synagoge zouden werpen: 9.23 vanwege dit zeiden zijn ouders, hij is tot zijn jaren gekomen, vraag het hem. 9.24 En zij riepen een tweede maal de man die blind was geweest, en zeiden tot hem, verheerlijkt Aloha; want we weten dat deze mens een zondaar is. 9.25 Hij antwoordde en zei tot hen, of hij een zondaar is, weet ik niet, maar één ding weet ik, dat ik blind was, en nu, kijk! ik kan zien. 9.26 Ze zeiden opnieuw tot hem, wat deed hij tot u? hoe opende hij uw ogen ? 9.27 Hij zei tot hen, ik zei het u toch, maar gij hoorde niet: wat wilt gij horen? wilt gij ook discipels worden van hem? 9.28 Maar zij beschimpten hem, en zeiden tot hem, gij zijt een discipel van hem; maar wij zijn de discipelen van Musha. 9.29 En we weten dat Aloha met Musha sprak; maar van deze man weten we niet waar hij vandaan komt.9.30 De man antwoordde en zei tot hen, dit verbaasd me, dat gij niet weet waar hij vandaan komt, en toch heeft hij mijn ogen geopend! 9.31 Maar we weten dat Aloha de stem van de zondaars niet hoort; maar indien een mens hem vreest en zijn wil doet, hoort hij hem. 9.32 Vanouds af is het niet gehoord geworden dat een man de ogen heeft geopend van een blind geborene. 9.33 Indien deze man niet van Aloha is, zou hij dit niet gedaan kunnen hebben. 9.34 Zij antwoordden en zeiden tot hem, gij zijt helemaal in zonden geboren, en gij leert ons? en zij wierpen hem uit. 9.35 Jeshu hoorde dat zij hem hadden uitgeworpen, en hij vond hem, en zei tot hem, gelooft gij in de zoon van Aloha9.36 Hij die hersteld is geworden antwoordde en zei, wie is hij, mijn heer, dat ik in hem kan geloven? 9.37 Jeshu zei tot hem, gij hebt hem gezien, en hij die met u spreekt, hij is degene . 9.38 Hij zei, ik geloof, mijn heer! en, neervallende, aanbad hij hem. 9.39 Jeshu zei dan tot hen, voor het oordeel van deze wereld ben ik gekomen, zodat zij die niet zien, zouden kunnen zien, en zij die zien, het licht verliezen. 9.40 En sommigen van de Pharishee die met hem waren hoorden dit, en zij zeiden tot hem, zijn wij ook het licht verloren? 9.41 Jeshu zei tot hen, indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij, wij zien: daarom is uw zonde bevestigd geworden. 

10:1-21

10.1 AMEN, amen, ik zeg tot u, wie niet ingaat door de poort in de kooi van de kudde, maar door een andere plaats ingaat, hij is een dief en een rover. 10.2 Want hij die door de poort, ingaat, hij is de herder van de kudde. 10.3 En de bewaker van de poort doet de poort voor hem open, en de kudde hoort zijn stem, en hij roept zijn schapen bij hun namen, en hij leid hen uit; 10.4 en wanneer zijn kudde is uitgegaan, gaat hij voor hen uit lopen, en zijn schapen volgen hem, omdat ze zijn stem herkennen. 10.5 Maar de kudde gaat een vreemdeling niet achterna, maar ze vlucht van hem weg; want ze herkent de stem van de vreemdeling niet. 10.6 Deze parabel sprak Jeshu tot hen, maar ze wisten niet wat hij tot hen zei. 10.7 Jeshu zei opnieuw tot hen, Amen, amen, ik zeg tot u, ik ben de poort van de kudde; 10.8 en al degenen die zijn gekomen, waren dieven en rovers, maar de kudde hoorde hen niet. 10.9 Ik ben de poort; indien enig mens ingaat door mij, hij zal leven en zal inkomen, en uitgaan, en weide vinden. 10.10 De dief komt niet behalve dan om te stelen, en om te doden en te vernietigen: ik ben gekomen opdat zij leven zouden kunnen hebben, en datgene wat meer is. 10.11 Ik ben de goede herder, en de goede herder legt zijn leven neer voor zijn kudde. 10.12 De huurling die de herder niet is, en van wie de schapen niet zijn, wanneer hij de wolf ziet komen, verlaat hij de kudde en vlucht; en de wolf komt om de kudde te teisteren en te vernietigen. 10.13 Maar de huurling vlucht omdat hij een huurling is, en niet zorgt voor de kudde. 10.14 Ik ben de goede herder, en ken die van mij, en ben gekend van die van mij. 10.15 Zoals mijn vader mij kent ken ik mijn vader, en ik leg mijn leven neer voor de kudde. 10.16 Maar ik heb ook andere schapen die niet van deze kooi zijn; en het betaamt mij om ook deze te brengen, en zij zullen mijn stem horen, en allen zullen één kudde en één herder zijn. 10.17 Hierom heeft mijn vader mij lief, omdat ik mijn leven neerleg om het terug op te nemen. 10.18 Geen mens neemt het van mij weg, maar ik leg het neer uit mijn wil; want ik ben bij machte om het neer te leggen, en ik ben bij machte om het terug op te nemen; want dit gebod heb ik van mijn vader ontvangen. 10.19 En er was opnieuw een verdeeldheid onder de Jihudoyee wegens zijn woorden: 10.20 en velen van hen zeiden, hij heeft een demon, en is volkomen krankzinnig, waarom hoort gij hem aan? 10.21 Maar anderen zeiden, deze woorden zijn niet van een demonische: hoe kan een demon de ogen openen van een blinde? 

10:22-42

10.22 HET was het feest van Chanoeka te Urishlem, 10.23 en het was winter. En Jeshu wandelde in de tempel, in het portiek van Shelumun. 10.24 En de Jihudoyee omringden hem, zeggende tot hem, tot hoe lang nog beneemt gij ons de ziel? indien gij de Meshiha zijt, vertel het ons openlijk. 10.25 Jeshu antwoordde en zei tot hen, ik heb het u verteld, maar gij geloofd niet. De werken die ik doe in de naam van mijn vader, deze getuigen voor mij. 10.26 Maar gij geloofd niet, omdat gij niet van mijn schapen zijt, zoals ik u vertelde. 10.27 Mijn schapen horen mijn stem, en ik ken hen, en zij volgen mij; 10.28 en ik geef aan hen het leven dat eeuwig is, en zij zullen niet voor eeuwig verloren gaan, en geen mens zal hen uit mijn handen rukken. 10.29 Want mijn vader die hen aan mij gaf is groter dan allen, en geen mens kan hen vanuit de hand van mijn vader grijpen. 10.30 Ik en mijn vader zijn één. 10.31 En opnieuw namen de Jihudoyee stenen op om hem te stenigen. 10.32 Jeshu zei tot hen, vele goede werken van mijn vader heb ik u getoond: op grond van welke van deze werken stenigt gij mij? 10.33 De Jihudoyee zeiden tot hem, niet vanwege de goede werken stenigen we u, maar omdat gij lastert; gij, een zoon des mensen zijnde, maakt uzelf Aloha. 10.34 Jeshu zei tot hen, is er niet geschreven in uw wet: ik heb u gezegd dat gij Alohee zijt? 10.35 Indien hij hen Alohee heeft genoemd, omdat het woord van Aloha met hen was, en men kan de schrift niet krachteloos maken, 10.36 en gij zegt tot degene die de vader heeft geheiligd en tot in de wereld heeft gezonden, gij lastert, omdat ik heb gezegd tot u, ik ben de zoon van Aloha? 10.37 En als ik de werken van mijn vader niet doe, geloof me dan niet; 10.38 maar als ik deze doe, hoewel gij mij niet gelooft, geloof dan de werken, zodat gij moogt weten en geloven dat de vader in mij is, en ik in de vader. 10.39 En zij trachten hem opnieuw te arresteren : maar hij ging uit van onder hun handen. 10.40 En hij ging voorbij Jurdan, tot de plaats waar Yu’hanon had gedoopt, en bleef daar. 10.41 En velen kwamen tot hem, en zeiden, Yu’hanon deed niet één teken, maar elk ding die Yu’hanon zei betreffende deze man, dat is waar. 10.42 En velen geloofden in hem. 

11:1-46

11.1 LATER: een zeker man was ziek, Loozar, van het dorp Bethania: de broer van Mariam en Martha. 11.2 Het was deze Mariam, degene die de voeten van Jeshu had gezalfd met balsem, en afgeveegd had met haar haren, wiens broer, Loozar was, die ziek was. 11.3 En hij zond zijn twee zussen tot Jeshu, zeggende, onze heer, degene die gij liefhebt is ziek. 11.4 Maar Jeshu zei, deze ziekte is niet tot den dood, maar voor de heerlijkheid van Aloha, opdat de zoon van Aloha erdoor zou worden verheerlijkt. 11.5 Maar Jeshu hield van Martha en Mariam en Loozar. 11.6 En toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij twee dagen in de plaats waar hij was. 11.7 En daarna zei hij tot zijn discipelen, kom, we zullen terug gaan tot in Jihud. 11.8 Zijn discipelen zeiden tot hem, Raban, nu hebben de Jihudoyee gezocht om u te stenigen; en opnieuw gaat gaat gij erheen? 11.9 Jeshu zei tot hen, zijn er niet twaalf uren in de dag? als een mens in de dag wandelt, struikelt hij niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; 11.10 maar als een mens in de nacht wandelt, struikelt hij, omdat in hem geen licht is. 11.11 Deze dingen sprak Jeshu; en daarna zei hij tot hen, Loozar onze vriend rust; maar ik ga om hem op te wekken. 11.12 Zijn discipelen zeiden tot hem, onze heer, als hij slaapt is hij herstellende. 11.13 Maar Jeshu sprak betreffende zijn dood; en zij dachten dat hij betreffende de rust van de slaap sprak. 11.14 Toen zei Jeshu uitdrukkelijk tot hen, Loozar is dood. 11.15 En ik ben blij dat ik daar niet was, om uwentwil, opdat gij kunt geloven. Maar laat ons erheen wandelen. 11.16 Thoma, die de tweeling wordt genoemd, zei tot zijn medeleerlingen, laat ons ook gaan, opdat we mogen sterven met hem. 11.17 En Jeshu kwam tot Bethania, en vond hem in het huis van begraving, waar hij reeds vier dagen was. 11.18 Nu was Bethania in de buurt van Urishlem gelegen, op ongeveer een afstand van vijftien stadiën. 11.19 En velen van de Jihudoyee waren tot Martha en Mariam gekomen, opdat zij tot hun harten zouden kunnen spreken betreffende hun broer. 11.20 Vervolgens, toen Martha hoorde dat Jeshu was gekomen, ging zij uit om hem te ontmoeten; maar Mariam zat in het huis. 11.21 En Martha zei tot Jeshu, mijn heer, indien gij hier waart geweest, was mijn broer niet gestorven. 11.22 Maar zelfs nu weet ik, dat wat gij ook van Aloha zult vragen, hij het u zal geven. 11.23 Jeshu zei tot haar, uw broer zal opstaan. 11.24 Martha zei tot hem, ik weet dat hij zal opstaan in de opstandingstroost op de laatste dag. 11.25 Jeshu zei tot haar, ik ben de opstandingstroost en het leven; en wie in mij gelooft, hoewel hij sterven zal, zal leven. 11.26 En eenieder die leeft en gelooft in mij, zal niet voor eeuwig sterven. Gelooft gij dit? 11.27 Zij zei tot hem, Ja, mijn heer, ik geloof dat gij de Meshiha zijt, de zoon van Aloha, die tot in de wereld is gekomen. 11.28 En toen ze deze dingen had gezegd, ging ze, en riep Mariam haar zuster in het geheim, en zei tot haar, onze meester is gekomen, en roept u. 11.29 Toen Mariam dit hoorde, stond zij snel op, en kwam tot hem. 11.30 Maar Jeshu zelf was nog niet tot in het dorp gekomen, maar was nog op die plaats waar Martha hem ontmoette. 11.31 Maar deze Jihudoyee die ook met haar in het huis waren om haar te troosten, toen zij zagen dat Mariam haastig opstond om uit te gaan, gingen ook zelf achter haar aan; want zij dachten dat ze naar het graf ging om te huilen. 11.32 Maar zij, Mariam, toen ze gekomen was waar Jeshu was, en hem zag, viel aan zijn voeten neer, zeggende, indien gij hier geweest waart, mijn heer, was mijn broer niet gestorven. 11.33 Maar Jeshu, toen hij haar zag huilen, en deze Jihudoyee die met haar huilend waren meegekomen, werd hij bewogen in zijn geest, en was ontroerd, 11.34 en zei, waar hebt gij hem gelegd? en zij zeiden tot hem, onze heer, kom en zie. 11.35 En de tranen van Jeshu kwamen. 11.36 En de Jihudoyee zeiden, zie hoe hij hem liefhad! 11.37 Maar sommigen van hen zeiden, kon hij, die de ogen van die blinde opende, niet ook iets doen, zodat deze mens niet zou zijn gestorven? 11.38 Jeshu, in zichzelf kreunend, kwam tot het huis van begraving; en dat huis van begraving was een grot, en er was een steen gelegd op de ingang daarvan. 11.39 En Jeshu zei, neem deze steen op. Martha, de zuster van hem die dood was, zei tot hem, mijn heer, hij stinkt nu; want vier dagen zijn tot hem verstreken. 11.40 Jeshu zei tot haar, zei ik niet tot u, dat indien gij wilt geloven, gij de heerlijkheid van Aloha zult zien? 11.41 En zij namen de steen op, en Jeshu hief zijn ogen op naar boven, en zei, vader, ik geef dank tot u omdat u mij hebt gehoord; 11.42 en ik weet dat gij mij ten alle tijde hoort: toch, vanwege deze vergadering die hier staat, zeg ik deze woorden, zodat zij mogen geloven dat gij mij gezonden hebt. 11.43 En toen hij deze woorden had gezegd, riep hij met een luide stem, Loozar, kom buiten! 11.44 En hij, de dode, kwam buiten, zijn handen en zijn voeten gebonden zijnde met zwachtels, en zijn gezicht in een linnen doek. Jeshu zei tot hun, bevrijd hem, en laat hem gaan11.45 En velen van de Jihudoyee welke tot Mariam gekomen waren, en het verbazingwekkend ding zagen die Jeshu had gedaan, geloofden in hem. 11.46 En sommigen van hen gingen tot de Pharishee, en vertelden hen elk ding dat Jeshu had gedaan. 

11:47-54

11.47 EN de hoofdpriesters en Pharishee kwamen samen, en zeiden, wat zullen we doen? want deze man doet vele tekenen; 11.48 en als we hem op die manier laten doen, zullen alle mensen in hem geloven, en de Rumoyee zullen komen, en ons land en ons volk wegnemen. 11.49 Maar één van hen, wiens naam Kaiapha was, was de hogepriester van dat jaar; en hij zei tot hen, gij weet niets, 11.50 noch redeneert gij dat het raadzaam is voor ons dat één man sterft voor het volk, en niet alle mensen omkomen. 11.51 Maar dit sprak hij niet uit zichzelf, maar omdat hij de hogepriester was van dat jaar, profeteerde hij dat Jeshu voor de natie zou sterven, 11.52 en niet enkel voor dat volk, maar ook voor de verspreide kinderen van Aloha die hij bijéén moet verzamelen. 11.53 En vanaf die dag waren zij vastberaden om hem te doden. 11.54 Maar Jeshu zelf wandelde niet openlijk onder de Jihudoyee, maar ging vandaar naar de regio nabij de wildernis, naar een regio die Ephrem werd genoemd, en onderhield zich daar met zijn discipelen. 

11:55 – 12:11

11.55 NU was de petscha van de Jihudoyee nabij gekomen; en velen gingen op van de landelijke dorpen naar Urishlem voor het festival, om henzelf te reinigen. 11.56 En zij zochten naar Jeshu, en de één tot de ander zei in de tempel, wat denkt ge, dat hij naar het feest zal komen? 11.57 Maar de hoofd priesters en Pharishee hadden geboden dat als ook maar enig mens wist waar hij was, hij het aan hen zou verklaren, zodat zij hem zouden kunnen grijpen. 12.1 Maar Jeshu kwam zes dagen voor de petscha tot Bethania, waar Loozar was, hij die Jeshu had opgewekt van onder de doden. 12.2 En ze maakten er hem een avondmaal en Martha bediende, en Loozar was een van degenen die met hem aanlag. 12.3 Maar Mariam nam een pot met balsem van de fijnste nardus, groot in prijs, en zalfde de voeten van Jeshu, en droogde met haar haren zijn voeten af, en het huis werd gevuld met de geur van de balsem. 12.4 En Jihuda Scarjuta, één van zijn discipelen, hij die hem zou verraden zei,,12.5 waarom is deze balsem niet voor driehonderd muntstukken verkocht, en aan de armen gegeven? 12.6 Maar dit zei hij niet omdat hij zorg droeg voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs bij hem was, en alles wat er inviel, droeg hij. 12.7 Maar Jeshu zei, laat haar alleen. Voor de dag van mijn begrafenis heeft zij het bewaard. 12.8 Want gij hebt de armen altijd bij u; maar mij hebt gij niet altijd. 12.9 En een groot gezelschap van Jihudoyee die daar waren aanhoorden Jeshu. En zij waren niet alleen vanwege Jeshu gekomen, maar ook om Loozar te zien, hem wie hij had opgewekt van onder de doden. 12.10 Maar de hoofdpriesters waren van zins om ook Loozar te doden, 12.11 omdat velen van de Jihudoyee om reden van hem waren gegaan, en geloofden in Jeshu. 

12:12-22

12.12 DE dag erna, een grote bijeenkomst van degenen die tot het feest waren gekomen, toen ze hoorden dat Jeshu tot Urishlem was gekomen, 12.13 nam takken van palmen, en ging uit om hem te ontmoeten. En zij riepen het uit, zeggende, Aushana! gezegend is hij die komt in De naam van de heer, de koning van Israël. 12.14 En Jeshu had gezorgd dat er een ezel was gevonden, en zat daarop; zoals het is geschreven, 12.15 Vreest niet, dochter van Tseun: zie! uw koning komt tot u, rijdende op een jong, het veulen van een ezelin. 12.16 Maar deze dingen herkenden zijn discipelen niet op dat moment; pas toen Jeshu werd verheerlijkt, herinnerden zijn discipelen zich dat deze dingen werden geschreven betreffende hem, en dat ze deze dingen hadden gedaan tot hem. 12.17 Maar de bijeenkomst; die met hem was toen hij Loozar vanuit het graf riep en hem opwekte van onder de doden, die droeg getuigenis. 12.18 En om reden van dit, gingen grote menigten uit om hem te ontvangen; want ze hadden gehoord dat hij dit teken had gedaan. 12.19 Maar de Pharishee zeiden, de één tot de ander, gij ziet dat ge geen winst doet, want, zie! de hele wereld is hem nagegaan. 12.20 Nu waren er ook mensen van de andere volken die waren opgegaan om te aanbidden op het feest. 12.21 Deze kwamen en naderden tot Philipos, die uit Beth-tsaida van Galila was; en ze verzochten van hem, en zeiden tot hem, mari, wij verlangen om Jeshu te zien. 12.22 En Philipos kwam en vertelde het aan Andreas, en Andreas en Philipos vertelden het aan Jeshu. 

12:23 – 50

12.23 MAAR Jeshu antwoordde en zei tot hen, het uur is gekomen dat de zoon des mensen kan worden verheerlijkt. 12.24 Amen, amen, ik zeg tot u, dat een korreltje van tarwe, als het niet valt en sterft in de aarde alleen achterblijft; maar als het sterft, brengt het veel vruchten. 12.25 Hij die zijn leven liefheeft zal het verliezen; en hij die zijn leven haat in deze wereld, zal het behouden tot het leven dat eeuwig is. 12.26 Indien enig mens mij dient, laat hem achter mij komen; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienstknecht zijn; wie mij dient, hem wil mijn vader eren. 12.27 Mijn ziel nu, Zie! ze is verstoord; en wat zal ik zeggen? mijn vader, verlos mij van dit uur: 12.28 doch op grond van dit ben ik tot dit uur gekomen. Vader, verheerlijkt uw naam. En een Stem werd gehoord vanuit de hemel, ik heb verheerlijkt, en ik verheerlijk opnieuw. 12.29 En het gezelschap die daar stond, hoorde het, en ze zeiden dat er donder was. Maar anderen zeiden, dat er een engel met hem sprak. 12.30 Jeshu antwoordde en zei tot hen, deze stem was niet om mijnentwil, maar om uwentwil. 12.31 Nu is het oordeel van deze wereld; nu is de heerser van deze wereld uitgeworpen. 12.32 En ik, wanneer ik opgeheven ben van de aarde, zal alle mensen tot mij trekken. 12.33 Maar dit zei hij om te kennen te geven door welke dood hij zou sterven. 12.34 De mensen zeiden tot hem, we hebben van de wet gehoord dat de Meshiha voor altijd blijft: hoe zegt gij dat de zoon des mensen moet worden opgeheven? wie is deze zoon des mensen? 12.35 Jeshu zei tot hen, nog een kleine tijd langer is het licht met u. Wandelt terwijl gij het licht hebt, zodat de duisternis u niet inhaalt. En wie in duisternis wandelt weet niet waarheen hij gaat. 12.36 Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij de zonen van licht moogt worden. Deze dingen sprak Jeshu, en ging en verborg zichzelf voor hen. 12.37 Nochtans, hoewel hij al deze dingen had gedaan voor hen, geloofden ze hem niet: 12.38 zodat het woord van de profeet Eshaia vervuld zou worden, die zei, mijn heer, wie heeft ons verslag geloofd. En de arm van de heer, tot wie is het geopenbaard geworden? 12.39 Hierdoor waren ze niet in staat om te geloven: daarom heeft Eshaia opnieuw gezegd, 12.40 hij heeft hun ogen verblind, en hun harten verduisterd, opdat zij met hun ogen niet zouden zien, en met hun harten begrijpen, en worden omgezet en ik hen zou genezen. 12.41 Deze dingen zei Eshaia toen hij zijn heerlijkheid zag, en sprak betreffende hem. 12.42 Nochtans geloofden velen van de hoofden ook in hem: maar vanwege de Pharishee beleden ze hem niet, zodat ze niet buiten de synagoge zouden worden gezet: 12.43 want ze hielden meer van de glorie van mensen dan van de glorie van Aloha. 12.44 Maar Jeshu riep en zei, hij die in mij gelooft, gelooft niet in mij, maar in hem die mij zond. 12.45 En hij die mij ziet, ziet hem die mij zond12.46 IK ben het in de wereld gekomen licht, zodat eenieder die in mij gelooft niet in de duisternis zou verblijven. 12.47 En hij die mijn woorden hoort, en hen niet houd, ik oordeel hem niet: want ik kwam niet om de wereld te oordelen, maar om de wereld leven te geven. 12.48 Hij die mij verwerpt, en mijn woord niet ontvangt, heeft datgene die hem oordeelt: het woord dat ik spreek, dat oordeelt hem in de laatste dag! 12.49 Want ik heb niet vanuit mijzelf gesproken, maar de vader die mij zond, hij gaf mij een gebod, wat ik zeggen moet, en wat ik spreken moet. 12.50 En ik weet dat zijn geboden eeuwig leven zijn: daarom spreek ik deze dingen, zoals mijn vader het aan mij heeft gezegd, zo spreek ik het. 

13:1-30

13.1 VOOR het feest van de petscha, wist Jeshu dat zijn ure gekomen was, en dat hij moest heengaan uit deze wereld tot zijn vader, en hij had de zijnen lief die in deze wereld waren, en tot het einde had hij hen lief. 13.2 En toen het avondmaal was, had satana het in het hart geworpen van Jihuda bar Shemun Scarjuta om hem te verraden. 13.3 Maar Jeshu zelf, omdat hij wist dat de vader alle dingen in zijn handen had gegeven, en dat hij van Aloha was gekomen, en hij tot Aloha gaande was, 13.4 stond op van het avondmaal, legde zijn gewaad opzij, nam een linnen doek, en bond het rond zijn lendenen; 13.5 en hij goot water in een bekken, en begon de voeten van zijn discipelen te wassen, en droogde ze af met de linnen doek die hij rond zijn lendenen gebonden had. 13.6 Maar toen hij tot Shemun Kipha kwam, zei Shemun tot hem, gaat gij, mijn heer, voor mij mijn voeten wassen? 13.7 Jeshu antwoordde en zei tot hem, wat ik doe, begrijpt gij nu niet; maar later zult gij het begrijpen. 13.8 Shemun Kipha zei tot hem, nooit zult gij voor mij mijn voeten wassen. Jeshu zei tot hem, als ik u niet was, hebt gij geen deel met mij! 13.9 Shemun Kipha zei tot hem, zo, mijn heer, zult gij niet alleen mijn voeten voor mij wassen, maar ook mijn handen, en ook mijn hoofd. 13.10 Jeshu zei, hij die gebaad heeft, heeft geen andere nood dan alleen zijn voeten te wassen, want alles van hem heeft hij gereinigd: ook gij zijt schoon, maar niet allen van u. 13.11 Want Jeshu wist wie hem zou verraden; daarom zei hij, gij zijt niet allen schoon. 13.12 Maar toen hij hun de voeten had gewassen, nam hij zijn gewaad op en ruste, en zei tot hun, begrijpt gij wat ik voor u heb gedaan? 13.13 Gij noemt mij ‘onze meester’ en ‘onze heer’ ; en gij zegt dat goed, want dat ben ik. 13.14 Als ik dan, uw heer en uw meester, uw voeten voor u heb gewassen, hoeveel temeer moet gij dan de voeten wassen van elkaar? 13.15 Want dit voorbeeld heb ik u gegeven, zodat, gelijk ik tot u heb gedaan, gij ook zult doen. 13.16 Amen, amen, ik zeg tot u, de knecht is niet groter dan zijn heer; noch is de apostel groter dan hij die hem zond. 13.17 Als gij deze dingen weet, zijt gij gelukkig als gij ze doet.  13.18 Niet over allen van u spreek ik; want ik ken degenen die ik uitgekozen heb; maar dat de schrift vervuld zou worden, dat degene die brood met mij eet, zijn hiel tegen mij heeft opgegeven. 13.19 Nu, ik zeg u voordat het is, dat gij wanneer het gedaan is, zult geloven dat ik ben. 13.20 Amen , amen, ik zeg tot u, dat wie degene ontvangt die ik heb gezonden, mij ontvangt; en wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij heeft gezonden. 13.21 Deze dingen zei Jeshu, en was ontroerd in zijn geest, en getuigde, en zei, Amen, amen, ik zeg tot u, dat één van u mij zal verraden. 13.22 Maar de discipelen, de één keek de ander aan, omdat zij niet wisten over wie hij sprak. 13.23 Nu was daar één van zijn discipelen die aan zijn borst ruste; die door Jeshu liefgehad werd. 13.24 Tot deze gaf Shemun Kipha een teken opdat hij zou vragen van wie het was dat hij sprak. 13.25 En die discipel leunde op de borst van Jeshu, en zei tot hem, mijn heer, wie is het? 13.26 Jeshu antwoordde en zei tot hem, hij aan wie ik het gedipt brood geef. En Jeshu dipte het brood en gaf het aan Jihuda, bar Shemun Scarjuta. 13.27 Toen, na het brood, ging satana in hem. En Jeshu zei tot hem: wat gij doet, doe het snel! 13.28 Maar geen mens van degenen die rusten begreep dit , van wat hij sprak tot hem. 13.29 Maar sommigen van hen dachten omdat Jihuda de geldbeugel had, dat hij hem de opdracht had gegeven om iets te kopen dat nodig was voor het feest, of dat hij iets zou geven aan de armen. 13.30 Maar hij, Jihuda, ontving het brood en ging onmiddellijk buiten: en het was nacht toen hij buiten ging. 

13:31- 38

13.31 EN Jeshu zei, nu wordt de zoon des mensen verheerlijkt, en Aloha wordt in hem verheerlijkt. 13.32 En als Aloha in hem wordt verheerlijkt, zal Aloha hem verheerlijken in zichzelf, en hem onmiddellijk verheerlijken. 13.33 Mijn zonen, nog een tijdje ben ik met u, en gij zult mij zoeken; en, zoals ik zei tot de Jihudoyee, waarheen ik ga kunt gij niet komen, alzo zeg ik het nu ook tot u. 13.34 Een nieuw gebod geef ik tot u, dat gij elkaar behoort lief te hebben; zoals ik u heb liefgehad, zo behoort gij ook elkaar lief te hebben. 13.35 Hierdoor zullen alle mensen weten dat gij mijn discipelen zijt, als de liefde voor elkaar in u is . 13.36 Shemun Kipha zei tot hem, onze heer, waarheen gaat gij? Jeshu zei tot hem, waar ik heenga, kunt gij mij nu niet achterna komen; maar uiteindelijk zult gij komen. 13.37 Shemun Kipha zei tot hem, mijn heer, waarom kan ik u nu niet achterna komen? mijn leven leg ik voor u neer. 13.38 Jeshu zei tot hem, legt gij uw leven voor mij neer! Amen, amen, ik zeg u, dat de haan niet kraaien zal, totdat gij mij drie keer ontkend zult hebben.

14:1-14

14.1 LAAT uw hart niet verontrust zijn: geloof in Aloha, en geloof in mij. 14.2 Vele zijn de woningen van mijn vaders huis: en zo niet, zou ik het u hebben verteld; want ik ga om u een plaats voor- te- bereiden. 14.3 En als ik ga om voor u een plaats voor- te- bereiden, zal ik ook terug komen en u met mij meenemen, zodat gij ook kunt zijn waar ik ben . 14.4 En waarheen ik ga weet gij, en de weg kent gij. 14.5 Thoma zei tot hem, onze heer, wij weten niet waarheen gij gaat, en hoe kunnen we de weg kennen.? 14.6 Jeshu zei tot hem, ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Geen mens komt tot mijn vader tenzij door mij. 14.7 Maar indien gij mij had gekend, zou gij mijn vader ook hebben gekend; en vanaf nu kent gij hem en hebt hem begrepen. 14.8 Philipos zei tot hem, onze heer, openbaar ons de vader, en het volstaat ons. 14.9 Jeshu zei tot hem, al die tijd ben ik met u geweest, en gij hebt mij niet gekend, Philipos? Hij die mij ziet, ziet de vader; en hoe zegt gij, openbaar ons de vader14.10 Gelooft gij niet dat ik in mijn vader ben en mijn vader in mij? en deze woorden die ik spreek, spreek ik niet uit mezelf, maar uit mijn vader die in mij woont; hij doet deze werken. 14.11 Geloof dat ik in mijn vader ben en mijn vader in mij; en indien niet, geloof dan tenminste vanwege de werken. 14.12 Amen, amen, ik zeg tot u, dat wie in mij gelooft, ook deze werken zal doen, dewelke ik doe; en meer van dan deze zal hij doen, omdat ik tot mijn vader ga. 14.13 En wat gij ook zult vragen in mijn naam, ik zal het doen voor u, zodat de vader kan worden verheerlijkt in zijn zoon. 14.14 En indien gij van mij zult vragen in mijn naam, zal ik het doen. 

14:15 – 26

14.15 INDIEN gij mij liefhebt, onderhoud mijn geboden; 14.16 en ik zal bidden van mijn vader, en hij zal u een andere paraklita geven, welke voor altijd bij u zal zijn, 14.17 de geest van waarheid, hem welke de wereld niet kan ontvangen, omdat ze hem niet zien, noch hem kennen. Maar gij kent hem; want hij woont bij u, en is in u. 14.18 Ik zal u niet als wezen achterlaten; want ik zal tot u komen een beetje later. 14.19 En de wereld ziet mij niet meer, maar gij zult mij zien; want omdat ik leef, zult gij ook leven. 14.20 Op die dag zult gij weten dat ik in mijn vader ben, en gij in mij, en ik in u. 14.21 Hij die mijn geboden heeft en hen onderhoud is hij die mij liefheeft; en hij die mij liefheeft zal geliefd worden door mijn vader, en ik zal hem liefhebben, en zal mijzelf aan hem openbaren. 14.22 Jihuda zei tot hem, het was niet Scarjuta, mijn heer, hoe zult gij uzelf aan ons openbaren, en niet aan de wereld? 14.23 Jeshu antwoordde, en zei tot hem, hij die mij liefheeft, onderhoud mijn woord, en mijn vader zal hem liefhebben, en wij komen tot hem, en wij maken een woonplaats met hem. 14.24 Maar wie mij niet liefheeft, onderhoud mijn woord niet. En het woord dat gij hoort is niet het mijne, maar van de vader die mij zond. 14.25 Dit heb ik met u gesproken terwijl ik bij u ben. 14.26 Maar hij, de paraklita, de geest der heiligheid, welke de vader in mijn naam zenden zal, hij zal u elk ding leren en hij zal u herinneren aan alles dat ik heb gezegd tot u. 

14:27- 15:7

14.27 VREDE laat ik bij u; mijn vrede geef ik tot u: niet zoals de wereld geeft, geef ik tot u. Laat uw hart niet verontrust zijn, noch bevreesd zijn. 14.28 Gij hebt gehoord dat ik u heb verteld, dat ik ga, en terug kom tot u. Indien gij mij lief hebt, zou u zich verheugen, omdat ik tot mijn vader ga; want mijn vader is meerder dan ik. 14.29 En nu, Zie! ik heb het u verteld terwijl het nog niet is gedaan, zodat gij wanneer het is geweest, kunt geloven. 14.30 Van nu af aan zal ik niet veel meer met u spreken; want de heerser van de wereld komt, en hij heeft niets tegen mij. 14.31 Maar dat de wereld mag weten dat ik mijn vader liefheb, en gelijk mijn vader heeft bevolen, zo doe ik. Sta op, en laat ons dus gaan! 15.1 Ik ben de wijnstok van waarheid [1], en mijn vader is de landbouwer. 15.2 Elke rank in mij die geen vruchten geeft neemt hij weg; en deze die vruchten geeft reinigt hij, zodat het meer vruchten kan geven. 15.3 Nu zijt gij schoon door het woord { melt’a) het Woord die uit Aloha is } dat ik met u gesproken heb. 15.4 Verblijf in mij, en ik in u. Aangezien de rank geen vruchten kan geven van zichzelf indien het niet in de wijnstok blijft, alzo kunt ook gij het niet indien gij niet in mij blijft. 15.5 Ik ben de wijnstok, en gij de ranken. Wie in mij blijft, en ik in hem, die produceert veel vruchten, omdat gij zonder mij niet één ding kunt doen. 15.6 Maar indien een mens niet in mij blijft, wordt hij uitgeworpen, als een verdorde rank; en, verzamelende, werpen zij het in het vuur om te worden verbrand. 15.7 Maar indien gij in mij blijft, en mijn woorden in u blijven, dan zal alles wat gij vragen wilt, tot u zijn. 

15:8- 16:3

15.8 IN dit wordt mijn vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht geeft en mijn discipelen zijt. 15.9 Zoals mijn vader mij heeft liefgehad, zo heb ik u ook liefgehad: blijft in de liefde van mij verdergaan. 15.10 Indien gij mijn geboden wilt bewaren, zult gij in mijn liefde blijven; zoals ik de geboden van mijn vader heb bewaard, en in zijn liefde blijf. 15.11 Dit heb ik met u gesproken, opdat mijn vreugde in u mag zijn, en dat uw vreugde volledig mag zijn. 15.12 Dit is mijn gebod, dat gij, de één de ander liefhebt, zoals ik u heb liefgehad. 15.13 Liefde die groter is dan dit is er niet, dat een mens zijn leven tot verandering wijd voor zijn vrienden. 15.14 Gij zijt mijn geliefde vrienden, indien gij alles doet wat ik u opdraag. 15.15 Ik noem u niet meer ‘dienaars’ want de dienaar weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u mijn geliefde vrienden genoemd; omdat ik alle dingen, welke ik van mijn vader heb gehoord, tot u kenbaar heb gemaakt. 15.16 Gij hebt niet mij gekozen, maar ik heb u gekozen, en u aangesteld, zodat gij ook zult gaan en veel vrucht opbrengen; en uw vrucht zal blijven, omdat alles wat gij in mijn naam aan de vader zult vragen, hij zal het aan u geven 15.17 Dit gebied ik u, dat gij de ander liefhebt. 15.18 En als de wereld u haat, weet dan dat ze voor u, mij hebben gehaat. 15.19 En indien gij van de wereld waart, zou de wereld het hare liefhebben; maar gij zijt niet van de wereld; want ik heb u gekozen uit de wereld; hierom haat de wereld u. 15.20 Vergeet het woord niet dat ik met u sprak, dat er geen dienaar is welke groter is dan zijn heer. Indien ze mij hebben vervolgd, zullen ze ook u vervolgen; en indien ze mijn woord hadden gehouden, zouden ze ook het uwe houden. 15.21 Maar al deze dingen willen ze u aandoen vanwege mijn naam, omdat ze hem niet kennen die mij zond. 15.22 Als ik niet was gekomen en met hen had gesproken, hadden ze geen zonde-vergelding- gehad; maar nu is er geen offer-gelegenheid meer betreffende hun zonde. 15.23 Hij die mij haat [2], haat ook mijn vader. 15.24 En indien ik de werken niet had gedaan voor hun ogen, dewelke geen andere man ooit heeft gedaan, hadden zij geen zonde-vergelding gehad; maar nu ze het hebben gezien haten ze zowel mij alsook mijn vader; 12.25 opdat het woord dat in hun wet geschreven is vervuld zou worden: ze haten mij zonder reden ( psalm 35:19 ). 15:26 Maar wanneer de paraklita [3] komt, hem die ik tot u zenden zal van mijn vader, de geest der waarheid, hij die van mijn vader voortkomt, hij zal van mij getuigen. 15.27 En gij zult ook getuigen, omdat gij van in het begin bij mij zijt.

[1] g’p,et’a) – ܓ݁ܦ݂ܶܬ݁ܳܐ – plant met ranken (Sedra3). 

[2] sane) – ܣܳܢܶܐ – negeren- verafschuwen- vijandig zijn- haten (Sedra3). 

[3] p’araqliTa) – ܦ݁ܰܪܰܩܠܺܛܳܐ – trooster- pleitbezorger- ( Sedra3)

16.1 Deze dingen heb ik met u gesproken, opdat gij niet zou misdoen [1]. 16.2 Ze zullen u uit hun synagoges werpen; en het uur komt wanneer eenieder die u doden wil zal denken dat hij een offer offert tot Aloha. 16.3 En deze dingen zullen ze doen, omdat ze noch mijn vader noch mij hebben gekend, beide. 

16:4 – 15

16.4 DEZE dingen heb ik met u gesproken, opdat wanneer hun tijd is gekomen gij u misschien herinnert dat ik het u vertelde. Maar deze dingen heb ik u niet als eerste verteld, omdat ik met u was. 16.5 Maar nu ga ik tot hem die mij zond; en niemand van u vraagt mij, waarheen gaat gij? 16.6 Want ik heb u deze dingen verteld, en verdriet [2] is gekomen en vulde uw harten. 16.7 Maar ik zeg de waarheid tot u, dat het nodig is voor u dat ik ga; want als ik niet ga, komt de paraklita niet tot u. Maar als ik ga, zal ik hem tot u zenden. 16.8 En wanneer hij gekomen is, zal hij de wereld terechtwijzen wat betreft zonde, wat betreft gerechtigheid, en wat betreft het oordeel. 16.9 Wat betreft zonde, omdat ze niet in mij geloven; 16.10 wat betreft gerechtigheid, omdat ik tot mijn vader ga, en gij mij niet terug ziet; 16.11 wat betreft het oordeel, omdat de heerser van deze wereld is geoordeeld. 16.12 Ik heb u nog veel te vertellen, maar gij kunt het nu niet bevatten; 16.13 maar wanneer de geest van waarheid is gekomen, zal hij u tot in geheel de waarheid leiden; want hij zal niet vanuit zichzelf spreken; maar alles wat hij zal horen wil hij spreken, en de komende dingen zal hij aan u bekend maken. 16.14 Hij wil mij verheerlijken, omdat, hij van het mijne wil nemen en het u zal tonen. 16.15 Alles wat de vader heeft is het mijne: daarom heb ik gezegd tot u, dat hij wil nemen van het mijne, en het u zal tonen. 

16:16- 30

16.16 NOG een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien, want ik ga tot de vader. 16.17 En de discipelen zeiden, de één tot de ander, wat betekenen deze woorden die hij tot ons zegt? nog een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien, en ook, want ik ga tot de vader. 16.18 En ze zeiden, wat is deze ‘weinige tijd’ waarover hij heeft gesproken? 16.19 We begrijpen niet wat hij zegt. Maar Jeshu wist dat zij hem zochten te vragen; en hij zei tot hen: overlegt gij onder elkaar betreffende dit, omdat ik u vertelde, nog een weinig tijd, en gij zult me niet meer zien; en een weinig later, en gij zult me terug zien? 16.20 Amen, amen, ik zeg u, dat gij zult huilen en treuren, terwijl de wereld zich zal verblijden; en tot u zal weeklacht [3]zijn; maar uw weeklacht zal vreugde worden. 16.21 Een vrouw, wanneer ze in barensnood is, heeft weeklacht, omdat de dag gekomen is voor haar om geboorte te geven; maar wanneer ze een zoon heeft gebaard, herinnerd zij zich niet haar angst, maar de vreugde, omdat er een kind des mensen is geboren in de wereld. 16.22 Gij hebt nu ook deze droefenis; maar nogmaals ik zal u terug zien, en uw hart zal zich verheugen, en uw vreugde neemt geen mens meer van u weg. 16.23 En ten dien dage zult gij mij niets vragen. Amen, amen, ik zeg u, wat dan ook, dat gij mijn vader zult vragen in mijn naam, hij wil het u geven. 16.24 Tot nu toe hebt gij niet om één ding gevraagd in mijn naam: vraag, en ontvang, opdat uw vreugde volledig zou mogen zijn. 16.25 Deze dingen heb ik met u gesproken in gelijkenissen; maar het uur komt dat ik niet in gelijkenissen met u zal spreken, maar openlijk; zal ik tot u aankondigen betreffende de vader. 16.26 Ten dien dage zult gij vragen in mijn naam; en ik zeg niet tot u, dat ik voor u van de vader zal vragen, betreffende vrucht [4]; 16.27 want de vader zelf heeft u lief, omdat gij mij hebt liefgehad, en geloofd hebt dat ik vanuit de vader ben voortgekomen. 16.28 Ik kwam voort vanuit de vader, en kwam in de wereld; en ik verlaat de wereld weer, en ga tot de vader. 16.29 Zijn discipelen zeiden tot hem, zie! nu spreekt gij openlijk, en niet één gelijkenis hebt gij gesproken. 16.30 Nu weten we dat gij elk ding weet, en gij hebt het niet nodig dat ook maar één mens u zou vragen. Daardoor geloven we dat gij vanuit Aloha zijt voortgekomen. 

16:31- 17:12

16.31 JESHU zei tot hen, geloof! 16.32 Zie! het uur zal komen, en komt nu, dat gij zult worden verstrooid, elke mens tot zijn plaats, en gij zult mij alleen laten. Maar ik ben niet alleen, omdat de vader met mij is. 16.33 Deze dingen heb ik tot u gezegd, opdat gij in mij vrede zult hebben. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar zijt moedig [5] van hart, ik heb de wereld overwonnen!. 

[1] t’et,k’a$luwn – ܬ݁ܶܬ݂ܟ݁ܰܫܠܽܘܢ – zondigen -falen -struikelen -misstappen zetten -neervallen (Sedra3). 

[2] k’aryuwt,a) – ܟ݁ܰܪܝܽܘܬ݂ܳܐ – droefheid- treurnis – verdriet – medelijden- smart (Sedra3) 

[3] k’arya) – ܟ݁ܳܪܝܳܐ – weeklagen- smart- leed – gejammer – droefheid (Sedra3).

[4] (layk’uwn )eb’a) – ܥܠܰܝܟ݁ܽܘܢ ܐܶܒ݁ܳܐ – betreffende/over- opbrengst, oogst, vrucht (Sedra3)

[5] )et,lab’_b,w – ܐܶܬ݂ܠܰܒ݈݁ܒ݂ܘ – dapper zijn – moedig zijn – moed vatten- goede moed houden (Sedra3)

17.1 Deze woorden sprak Jeshu, en, zijn ogen opheffende tot de hemel, zei hij, mijn vader, het uur is gekomen, verheerlijkt uw zoon, opdat uw zoon u moge verheerlijken. 17.2 Omdat gij aan hem de macht over alle vlees hebt gegeven, zal hij aan hen leven geven dat eeuwig is, omdat gij alles aan hem hebt gegeven . 17.3 Maar dit is het leven dat eeuwig is, dat zij u kennen, die de Aloha van waarheid zijt, en hem die gij gezonden hebt, Jeshu Meshiha. 17.4 Ik heb u op aarde verheerlijkt; het werk dat u me te doen gegeven hebt, ik heb het voltooid. 17.5 En verheerlijkt gij mij nu, mijn vader, met uzelf, in die heerlijkheid die ik had met u voordat de wereld was. 17.6 Ik heb uw naam kenbaar gemaakt tot de zonen van de mensen; degenen die gij mij gegeven hebt uit de wereld: de uwe waren zij, en gij hebt hen aan mij gegeven; en zij hebben uw woord gehouden. 17.7 Nu hebben zij bekend dat alles wat gij mij hebt gegeven van u is. 17.8 En de woorden die gij mij hebt gegeven heb ik aan hen gegeven, en zij hebben ontvangen, en hebben zeker bekend dat ik voortkom vanuit u, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt gezonden. 17.9 En voor hen bid ik; ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die gij mij hebt gegeven, omdat ze de uwe zijn. 17.10 En elk ding van mij is het uwe, en het uwe is van mij, en ik wordt in hen verheerlijkt. 17.11 Straks [1] ben ik niet in de wereld; maar dezen zijn in de wereld, en ik kom tot u. Heilige vader, behoud hen door uw naam, die naam die gij tot mij hebt gegeven, zodat ze één mogen zijn, zoals wij zijn. 17.12 Terwijl ik met hen in de wereld was, heb ik hen behouden door uw naam: dezen die gij mij gegeven hebt heb ik behouden, en van hen is niet één mens verloren, behalve de zoon des verderfs, opdat de schrift vervuld zou kunnen worden. 

17:13 – 26

17.13 MAAR nu kom ik tot u, en ik spreek deze dingen in de wereld, opdat ze mijn vreugde ten-volle in zichzelf zouden hebben. 17.14 Ik heb hen uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat ze niet van de wereld zijn, zoals ik niet van de wereld ben. 17.15 Niet dat ik u bid, dat ge hen uit de wereld zoudt nemen, maar dat ge hen van het kwade zoudt behouden; 17.16 want zij zijn niet van de wereld, net zoals ik niet van de wereld ben. 17.17 ˀabbā [2], heilig hen door uw waarheid; want uw woord is waarheid. 17.18 En zoals gij mij in de wereld hebt gezonden, zo heb ik ook hen in de wereld gezonden. 17.19 En om hunnentwil heilig [3] ik mezelf, opdat zij ook zouden worden geheiligd door de waarheid. 17.20 Niet alleen voor deze bid ik, maar ook voor degenen die in mij zullen geloven door hun woord; 17.21 opdat zij allen één mogen zijn, zoals gij, mijn vader, in mij zijt, en ik in u, dat zij ook in ons één mogen zijn; zodat de wereld moge geloven dat gij mij gezonden hebt. 17.22 En het meest heerlijkste [4] die gij mij hebt gegeven, heb ik hen gegeven, opdat zij één mogen zijn zoals wij één zijn; 17.23 ik in hen, en gij in mij, opdat zij geperfectioneerd zouden zijn in één; en dat de wereld moge weten dat gij mij hebt gezonden, en dat gij hen hebt liefgehad, zoals gij ook mij hebt liefgehad. 17.24 Vader, degenen die gij hebt gegeven, ik verlang dat zij ook bij mij mogen zijn, daar waar ik ben, opdat zij dat meest heerlijke van mij zouden zien, die gij mij hebt gegeven; want gij hebt mij reeds lief van voor de grondlegging van de wereld. 17.25 Mijn rechtvaardige vader, de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb u gekend, en deze weten dat gij mij hebt gezonden. 17.26 En ik heb aan hen uw naam bekend gemaakt, en ik maakte het bekend, zodat de liefde zelf, waarmee gij mij hebt liefgehad, in hen mag zijn, en ik in hen zal zijn. 

[1] wmek’iyl – ܘܡܶܟ݁ܺܝܠ – hierna – straks – later – voortaan (Sedra3)

[2] ˀabbā – ܐܰܒ݂ܳܐ – mijn vader – geachte geëerde vader (Sedra3)

[3] mqad’e$ – ܡܩܰܕ݁ܶܫ – heiligen- wijden aan- opdragen aan – zich verbinden in huwelijk (Sedra3)

[4] $uwb,Ha) – ܫܽܘܒ݂ܚܳܐ – het heerlijkste – het mooiste – het prachtigste – het beste – (Sedra3)

18:1 – 27

18.1 DEZE dingen had Jeshu gesproken, en ging toen uit met zijn discipelen, en stak de beek van Kedrun over, waar er een tuin was, welke hij met zijn discipelen binnenging. 18.2 Maar Jihuda, de verrader, kende die plaats ook, omdat Jeshu, zijn discipelen daar vele malen bijeengeroepen had. 18.3 Daarom nam Jihuda een troep, en van de hoofdpriesters en de Pharishee nam hij officieren mee, en kwam erheen met lantaarns en lampen en wapenrusting. 18.4 Maar Jeshu, die alles wist wat hem zou overkomen, stapte voorwaarts en zei tot hen, wie zoekt gij? 18.5 Ze zeiden tot hem: Jeshu Natsroia. Jeshu zei tot hen, ik ben. En Jihuda de verrader was ook staande met hen. 18.6 En toen Jeshu tot hen had gezegd, ik ben, gingen ze achteruit en vielen op de grond. 18.7 En Jeshu vroeg hen opnieuw, wie zoekt gij? Toen zeiden zij, Jeshu Natsroia. 18.8 Jeshu zei tot hen, ik heb u gezegd dat ik ben; en indien gij mij zoekt, laat dezen dan gaan. 18.9 Zodat dat woord die hij gesproken had voltooid mocht worden, [1] van degenen welke gij mij gegeven hebt heb ik zelfs niet één verloren. 18.10 Maar Shemun Kipha had een zwaard op hem, en hij trok het, en sloeg de dienaar van de hoofdpriester, en nam zijn rechteroor af. 18.11 En de naam van de dienaar was Molek. Jeshu zei tot Kipha, doe het zwaard in zijn schede; zal ik deze beker, die mijn vader mij heeft gegeven, niet indrinken? 18.12 En vervolgens, de troep, en de kapiteins, en de ambtenaren van de Jihudoyee, namen Jeshu en bonden hem, 18.13 en brachten hem eerst tot Chanan, omdat hij de schoonvader was van Kaiapha, die de hogepriester was van dat jaar. 18.14 Nu was het, Kaiapha, hij die de Jihudoyee geadviseerd had dat het raadzaam is dat één man zou sterven voor de mensen [2]. 18.15 Maar Shemun Kipha, en één van de andere discipelen, kwamen Jeshu achterna. En die discipel kende het hoofd van de priesters, en ging dus met Jeshu de binnenhof in. 18.16 Maar Shemun stond nog buiten bij de deur. En die andere discipel, die het hoofd van de priesters kende, kwam naar buiten en beval de bewaakster van de deur om Shemun toe te laten. 18.17 Maar het dienstmeisje [3] die de deur bewaakte zei tot Shemun. Zijt gij ook één van de discipelen van deze man? Hij zei tot haar, nee. 18.18 En de dienaren en ambtenaren stonden daar, en hadden er een vuur gezet om hen te warmen, omdat het koud was; en Shemun stond ook bij hen en verwarmde zichzelf. 18.19 En de hogepriester ondervroeg Jeshu betreffende zijn discipelen, en betreffende zijn leer. 18.20 En Jeshu zei tot hem, ik redevoerde openlijk met de mensen, en, ten alle tijde, onderwees ik in de synagoge en in de tempel, waar al de Jihudoyee verzamelen. En niets heb ik in het geheim gesproken. 18.21 Waarom ondervraagt gij mij? Vraagt het aan hen die gehoord hebben wat ik tot hen heb gezegd. Zie! zij weten elk ding dat ik heb gezegd. 18.22 En terwijl hij deze woorden sprak, sloeg één van de officieren die daar stond Jeshu op zijn wang, en zei tot hem, geeft gij zo antwoord aan het hoofd van de priesters? 18.23 Jeshu antwoordde en zei tot hem, als ik slecht heb gesproken, draag getuigenis van het slechte; maar indien goed, waarom hebt gij mij geslagen? 18.24 Maar Chanan heeft Jeshu gebonden tot Kaiapha gezonden, hoofd van de priesters. 18.25 En Shemun Kipha stond daar en verwarmde zichzelf, en zij zeiden tot hem, zijt gij ook één van zijn discipelen? En hij ontkende het en zei, dat ben ik niet. 18.26 Een van de dienaren van het hoofd van de priesters, een broer van degene van wie Shemun het oor had afgesneden, zei tot hem: zag ik u niet met hem in de tuin? 18.27 En opnieuw ontkende Shemun. En op dat tijdsmoment [4] kraaide de haan. 

18:28 – 19:4

18.28 VERVOLGENS, brachten ze Jeshu vanaf Kaiapha tot in de hal van oordeel [5] , en het was vroeg. Maar zij wilden de hal van oordeel niet ingaan, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, voor zij het petscha gegeten zouden hebben. 18.29 Maar Pilatos kwam naar buiten tot hen, en zei tot hen, wat voor beschuldiging hebt gij tegen deze man? 18.30 Zij antwoordden en zeiden tot hem, indien hij geen werker van kwade dingen was, zouden we hem niet aan u hebben overgeleverd. 18.31 Pilatos zei tot hen, neemt gij hem, en oordeelt hem volgens uw wet. 18.32 De Jihudoyee zeiden tot hem, het is ons niet toegestaan om iemand ter dood te brengen. Zodat het woord dat Jeshu had gesproken zou kunnen worden vervuld, toen hij verklaarde door welke dood hij sterven zou. 18.33 En Pilatos ging de hal van oordeel weer binnen, en riep Jeshu, en zei tot hem, zijt gij de koning van de Jihudoyee? 18.34 Jeshu zei tot hem, zegt gij dit vanuit uzelf, of hebben anderen u dit betreffende mij verteld? 18.35 Pilatos zei tot hem, ben ik een Jihudoya? De zonen van uw volk en de hoofd priesters hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan? 18.46 Jeshu zei tot hem, mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn koninkrijk van deze wereld is, zouden mijn dienstknechten hebben gevochten, zodat ik niet zou worden overgeleverd tot de Jihudoyee. Maar nu, is mijn koninkrijk niet van hier. 18.37 Pilatos zei tot hem, dan zijt gij een koning. Jeshu zei tot hem, gij hebt gezegd dat ik een koning ben. Hiervoor ben ik geboren, en hiervoor kwam ik in de wereld, om te getuigen van de waarheid. Eenieder die van de waarheid is hoort mijn stem. 18.38 Pilatos zei tot hem, wat is de waarheid? En toen hij dit had gezegd, ging hij weer opnieuw tot de Jihudoyee, en zei tot hen, ik vind niet één ding [6] in hem. 18.39 Maar gij hebt een gebruik [7] dat ik tot u één zou vrijlaten op het petscha. Wilt gij, daarom, dat ik tot u deze koning van de Jihudoyee vrijlaat? 18.40 En zij allen riepen uit, en zeiden, niet deze, maar Bar Aba! Nu was deze Bar Aba een rover. 

[1] Yu’hanon 17.12.

[2] (ama) – ܥܰܡܳܐ – mensen – volk – natie (Sedra3)

[3] (laymt,a) – ܥܠܰܝܡܬ݂ܳܐ – dienstmeisje – jonge vrouw – (Sedra3)

[4] b’$a(t,a) – ܒ݁ܫܳܥܬ݂ܳܐ – een tijdsmoment – (Sedra3)

[5] lap’reTawriyn – ܠܰܦ݁ܪܶܛܳܘܪܺܝܢ – hal van oordeel – ( Sedra3)

[6] (elt,a) – ܥܶܠܬ݂ܳܐ – een ding -een gelegenheid – een reden – een zaak – een rechtszaak- (Sedra3)

[7] (yad,a) – ܥܝܳܕ݂ܳܐ – een gewoonte- een gebruik- een traditie- (Sedra3)

19.1 Vervolgens, liet Pilatos Jeshu geselen. 19.2 En de soldaten verstrengelden een kroon van doornen, en zetten het op zijn hoofd; en ze bedekten hem met gewaden van paars, 19.3 en zeiden, vrede tot u, koning van de Jihudoyee! en ze sloegen hem op zijn wangen. 19.4 En Pilatos kwam weer tevoorschijn, en zei tot hen, zie! ik breng hem weer tot u, opdat gij zult weten dat ik niets tegen hem vind, niet één ding. 

19:5 – 22

19.5 EN Jeshu kwam tevoorschijn, terwijl de kroon van doornen en de gewaden van paars op hem waren. En Pilatos zei tot hem, zie de mens! 19.6 En toen de hoofdpriesters en de ambtenaren hem zagen, riepen zij uit, zeggende, hang hem , hang hem! Pilatos zei tot hen, neem hem en hangt gij hem aan het kruis; want ik vind in hem geen ding. 19.7 De Jihudoyee zeiden tot hem, wij hebben een wet, en, volgens onze wet, is hij tot de dood schuldig, omdat hij zichzelf tot de zoon van Aloha maakte. 19.8 Toen Pilatos dat woord hoorde, vreesde hij temeer. 19.9 En hij ging opnieuw de hal van oordeel in, en zei tot Jeshu, vanwaar zijt gij? Maar Jeshu gaf hem geen antwoord. 19.10 Pilatos zei tot hem, spreekt gij niet met mij? Weet gij niet dat ik macht heb om u vrij te laten, en macht om u te hangen? 19.11 Jeshu zei tot hem, gij hebt geen macht tegen mij, nee helemaal niet, tenzij het u gegeven is van boven: daarom, heeft degene die mij aan u heeft overgeleverd een grotere zonde dan de uwe. 19.12 Op deze verklaring wilde Pilatos hem vrijlaten: maar de Jihudoyee riepen uit, indien gij deze man vrijlaat, zijt gij niet de vriend van Caesar: want wie zichzelf een koning maakt is de tegenstander van Caesar. 19.13 Maar toen Pilatos dat woord hoorde, bracht hij Jeshu buiten, en zat neer op het tribunaal in de plaats die de ‘bestrating van stenen’ wordt genoemd, maar in het Ebrayit [1] wordt het ‘Gaphiphtha’ [2] genoemd. 19.14 En het was de voorbereiding van het petscha. EN het was ongeveer het zesde uur. En hij zei tot de Jihudoyee, ziedaar uw koning! 19.15 Maar ze schreeuwden, weg met hem, weg met hem! hang hem, hang hem! Pilatos zei tot hen, zal ik uw koning kruisigen? de hoofd priesters zeiden tot hem, we hebben geen koning dan Caesar. 19.16 Vervolgens leverde hij hem aan hen uit, opdat zij hem zouden hangen. 19.17 En zij namen Jeshu, en leiden hem voort, zijn kruis dragende tot een plaats die de schedel wordt genoemd, maar in het Ebrayit Gagulta wordt genoemd: 19.18 daar hingen ze hem op, en met hem twee anderen, één hier en één daar [3], en Jeshu in het midden. 19.19 En ook schreef Pilatos een tablet [4], en plaatste het op het kruis; en er was als volgt opgeschreven, dit is Jeshu Natsroya, koning van de Jihudoyee. 19.20 En deze tittel, lazen velen van de Jihudoyee; want de plaats waar Jeshu was opgehangen was nabij de stad; en het geschrift was in het Hebreeuws en Grieks en Romeins. 19.21 En de hoofd priesters zeiden tot Pilatos, schrijf niet dat hij de koning van de Jihudoyee is, maar liever dat hij zei [5], ik ben de koning van de Jihudoyee. 19.22 Pilatos zei, hetgeen ik geschreven heb, heb ik geschreven! 

19:23 – 30

19.23 VERVOLGENS, de soldaten, toen zij Jeshu hadden opgehangen, namen zijn gewaden en maakten vier delen: één deel tot elkeen van de soldaten: maar zijn tuniek was geheel zonder naad geweven vanaf de bovenkant. 19.24 En zij zeiden, de een tot de ander, laten we het niet scheuren, maar ervoor spelen door te spelen, en zo beslissen van wie het zal zijn; en de schrift werd vervuld die had gezegd, 19.25 “ze verdeelden mijn gewaden onder hen, en om mijn tuniek wierpen zij het lot”. Deze dingen deden de soldaten. Maar bij het kruis van Jeshu, daar stond zijn moeder, en de zuster van zijn moeder, en Mariam, zij die de vrouw was van Cleopha, en Mariam Magdalitha. 19.26 En Jeshu zag zijn moeder, en die discipel wie hij liefhad, die daar stonden; en hij zei tot zijn moeder, vrouw, zie! uw zoon, 19.27 en hij zei tot die discipel, zie! uw moeder. En van dat uur af ontving die discipel haar om bij hem te zijn. 19.28 Na deze dingen, Jeshu wetende dat elk ding zou worden voltooid, en, omdat de schrift zou worden vervuld, zei, ik ben dorstig [6]. 19.29 En er was daar een vat gezet gevuld met zure wijn [7]: en vervolgens vulden ze een spons van die zure wijn en plaatsen het op een stengel van hysop, en brachten het naar zijn mond. 19.30 En toen Jeshu de zure wijn had genomen, zei hij, zie! het is voltooid. En hij boog zijn hoofd, en ademde [8] zijn adem [9] uit . 

19:31 – 42

19.31 DE Jihudoyee, omdat het de voorbereiding was, zeiden, deze lichamen kunnen niet de gehele nacht aan het kruis blijven, omdat de shabath is opgelicht: want de dag van die shabath was een grote dag. En zij verzochten van Pilatos dat men de benen zou breken van deze die waren gekruisigd, en om hen naar beneden halen. 19.32 En de soldaten kwamen, en braken de scheenbenen [10] van de eerste, en van die andere die was gekruisigd met hem; 19.33 maar toen zij bij Jeshu kwamen, zagen zij dat hij reeds dood was, en zij braken zijn scheenbenen niet. 19.34 Maar een van de soldaten sloeg hem in zijn zijde met de lans, en onmiddellijk kwam er bloed en water uit. 19.35 En hij die zag getuigde, en de waarheid is zijn getuigenis; en hij weet dat hij de waarheid heeft gezegd, zodat gij ook moogt geloven. 19.36 Want deze dingen werden gedaan, opdat de schrift zou worden vervuld, die zei, dat niet één bot in hem zal worden gebroken. 19.37 En weer een ander schrift die zei, ze zullen kijken naar hem die ze hebben getroffen. 19.38 Na deze dingen, Jauseph, hij die van Rometha was, smeekte van Pilatos, want hij was een leerling van Jeshu, maar heimelijk uit angst van de Jihudoyee, dat hij het lichaam van Jeshu mocht nemen: en Pilatos stond toe. En hij kwam en nam het lichaam van Jeshu. 19.39 En Nikodimos kwam ook, hij die voorheen tot Jeshu was gekomen in de nacht, en hij bracht met hem een kruiderij van mirre en aloë, ongeveer een honderd lithreen [11]. 19.40 En zij namen het lichaam van Jeshu, en wikkelden het in doeken en balsems, zoals het de gewoonte is van de Jihudoyee om te begraven. 19.41 In die plaats nu waar Jeshu was gekruisigd was een tuin, en in die tuin een nieuwe graftombe waarin nog niet één was gelegd. 19.42 En zij legden Jeshu daar, omdat de shabath was begonnen en omdat de graftombe nabij was. 

[1] (eb,ra)yit, – ܥܶܒ݂ܪܳܐܝܺܬ݂ – Aramees – Hebreeuws (Sedra3)

[2] g’p,iyp,t’a) – ܓ݁ܦ݂ܺܝܦ݂ܬ݁ܳܐ – bestrating – plaveisel- stenen vloer – (Sedra3)

[3] mek’a) – ܡܶܟ݁ܳܐ – van hier en daar – van beide kanten – (Sedra3)

[4] luwHa) – ܠܽܘܚܳܐ – een tablet ( zoals de tabletten van de wet) – (Sedra3)

[5] )ela) – ܐܶܠܳܐ – maar eerder (dat hij zei)- maar liever (dat hij zei) – maar veeleer (dat hij zei) -(Sedra3)

[6] She) – ܨܗܶܐ – dorstig zijn- verlangen- wensen – (Sedra3)

[7] Hala) – ܚܰܠܳܐ – azijn- zure wijn – flauwe wijn – (Sedra3)

[8] wa)$lem – ܘܰܐܫܠܶܡ – uitademen – opgeven- ( Sedra3)

[9] ruwHeh – ܪܽܘܚܶܗ – adem – geest – wind – (Sedra3)

[10] $aqawh_y – ܫܳܩܰܘܗ݈ܝ – scheenbeen – (Sedra3)

[11] liyTriyn – ܠܺܝܛܪܺܝܢRomeinse pond gewicht- (Sedra3)

20:1 – 18

20.1 MAAR op de eerste dag van de week kwam Mariam Magdalitha in de vroege ochtend, terwijl het nog donker was, tot het huis van begrafenis. En ze zag dat de steen was weggenomen van de graftombe. 20.2 En ze rende, en kwam tot Shemun Kipha, en tot die andere discipel, wie Jeshu liefhad, zeggende tot hen, ze hebben onze heer weggehaald uit dat huis van begrafenis, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd. 20.3 En Shemun ging uit, en die andere discipel, en zij kwamen tot het huis van begrafenis. 20.4 En ze liepen, beiden van hen, samen; maar die discipel rende voor Shemun, en kwam eerst tot het huis van begrafenis. 20.5 En er inkijkende [1], zag hij de linnen doeken [2] liggen, maar ingaande ging hij niet naar binnen. 20.6 Maar Shemun kwam hem na, en ging in tot het huis van begrafenis, en zag de linnen doeken liggen, 20.7 en het doekje dat om zijn hoofd was gebonden, lag niet bij de linnen doeken, maar was opgevouwen, en terzijde gelegd op een plaats. 20.8 Vervolgens ging ook die discipel er in die eerst kwam tot het huis van begrafenis, en hij zag, en geloofde. 20.9 Want ze begrepen de schriften nog niet, dat hij moest opstaan uit de doden. 20.10 En die discipels gingen terug tot hun plaats. 20.11 Maar Mariam stond aan het graf te huilen, en terwijl huilende, keek ze in het graf, 20.12 en zag twee engelen in het wit, die zaten, één aan zijn kussens, en één aan zijn voeten, waar het lichaam van Jeshu had gelegen. 20.13 En ze zeiden tot haar, vrouw, waarom huilt gij? zij zei tot hen, omdat ze mijn heer hebben weggenomen, en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd. 20.14 Dit zeggende, draaide ze zich om, en zag Jeshu staande, maar ze wist niet dat het Jeshu was. 20.15 Jeshu zei tot haar, vrouw, waarom huilt gij? en wie zoekt gij? Maar ze dacht dat hij de hovenier was, en zei tot hem, heer, indien gij hem hebt weggenomen, vertel me waar gij hem hebt gelegd, en ik zal gaan en hem wegnemen. 20.16 Jeshu zei tot haar, Mariam. Ze draaide zich om en zei tot hem in Hebreeuws, Rabuni [3], wat wil zeggen, Malphona [4]. 20.17 Jeshu zei tot haar, benader me niet, want ik ben nog niet opgegaan tot mijn vader, maar ga tot mijn broeders, en zeg tot hen, dat ik opga tot mijn vader, en tot uw vader, tot mijn God, en tot uw God. 20.18 Vervolgens ging Mariam Magdalitha, en bracht het nieuws [5], dat zij onze heer had gezien, tot de discipelen , en dat hij deze woorden had gesproken tot haar. 

20:19 – 25

20.19 TOEN het de avond was van die dag, welke de eerste in de week was, en de deuren waren gesloten waar de discipelen waren, uit angst voor de Jihudoyee, kwam Jeshu, stond onder hen, en zei tot hen, vrede met u [6]. 20.20 Dit zei hij, en toonde hun zijn handen en zijn zijde. En de discipels verheugden zich toen ze onze heer zagen. 20.21 Vervolgens zei Jeshu tot hen, vrede met u: zoals mijn vader mij heeft gestuurd, stuur ik ook u. 20.22 En toen hij deze dingen had gezegd, ademde hij op hun, en zei tot hen, ontvangt de geest van heiligheid:[7]. 20.23 indien gij iemands zonden vergeeft, zij zullen hem worden vergeven; en indien gij iemands zonden behoud, zullen ze worden behouden. 20.24 Maar Thoma, één van de twaalf, hij die de tweeling werd genoemd, was daar niet met hen toen Jeshu kwam. 20.25 En de discipelen zeiden tot hem, we hebben onze heer gezien. Maar hij zei tot hen, tenzij ik in zijn handen de plaats zie van de nagels, en mijn vingers daarin kan steken, en ik mijn hand in zijn zijde kan uitstrekken, geloof ik het niet. 

20:26 – 31

20.26 EN na acht dagen waren de discipelen opnieuw binnen, en Thoma was met hen. En Jeshu kwam, terwijl de deuren waren afgesloten, en stond in het midden, en zei tot hen, vrede met u. 20.27 En hij zei tot Thoma, breng uw vinger hierheen en zie mijn handen, en breng uw hand en steek het in mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig. 20.28 En Thoma antwoordde en zei tot hem, mijn heer, en mijn God [8]. 20.29 Jeshu zei tot hem, nu dat gij hebt gezien, hebt gij geloofd: gezegend zijn zij die mij niet hebben gezien, en toch hebben geloofd. 20.30 Maar vele andere tekenen deed Jeshu voor zijn discipelen: welke niet in dit geschrift zijn opgeschreven; 20.31 maar deze dingen zijn opgeschreven, zodat gij ook moogt geloven dat Jeshu de Meshiha is, de zoon van Aloha, en zodat gij wanneer ge gelooft, in zijn naam het leven kunt hebben dat eeuwig is. 

[1] wa)d,iyq – ܘܰܐܕ݂ܺܝܩ – inkijkende – kijken – observeren – onderzoeken- inspecteren- (Sedra3)

[2] k’et’ana) – ܟ݁ܶܬ݁ܳܢܳܐ – linnen – doeken- gewaden – kleden- vlas- (Sedra3)

[3] rab’uwliy – ܪܰܒ݁ܽܘܠܺܝ – meester- opperherder – (Sedra3)

[4] malp,ana) – ܡܰܠܦ݂ܳܢܳܐ – leraar – (Sedra3)

[5] wsab’rat, – ܘܣܰܒ݁ܪܰܬ݂ – nieuws brengen – verkondigen – (Sedra3)

[6] shaloma amkun – (Sedra3)

[7] Kab lu Rucho da-Kudsho – (Sedra3)

[8] Mari Valohi – mijn meester/heer – God. (Sedra3)

21:1-14

21.1 NA deze dingen, toonde Jeshu zichzelf opnieuw aan zijn discipelen bij de zee van Tiberios; en op deze wijze heeft hij zich getoond. 21.2 Daar waren samen, Shemun Kipha, en Thoma die de tweeling was genaamd, en Nathanael, hij die vanuit Kotna van Galila was, en de zonen van Zabdai, en twee anderen van de discipels. 21.3 Shemun Kipha zei tot hen, ik ga om vis te vangen. Zij zeiden tot hem, wij gaan ook met u. En zij gingen voort en stapten in een vaartuig; en in die nacht vingen zij niets. 21.4 Maar toen het ochtend was stond Jeshu aan de oever van de zee; maar de discipels wisten niet dat het Jeshu was. 21.5 En Jeshu zei dus tot hen, jongens, hebben jullie iets te eten? Zij zeiden tot hem, nee. 21.6 Hij zei tot hen, werp uw net aan de rechterkant van het vaartuig, en gij zult vinden. En zij wierpen het, maar konden het net niet optrekken vanwege het grote aantal vissen die het bevatte. 21.7 En toen zei die discipel, hem wie Jeshu liefhad, tot Kipha, dit is onze heer. Maar Shemun, toen hij hoorde dat het onze heer was, nam zijn tuniek, en wierp deze om zijn lendenen, want hij was naakt, en wierp zichzelf in de zee om tot Jeshu te komen. 21.8 Maar de andere discipels kwamen in het vaartuig, want zij waren niet ver weg van het land, slechts gelijk twee honderd ameen [1], en zij trokken dat net met die vissen. 21.9 Vervolgens, toen ze het land waren opgegaan, zagen zij dat er kolen waren gelegd, en daarop was vis gelegd, en brood. 21.10 En Jeshu zei, breng van de vis die gij nu hebt gevangen. 21.11 En Shemun Kipha ging op, en trok het net op het land vol van grote vissen, één honderd en vijftig en drie: toch was van al dat gewicht het net niet gebroken. 21.12 En Jeshu zei tot hen, kom nu en eet. Maar niet één van de discipelen durfde hem te vragen, wie hij was, want zij wisten dat het onze heer was. 21.13 En Jeshu naderde en nam het brood, en de vis, en gaf het aan hen. 21.14 Dit was de derde keer dat Jeshu door zijn discipelen werd gezien nadat hij was opgestaan van onder de doden. 

21:15 – 19

21.15 TOEN zij hadden gegeten, zei Jeshu tot Shemun Kipha, Shemun bar Jona, hebt gij mij meer lief dan deze doen? Hij zei tot hem, ja, mijn heer, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn lammeren [2]. 21.16 Hij zei voor de tweede keer opnieuw tot hem, Shemun bar Jona, hebt gij mij lief? Hij zei tot hem, ja, mijn heer, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn rammen [3]. 21.17 Jeshu zei voor de derde keer opnieuw tot hem, Shemun bar Jona, hebt gij mij lief? En het bedroefde Kipha dat hij voor de derde keer zei tot hem, hebt gij mij lief? En hij zei tot hem, mijn heer, alle dingen kent gij, gij weet dat ik u liefheb. Jeshu zei tot hem, zorg voor mijn ooien. 21.18 Amen, ik zeg tot u, toen gij jong waart, hebt gij zelf uw lendenen omgord en gewandeld waarheen gij wilde; maar wanneer ge oud zult zijn, zult ge uw handen uitstrekken, en een ander zal uw lendenen omgorden, en u brengen waarheen gij niet wilt. 21.19 Maar dit zei hij, om te tonen door welke dood hij Aloha moest verheerlijken. En toen hij deze dingen had gezegd, zei hij tot hem, kom mij achterna

21:20 – 25

21.20 EN Shemun draaide zich om, en zag de discipel die door Jeshu werd liefgehad hem volgen; hem, die op de boezem van Jeshu had geleund tijdens het avondmaal, en had gezegd: mijn heer, wie is hij die u zal verraden? 21.21 Toen Kipha deze zag, zei hij tot Jeshu, mijn heer, en wat zal deze man doen? 21.22 Jeshu zei tot hem, indien ik wil dat hij wacht totdat ik kom, wat betekend dat voor u? komt gij mij achterna. 21.23 En dat woord ging uit onder de broeders, dat die discipel niet zou sterven. Maar Jeshu heeft niet gezegd, hij zal niet sterven, maar, indien ik wil dat deze man wacht totdat ik kom, wat betekend dat voor u? 21.24 Dit is de discipel die heeft getuigd van al deze dingen, en hen ook heeft opgeschreven: en we weten dat zijn getuigenis de waarheid is. 21.25 Er zijn ook nog vele andere dingen, welke Jeshu heeft gedaan, en betreffende deze dingen, indien zij allen één voor één zouden worden opgeschreven, zou zelfs de wereld niet volstaan, veronderstel ik, om al die boeken te bevatten die erover zouden kunnen geschreven worden. 

[1] )amiyn – ܐܰܡܺܝܢ – een lengtemaat – een el – een onderarm – (Sedra3) 

[2] )emray – ܐܶܡܪܰܝ – lammeren – lammetjes – (Sedra3)

[3] (erb’y – ܥܶܪܒ݁ܝ – rammen – (Sedra3)

[4] nqawat,y – ܢܩܰܘܳܬ݂ܝ – ooien – vrouwelijke schapen (Sedra3)

____________________

Beëindigd is het evangelie naar Yu’hanon.

Copyright en vertaling: 2008 Goethals Jean-Paul.